HET LOT No. 128713.
FeuiUeton.
door Victor van Dijke.
-o-o-o-o-o-
Vervolg.
Na deze woorden viel er een korte stilte. Theo Visser zat nadenkend
voor zich uit te staren. Toen zei hij: „Zeg Guus, wat is die rentmees
ter van jou eigenlijk voor iemand?".
„Ach, dat is een vertrouwd man, die al meer dan vijf en twintig jaar
hier is. Mijn vader is altijd zeer tevreden over hem geweest. Ik heb ook
al met hem gesproken. Hij denkt, dat de teruggang aan de tegenwoor
dige tijdsomstandigheden te wijten is. Men kan werken en werken zon
der vooruit te komen".
„Heb je de boeken al grondig bestudeerd, Guus?"
„Tot nu toe nog niet! Ze zijn nog niet helemaal bijgewerkt, hij moet
deze maand nog afsluiten en dan zal hij ze me ter inzage geven. Ik ben
hier immers heel onverwachts naar toe gekomen hij wist niets van
mijn komst af."
„Zo, en jij hebt natuurlijk op alles „ja en amen" gezegd. Moet hij
eerst de boeken nog bijwerken? Ach Guus, dat is immers niet in orde.
Laat hem de boeken onmiddellijk brengen en wacht niet, tot het den
rentmeester behaagt, eerst een balans te maken, en nog wel zo, als hij
denkt, dat goed is.
Ik zal de boeken voor je nakijken. Niet voor niets heeft mijn vader
alles in het werk gesteld om een goed koopman van me te maken. Iets
heb ik er toch wel van opgestoken."
„Dat is een goede inval van je Theo. Weet je wat je doet, ga jij e-
ven naar het kantoor en laat de rentmeester jou alles maar overhandi
gen, dan rijd ik nog even het landgoed af. De pachter aan de rand heeft
me gevraagd zo gauw mogelijk even bij hem te komen en daarom wil
ik hem niet te lang laten wachten. Hij is de enige, die steeds de pacht
dadelijk aan mij heeft opgezonden. Zodoende beschikte ik toch nog over
een zeker bedrag, want de rentmeester had nooit een. cent in kas. Maar
ik ben werkelijk een goede gastheer. Ik heb je nog. niet eens ge
vraagd, of je honger hebt, juffrouw Mertens zal wel wat voor je klaar
maken."
„Ja, ik heb geweldige honger! Maar ik moet je nog wat vertellen.
In de eerste tijd kom je niet van me af. Ik ben van plan hier minstens
een half jaar te blijven. Mijn ouwe heer heeft mij namelijk de deur ge
wezen. Zet maar niet zulke grote ogen op, wij hebben een beetje ruzie
gemaakt. Hij wil, dat ik het boksen er aan zal geven en mij met zijn
fabriek ga bezighouden. Ik heb mijn mening niet onder stoelen en ban
ken gestoken. Ik kan nog lang genoeg achter een schrijfbureau zitten.
Toen werd hij woedend en ging tegen me te keer als tegen een school
jongen, dat liet ik mij natuurlijk niet welgevallen en het eind van het
liedje was, dat ik weg ben gegaan. Mijn vader was het er roerend mee
eens. Ik moest maar eens op mijn eigen benen staan, zei hij, en zien
wat ik kon bereiken met het boksen. En ik hoefde niet eerder bij hem
terug te komen, voordat ik van plan was, mij als een behoorlijk mens
te gedragen en een plaats in de maatschappij in te nemen. Mijn bank
rekening is in orde, ik hoef natuurlijk geen honger te lijden, ik krijg
veertig pond in de maand en geen cent meer. Toen ben ik weggegaan
en hij heeft mij zelfs niet goedendag willen zeggen. Ik heb mijn koffer
gepakt en daar ben ik nu. Alleen ben ik nieuwsgierig, hoe lang de ou
de heer het zonder mij zal uithouden. Ik denk wel, dat er spoedig een
telegram komt, waarin hij naar mij informeert. Want ondanks zijn ge
bulder is hij doodgoed. Maar deze keer zal ik eens niet toegeven, hij
moet begrijpen, dat ik het ernstig meen".
„Theo, wat haal je een domme streek uit. En dat alleen om dat bok
sen. Misschien kom je nog wel eens tot inkeer, dat is tenminste te
hopen. Als ik in jouw schoenen stond, dan zou ik wel weten, wat ik
zou doen.
„Luister eens, als jij nu ook begint te zedepreken, dan ga ik dadelijk
weer weg".
„Stel je niet aan, jonge man, je weet, hoe ik het bedoel. En als je er
lust toe hebt er is hier gelegenheid genoeg je verdienstelijk te ma
ken vooral als je bij voorkomende gelegenheden controle wilt uit
oefenen en iedere oneerlijke werker er uit wilt boksen".
„Ik zal proberen de kar uit de modder te helpen halen, dat beloof
ik je".
„Kom, laten we nu naar beneden gaan, naar de eetkamer".
De vrienden liepen de trap af, door een grote hal en kwamen in de
gezellig ingerichte, ruime eetkamer. Overal op de meubelstukken was
houtsnijwerk aangebracht, met emblemen van de jacht. Aan de wanden
hingen geweien en opgezette dieren, terwijl boven de tafel een kroon
hing met twaalf armen, die geheel van hertengeweien was samengesteld.
Door de glas-in-loodramen vielen de eerste Maartse zonnestralen en ver
lichtten de eenvoudig gedekte tafel, die vroeger door de overdaad bij
na doorgebogen was geweest. Er stond nu niets anders op, dan een kan
met bier en twee glazen, een tarwebrood, boter, kaas en spek.
Hoe eenvoudig het gebodene ook was, het zag er smakelijk uit. Juf
frouw Mertens was flink en zij hield van Guus. Zij zorgde voor hem,
zo goed zij maar kon.
Toen de vrienden gegeten hadden, kwam zij binnen met een mandje,
waarin vier sinaasappelen lagen. Die vruchten had zij de vorige dag van
haar eigen geld gekocht. De rentmeester stelde zelfs vast, wat er op het
herenhuis gegeten zou worden, zoals hij zich ook met het eten van de
dagloners bemoeide.
Deze aanmatigende man was haar een doorn in het oog, vooral
de laatste tijd, na de dood van de rechter, toen Guus ver weg was. Hij
deed, alsof hij hier heer en meester op het landgoed was.
Juffrouw Mertens had wel gezien, hoe de rentmeester geschrokken
was, toen hem plotseling werd meegedeeld, dat de jonge heer terug
kwam en zij was er van overtuigd, dat er een heleboel niet in orde was.
De rentmeester at er iederen dag goed van, dat wist ze en de provisie
kamer van zijn woning was goed voorzien.
Maar hoe kon zij iets tegen hem uitrichten? De rentmeester bezat
een volledige volmacht en hij had haar immers op staande voet ontsla
gen, dan zou er in het huis een nieuweling gekomen zijn, die natuurlijk
mee had geholpen om meneer Guus te benadelen. Daarom zweeg ze lie
ver en wachtte haar tijd af; als ze eerst wat meer vertrouwd met Guus
was geworden, zou zij hem alles wel vertellen.
Toen juffrouw Mertens binnenkwam, sprong Theo op en gaf haar de
hand.
„Kent U mij nog, juffrouw Mertens?"
„Nou, en of, meneer Visser. Ik ben blij, dat U weer hier bent".
„Ja, meneer Visser blijft hier voor lange tijd, laat U het logeerbed in
de kamer naast mijn slaapkamer zetten, dan kunnen wij, net als vroe
ger, 's avonds nog wat nabomen".
„En, voordat ik het vergeet, juffrouw Mertens, ik betaal natuurlijk mijn
deel bij in de huishouding. Hier zijn vijf en twintig pond, dan kunt U
het een en ander inslaan".
Juffrouw Mertens nam het geld met een zekere schroom aan, maar in
haar hart was zij er blij mee, want nu was zij tenminste niet meer uit
sluitend op de rentmeester aangewezen, dien uitzuiger! Nu had zij ten
minste zelf ook de beschikking over wat geld. Die beide heren zouden
smullen van de door haar gebakken koeken, daarvan was zij overtuigd.
„Maar, meneer Guus, wilt U tegen de rentmeester niets over dit geld
zeggen, anders wordt hij nog brutaler en dan laat hij ons nog voor de
kippen betalen, die eigenlijk toch uitsluitend voor hier bestemd zijn".
Theo keek haar strak aan.
„Beste juffrouw Mertens, ik heb één verzoek aan U; wilt U ons dui
delijk maken, hoe de verhoudingen hier zijn, vooral met betrekking tot
de rentmeester? Wilt U mij alles vertellen, wat U weet en hoe U het
ziet?"
(Wordt vervolgd.)
224. Tevens zag hij de machtige tempel, vlak
voor zich. De wilde rende juist naar binnen.
Rob liep hem na. Dat was zeer onvoorzichtig,
want dit grote stenen gebouw verborg vijan
den.
225. Ondertussen hadden Robs makkers zijn
sporen gevolgd. Door de vochtige bodem kon
den ze gemakkelijk zien, hoe Rob gegaan was,
en spoedig stonden ze eveneens voor de tem
pel. Maar de treden voor de ingang waren nu
bezet door een bende inboorlingen, die hun
bogen gereed hielden om te schieten. Rob was
door hen gevangen genomen.
226. Hij was zo onvoorzichtig geweest, de
tempel binnen te gaan, onbewust dat hij in
gevaar verkeerde. Nog steeds zocht Rob naar
de inlander, die hem verder meelokte.