HET LOT No. 128713,
Feuilleton
door Victor van Dijke.
-0-0-0-0-0-
HOOFDSTUK I.
De morgenwind gierde door de straten en de mensen, die vroeg naar
hun werk gingen, trokken hun jassen dichter om zich heen, omdat de
scherpe wind door en door ging.
Sinds enige dagen had men zich verheugd op het mooie weer dat de
naderende lente aankondigde, maar het was opnieuw gaan vriezen en de
strenge winter keerde terug.
Verkleumd versnelden de mensen hun pas of liepen bij de tramhalte
op en neer om niet te verstijven.
Daar ging de huisdeur van een eenvoudig pension open en een jong
meisje trad naar buiten. Op haar rechter oor droeg zij een coquet muts
je, waaronder haar zwarte, goed onderhouden krullen te voorschijn
kwamen.
Huiverend knoopte zij haar mantel tot hoog aan de hals dicht, stak
dan snel de gehandschoende handen in de zakken, terwijl zij de acte-
tas, waarin haar twaalfuurtje en een thermofles met koffie zaten, stijf
tegen zich aandrukte.
Hemel, wat was het koud. De tranen schoten het meisje in de ogen,
in de enkele seconden was haar neus vuurrood geworden. Leny Winter
liep met moeite tegen de wind in en leverde een waar gevecht met hem.
Waarom moest zij nu juist iedere morgen om kwart over acht naar
het kantoor lopen, terwijl zo vele andere jonge meisjes, wie weet hoe
lang, in haar bed konden blijven liggen?
Een diepe zucht ontsnapte haar en haar voeten zochten snel hun weg.
Het kantoor, waar zij als steno-typiste werkzaam was, lag tamelijk ver
van haar huis verwijderd, en als men zich een beetje had verslapen duur
de de weg nog eens zo lang als anders.
Juffrouw Haan, de pensionhoudster waar Leny bij in huis woonde,,
had vanmorgen de wekker niet gehoord en zichzelf ook verslapen, en
alles was op een holletje gebeurd. De koffie was zo gloeiend geweest,
dat Leny bijna haar mond had verbrand. Zij had ook weinig werk van
haar toilet kunnen maken, het waswater was ijskoud geweest. Anders,
als juffrouw Haan tijdig opstond, kreeg zij altijd een keteltje warm wa
ter boven, maar vandaag was het er natuurlijk niet van gekomen.
Ach, een arm mens is toch wel beklagenswaardig, vond ze. Zij had
vannacht zo'n mooie droom gehad, zodat zij juffrouw Haan verbaasd
had aangestaard, toen deze haar was komen wekken en haar weer tot
de werkelijkheid had teruggeroepen.
„Hallo! Lene, mag ik met je meelopen?"
Leny Winter fronste het voorhoofd, toen ze deze woorden hoorde;
scherp keek zij de jonge man aan, die reeds de straat overstak en haas
tig naar haar toe kwam. Het was Arnold Bekker, die als facturist op
hetzelfde kantoor werkte als zij bij de firma Albert Visser, een fabriek
van ijzeren afrasteringen, hekken en dergelijke.
„Goede morgen, knappe collega".
„Zeg toch niet zulke onzin op de vroege morgen", was het scherpe
antwoord van Leny.
„Kom, kom, wat scheelt er aan, Lene? Ben je met het verkeerde been
uit bed gestapt?"
„Ik heet niet „Lene", maar „Leny", zoals ik je al zo dikwijls heb
gezegd".
„O, pardon, lieve juffrouw dat vergat ik
Hij onderdrukte een lachje. Het was Leny's zwakke zijde. Men viel
onmiddellijk bij haar in ongenade als men haar toesprak met „Lene".
Daar wilde zij niet van horen, dat was ouderwets, iets uit de tijd van
haar grootmoeder. Men zou haar Lena kunnen noemen, daar zou zij
misschien nog naar luisteren.
En toch vond zij het helemaal niet prettig om haar hele leven de
naam te moeten dragen van „Leny Winter", maar daar was nu eenmaal
niets aan te doen.
Op haar kantoor lachten de collega's haar om deze zwakheid uit, juist
omdat zij verder een prettige en vrolijke kameraad was. Zij had een
knap gezichtje, grote blauwgrijze ogen en lange zwarte wimpers, die
reeds vele jongelui het hoofd op hol hadden gebracht.
Deze verliefdheidjes waren echter steeds van zeer korten duur, want
het jonge meisje stelde grote eisen aan haar vereerders. Zij wilde nooit
mee naar een cafe of een goedkope bioscoop, doch alleen naar goede
theaters en dan was zij nog niet eens met een goedkope plaats tevre
den, met minder dan een plaats in de zaal deed zij het niet.
Leny Winter was helemaal op voornaamheid ingesteld, daarom voelde
zij niets voor de jongelui, die om haar heen dwarrelden. Meestal sprak
zij niet eens voor een tweede keer met hen af.
Dat had ook immers geen doel! Daarmee kwam zij niet verder. Zij
wilde van het leven genieten; niet op die gewone en goedkope manier
als haar collega's, neen, als het niet anders kon, bleef zij net zo lief
thuis.
Men schudde het hoofd wel eens over de grootheidswaanzin van het
meisje. En meneer Gerrit Hofman, een oude brombeer, die reeds vele ja
ren boekhouder bij de firma Visser was, noemde haar „gekke Leentje",
natuurlijk als zij er niet bij was. Dit was het meisje ter ore gekomen
en sinds dien zag zij een doodsvijand in hem, want dat kon zij hem
nooit vergeven.
Als zij na dien tijd een standje kreeg voor een fout, die zij had ge
maakt, dan was zij er van overtuigd, dat Gerrit zijn hand in het spel
had en bij haar chef had geklaagd.
Zwijgend liepen de beide jonge mensen naast elkaar naar het kantoor
toe. Arnold Bekker had verschillende malen getracht een gesprek te be
ginnen, zonder dat het hem gelukte, het stilzwijgen van het meisje te
verbreken. Eindelijk waren zij op de plaats van bestemming, liepen de
stenen trappen op, die naar de eerste verdieping van de fabrieken voer
de, waar de kantoorlokalen gevestigd waren.
De begroeting van Leny 'klonk niet erg overtuigend.
„Morgen, Wintertje!"
„Dag Leny!"
„Ook goede morgen, hooggeachte Mejuffrouw Helena", brulde Hendrik
Vos, de jongste bediende en maakte toen als een haas dat hij weg kwam,
omdat hij wist, dat hij anders vast en zeker een oorvijg had gekregen
voor zijn brutaliteit.
Met een lang gezicht nam Leny voor haar schrijfmachinetafel plaats,
legde haar twaalfuurtje in een van de laden en keek met lede ogen naar
de dikke stapel rekeningen, die op haar plaats reeds klaar lagen om ge
typt te worden.
De twee andere typisten, Ans Heinsius en Frieda Beer trachtten een
gesprek met haar aan te knopen, maar Leny was niet in de goede stem
ming, en schouderophalend lieten de meisjes haar al spoedig met rust.
Op zulke dagen was er met Leny in het geheel niets aan te vangen,
dat wisten zij maar al te goed.
Onderwijl had Leny haar zakkammetje te voorschijn gehaald en kamde
haar verwaaide haren weer netjes in de vorm. Daarbij keek zij zo aan
dachtig in de kleine spiegel, dat zij de opmerkzame blik, waarmee de
oude boekhouder haar gadesloeg, niet zag. Eindelijk schoof hij een van
de ramen van zijn prive-kantoor omhoog, klopte met zijn potlood tegen
de ruit en zei:
„He, juffrouw Winter! Het is al vijf minuten over half negen. Het is
hier geen kapsalon; als U eindelijk met Uw toilet klaar bent, wilt U
misschien wel aan het werk gaan".
Leny wierp een boze blik op de man en begon toen haastig te wer
ken. Dat was nu haar leven typen typen van de mor
gen tot de avond getallen, letters, getallen vreselijk, dit ver
velende werk!
(Wordt vervolgd.)
209. Rob stelde zijn vrienden aan elkaar voor
en spoedig zaten ze allen rondom het kamp
vuur. Rob vertelde de vreemde avonturen, die
hij in de afgelopen vier en twintig uur beleefd
had.
210. Na een flinke rusttijd werd het kamp op
gebroken en keerden ze allen naar de vliegma
chines terug, waar het gezelschap zich nog
eens extra verfriste, alvorens de terugreis aan
te vangen.
211. Terwijl Rob en Ouwe Daan de tent in
elkaar rolden, maakte Prof. Prewe van de ge
legenheid gebruik, zich eens grondig te reini
gen.
„Ik zou me niet meer in net gezelschap dur
ven te vertonen," zei de professor. „We zien
er uit als wilden.