HET LOT No. 128713.
Feuilleton
door Victor van Dijke.
-o-o-o-o-o-
Vervolg.
Ach, wat had zij vannacht toch heerlijk gedroomdZij had in een
vreemd land gewoond, onder palmen en bloeiende bloemen. En zij was
rijk geweest, ontzaggelijk rijk Zij had een staf van bedienden om zich heen
gehad, die iedere wens van haar vervulden. Zij droeg kostbare kleren
en prachtige sieraden. De mannen hadden haar verwend, hadden aan
haar voeten gelegenknappe, interessante mannen, niet zulke als Arnold
Bekker, de facturist of als Frans Mulder, de kassier. Neen, zulke man
nen als men alleen op het witte doek te zien kreeg.
Ach, waarom was dat alles maar een droom geweest Waarom was
zij zo arm, dat zij door handenarbeid haar brood moest verdienen
Waarom was zij een wees, zonder ouderhuis, zonder familie
Haar vader was ambtenaar geweest en had door een ongeluk het le
ven verloren. Haar moeder had als weduwe een tamelijk goed pensioen
gehad, tot zij plotseling ziek werd en na enige dagen haar man in het
graf volgde.
Leny was door haar moeder tamelijk verwend geworden, ook toen zij
reeds een betrekking had. Als zij 's avonds van kantoor naar huis kwam,
was het gezellig; moeder en dochter hadden een heerlijk leventje geleid.
Nauwelijks twintig jaar oud stond Leny alleen op de wereld. Hoewel
zij veel verdriet had om de dood van haar moeder, was zij toch ver
standig genoeg om verder alleen door het leven te gaan. Zij was niet
zo sentimenteel om aan de ouderwetse meubelen van haar ouders te
blijven hangen, waarmee zij toch niets kon uitrichten, want zij verdiende
niet genoeg om een eigen woning te kunnen betalen. Daarom had zij
alles verkocht. Lang had het geld, dat zij er voor ontvangen had, niet
geduurd, heel gauw was het verbruikt. Nu had zij niets anders, dan het
geen zij verdiende. Het was weinig, doch zij kon er juist van rondko
men. Maar prettig was dit leven niet, daarvan was Leny volkomen o-
vertuigd.
„Juffrouw Winter, of U bij de directeur komt".
De stem van Hendrik drong opeens tot haar door. Zij had stil voor
zich uit zitten typen en daarbij haar gedachten de vrije loop gelaten.
Zij keek de jongen verschrikt aan, maar snel was zij zichzelf weer mees
ter en stond op, om naar de directeur te gaan.
Even later stond zij in het heiligdom, in het privekantoor van Albert
Visser, directeur-eigenaar van de fabriek.
„Goede morgen, mijnheer Visser".
„Goede morgen, juffrouw Winter. Ik heb verschillende brieven en stuk
ken te dicteren. Gaat U zitten".
Leny had aan een kleine tafel plaats genomen en keek vragend naar
de directeur, die rusteloos de kamer op en neer liep.
Albert Visser was een kleine, oude heer, die zeer goed was voor zijn
personeel, maar ook heel streng kon zijn, als zijn bevelen niet precies
werden, opgevolgd. Hij liet geen enkele nalatigheid over zijn kant gaan,
daarom alleen al niet, omdat hij zichzelf ook geen enkele nalatigheid
veroorloofde.
Meestal stond zijn gezicht ernstig, hij had een taaie wilskracht en
was gewend zijn doel zeker te bereiken. Zijn ogen waren verstandig en
helder.
„Eerst moeten wij aan Nieboer schrijven, de directeur van de hoen
derfokkerij. Ik heb gehoord, dat hij met de afrastering niet helemaal te
vreden is, schrijft U hem dus
De directeur wilde juist met dicteren beginnen, toen er aan de deur
werd geklopt.
Theo, de acht en twintig jarige zoon van de directeur, een goed ge
klede jongeman in sportcostuum kwam binnen. Lachend boog hij even
voor de kantoorjuffrouw en gaf daarna zijn vader een hand.
„Neem me niet kwalijk, vader, dat ik U onder kantoortijd even lastig
val, maar deze brief heeft haast."
Hij reikte zijn vader een brief over. Terwijl de heer Visser hem op
merkzaam doorlas, praatte Theo even met Leny, die hij af en toe wel
eens in een bioscoop had gezien.
„En hoe vond U de laatste Brooks-fiim? De filmster was een mooie
vrouw, vindt U niet? Trouwens, ik vind, dat U wel een beetje op haar
lijkt", zei hij, terwijl hij het meisje oplettend aankeek.
„He, meneer Visser, daar heb ik ook niet veel aan, ik ben toch maar
steno-typiste
„Zoudt U een filmster willen zijn?"
„Dat behoeft U niet te vragen, dat is vanzelfsprekend. Filmster zijn
is toch zeker iets heel anders dan steno-typiste".
„Dat is zeker, juffrouw Winter. Maar alle meisjes kunnen nu een
maal geen filmsterren wordenHoe zouden wij dan het werk op kantoor
klaar krijgen? Een bekwame steno-typiste is toch zeker ook wat waard".
„Ja, maar het is van het noodlot toch niet billijk, dat de een zo ont-
zag'lijk veel geluk heeft, terwijl het een ander zo slecht gaat. Het zou
tenminste een beetje gelijkmatiger verdeeld kunnen zijn."
„Zo, juffrouw Winter, wat hoor ik daar? Bent U niet tevreden met
Uw lot? Wat zou U eigenlijk beginnen als U op staande voet rijk werd
Zoudt U dadelijk trouwen?"
„O neen, dat het allerminste
Op dat ogenblik was Albert Visser klaar met het lezen van de brief
en wendde zich tot zijn zoon.
„Nou, Theo, dat is heel erg voor je vriend. Die arme Guus kan er
niets aan doen, dat hij in zo'n moeilijk parket gekomen is. Maar ik
kan hem niet helpen. Ik ben niet zo rijk, dat ik een zo groot bedrag in
een van te voren reeds verloren zaak kan steken. Dat zou gelijk staan
met het geld uit het raam te gooien."
„Maar Vader! Guus zit zo in de klem. En hij is zo'n fijne kerel."
„Dat weet ik wel en voor Guus zelf doet het me ook verdriet, maar
ik kan toch niets voor hem doen."
„Dan moet hij het landgoed verkopen, er blijft hem niets anders over.
Gaat het heus niet, vader, kunt U hem werkelijk niet helpen?"
„Je kent me toch, Theo, als ik ergens een uitweg voor hem zag, zou
ik hem zeker helpen. Maar mijn geld is voor dit geval niet meer dan
een druppel water op een gloeiende steen. Hij zou even geholpen zijn,
maar dan zat hij weer in de zorg. Het goed is zwaar belast; men zou
van meet af aan de zaak moeten herzien en daarvoor heb ik geen geld
genoeg beschikbaar.
„Misschien hebt U gelijk, vader. Maar ik vind het jammer voor het
mooie landgoed. U moet het huis eens zien en het park, de weiden, de
velden, de prachtige bossen
„Dat kan allemaal wel waar zijn, jongen, ik kan heus niets voor hem
doen. Maar het is goed, dat je juist hier bent, want ik moet even met
je praten.
Visser keerde zich naar Leny en zei: „Ik zal U straks wel dicteren,
juffrouw Winter. Ik iaat U wel roepen".
Leny stond op en verliet de kamer, onderwijl een medelijdende biik
op Theo werpend. Nu kreeg hij er weer van langs voor zijn geboks, en
hij zou een harde dobber met zijn vader hebben. Maar, hij was een stijf
kop, misschien zou hij het wel winnen.
Albert Visser wachtte even tot de deur achter het meisje gesloten was
en begon toen:
„Theo, ik moet je zeggen, dat ik helemaal niet over je tevreden ben.
Je denkt aan niets anders dan aan het boksen, al het andere is je on
verschillig. Je bekommert je helemaal niet om de fabriek. Dat gaat zo
niet langer, je bent mijn enig kind en mijn opvolger. Je zult eindelijk
moeten beginnen met je in de fabriek in te werken en het bedrijf te le
ren kennen. Het is schande om je kostbare tijd met die onzin als bok
sen te verknoeien"
(Wordt vervolgd.)
212. Eindelijk was het gezelschap reisvaardig
en stegen de machines omhoog, om terug te
keren naar het fort. Maar eerst werd een ver
kenningsvlucht ondernomen, om te speuren of
er nog vijandige troepen in de buurt waren.
213. Ze hadden zowat een uur gevlogen, toen
ze tot hun verbazing een groot stenen gebouw
beneden zich zagen. Op enige afstand van het
vreemde gebouw zagen de waarnemers een o-
pen plek, waarop behoorlijk geland kon wor
den, en onmiddellijk vlogen de machines om
laag, om het vreemde terrein te onderzoeken.
214. Terwijl drie vliegeniers achterbleven om
op de machines te passen, trokken de overige
op verkenning uit nieuwsgierig om te weten,
wat er nu weer viel te ontdekken in dit ge
heimzinnige land.