VOOR DE JEUGD.
Oosterse Toverkunsten
Dl SPEELGOEDTREIN
DE AVONTUREN VAN BAMBO
WA
„Ik denk"
EEN FAKIR OP DE H.B.S.
Hoe het begonnen was met Bob? Dat is
een lang verhaal. Op een kwade dag was
er een schoolfuif, waarop als gast een goo
chelaar optrad.
Wat is een onschuldiger vermaak dan een
goochelvertoning en toch raakte Bob er
door uit zjjn evenwicht.
Met gespannen aandacht volgde hü de
toeren van den man, die papieren para
pluutjes, duiven en konijnen uit zijn hoge
hoed liet komen en er weer in verdwijnen;
maar toen deze een hardgekookt ei achter
het oor van den Poedel den scheikunde
leraar haalde, kende zijn geestdrift geen
grenzen meer en begon hij plotseling, mid
den onder de vertoning, in zijn handen te
klappen.
Onze Poedel, die een waardig man is,
keek nijdig van den goochelaar naar den
kabaaischopper en het werd opeens erg stil
onder ons jongens, verdacht stil, met hier
en daar een onderdrukt geproest.
Daarom kon een ieder Bob's verzuchting
zo duidelijk horen: „Ik wou dat ik dat ook
kon".
De Poedel verwaardigde hem met geen
enkele blik meer en keek ijzig toe naar het
verdere verloop van de vertoning.
Sindsdien riep de Poedel Bob's naam niet
meer af, als hij hem een beurt wilde ge
ven, maar zei steevast: „En nu eens zien
wat de goochelaar er van kan". De Poedel
kon wraakgierig zijn.
Dat het Bob echter met het goochelen
ernst zou worden, hadden wij nooit kun
nen dromen.
Zelfs de Paasvacantie had hem niet tot
andere gedachten kunnen brengen, want in
het eerste, het beste vrije kwartier toverde
hij ritsen papieren schepen voor onze ver
baasde ogen vanachter zijn zakdoek van
daan en een week later o triomf een
ei vanachter het oor van een meisje uit
onze klas. Alleen, het ei bleek rauw te
zijn, inplaats van hardgekookt, zoals een
behoorlijke goochelaar ze te voorschijn to
vert, want toen hij het ons wilde tonen,
keerde het kind zich met een gilletje om,
het ei ontglipte Bob's vingers, brak, en de
heldergele struif liep over de jurk van het
slachtoffer, die den nieuwbakken gooche
laar in weinig vleiende termen haar mening
over zijn kunst zei.
Natuurlijk moest de Poedel het drama
zien gebeuren en opgewekt klonk het uit
Poedel's mond: „Aha, onze toverleerling
boekt vooruitgang; hij verandert school
meisjes in wandelende omeletten".
Was het daar nu maar bij gebleven! Had
Bob zich maar met eiei-en, papieren
scheepjes en dergelijke onschuldige
kunstjes tevreden gesteld.
Maar neen, hij wilde hogerop, hij wilde
een echte tovenaar worden, een fakir, die de
mensen wonderbare dingen kan laten zien.
Hij verschanste zich achter boeken,
waarin van magere Indiërs, gehuld in len
dedoeken, verteld werd. Hoe zy de mensen
de vreemdste dingen konden laten beleven.
Nu had Bob een zwak. Hij geloofde, dat
alles wat gedrukt stond waar was, ook al
was het pure fantasie.
Hij was ervan overtuigd, dat er tover
macht bestond en vast besloten die macht te
verwerven. Dus volgde hij trouw de aanwij
zingen van den mijnheer uit het boekje
„Hoe word ik een fakir?" op.
Hij at minder boterhammen (wat nu
zo'n kunst niet is als je er toch nog twaalf
per dag verorbert), sliep om zich te harden
zonder hoofdkussen, maar weigerde de kei,
die wij hem inplaats van het kussen kwa
men aanbieden, (zo hoort het immers voor
een echten fakir, die te kleinzerig is voor
een spijkerbed).
Eerlijk gezegd vonden wij hem een beetje
raar doen. Maar wij namen er nog niet veel
notitie van, tot wjj hem op zijn hoofd zagen
staan bij de school.
„Wat doe je?" vroegen wy doodver-
baasd.
„Dan kan ik beter denken" steunde de
tovenaar en verloor zyn evenwicht.
Toen eerst gingen wy de zaak donker
inzien en hielden krijgsraad om middelen
te verzinnen, die hem van zyn dwaasheid
konden genezen.
Nu had Bob een jonger broertje, een
leuke kwajongen, die dit jaar bij ons op
school zou komen. Waar het even met zijn
waardigheid van twee jaar oudere broer
strookte, nam hij hem mee. Toen wij dus
die Woensdagmiddag gingen zwemmen,
verwonderde het ons niet van Bob te ho
ren, dat Kees ook meeging. Wij waren aan
de onafscheidelijkheid der twee gebroeders
gewoon geraakt en mochten Kees wel.
Toen Bob die middag een lek bandje
bleek te hebben en ons aanried dan maar
vast vooruit te gaan, omdat het repareren
wel een half uurtje kon duren, namen wij
de gelegenheid te baat om eens bij Kees te
informeeren of hij de laatste tijd niets raars
aan zijn broer ontdekt had.
De jongen vertelde dat hij eerst nog al
pret gehad had met de goocheltoeren van
Bob. Het dienstmeisje had het hele huis
op stelten gezet, toen hij een muis uit de
zak van haar schortje te voorschijn haalde,
en om het gezicht van hun vader, die zee
gras inplaats van tabak in zijn pijp gevon-
steunde hü
den had, moest hij nu nog lachen.
Maar nu was er niets gezelligs meer met
Bob te beleven, nu had hij van die onzin
ernst gemaakt, studeerde in dikke boeken
en had haast geen belangstelling meer voor
wat anders.
Wij bepraatten de zaak lang en breed
en besloten aan die toestand een eind te
maken. Met Kees' hulp en medewerking
vonden wij de oplossing.
De jongen fietste gauw langs een vriend
van hem en kwam terug met iets sparte-
lends in een zak, dat; hij in 'n kleedhokje
van 't zwembad verborg.
Toen Bob aan kwam fietsen, waren wij
al verkleed. Het duurde niet lang of wij
zwommen.
Het was niet druk in het bad, er scheen
een lekker zonnetje en wij lagen op de stei
ger in de zon onze boterhammen op te eten,
toen wij het plan ten uitvoer trachtten te
brengen.
„Geloof jij nu aan die onzin, Kees"
vroeg Jan schijnbaar onschuldig aan Bob's
broer.
„Wat voor onzin?"
Nu, dat Bob zijn gedachten zo vast ver
zamelen kan, dat hij jou voor onze ogen
bijvoorbeeld de gestalte van een sprinkhaan
kan laten aannemen."
„Denkt hij dat! Wat een halve gare" zei
Kees onbarmhartig „nu, ik geloof het eerst
als ik het zie. Maar dat er een schroef bij
hem losraakt heb ik de laatste tijd al ge
merkt".
Die lofrede van zijn jongere broer maakte
Bob niet weinig kwaad.
„Je spreekt over dingen, waar kleine kin
deren nog geen verstand van hebben" zei
hij stug, „maar dat het kan, daarvan ben
ik overtuigd".
„Aboe" riep Kees verachtelijk en stond
op, om, naar hij zei, zijn zakdoek uit zijn
jas te halen.
Wij keken hem na hoe hij wegwandelde,
zich zichtbaar schamend voor een grote
broer, die zo'n onzin vertellen kon.
„Kees heeft geen laars vertrouwen meer
in je" zei Jan langs zijn neus weg „die
denkt dat jeen hij wees veelbete
kenend naar zijn voorhoofd.
„Als je nu werkelijk eens iets van je kun
sten kon laten zien, hem bijveerbeeld eens
in iets veranderen, dan zouden wij je na
tuurlijk geloven, maar zo is het ook wel erg
moeilijk, vind je niet?"
„Ik weet niet of ik dat nu al zou kunnen.
Je moet daar lang voor oefenen, al je ge
dachten op één punt kunnen richten".
„Probeer het eens" stelden wij gretig
voor, „wie weet lukt het toch al. Dan zou
je dien Kees eens zien kijken. Je zou hem
best in een konijn kunnen veranderen".
Het was de gedachte aan Kees, die de
doorslag gaf. De adspjrant-tovenaar gaf
zich gewonnen, ging op zijn hoofd staan,
concentreerde zijn gedachten en mompelde
onverstaanbare klanken.
Eerst gebeurde er niets. Bob's hoofd-
werd al roder en roder in die ongemakke
lijke houding, toenging het deurtje van
Kees' kleedhokje open en hipte er vrolijk
een wit konijntje uit.
Bob staardehet beestje scheen ons
goed te kennen, want het huppelde naderbij
en keek begerig naar onze boterhammen.
Wij wensten onzen tovenaar met veel
strijkages geluk met zijn geslaagde toer.
Hij scheen zelf het meest verbaasd en keek
ongelovig naar het diertje voor ons, dat
gulzig de lekkere brokjes opknabbelde, die
wij het voorhielden.
Eindelijk hield hij het niet meer uit.
„Laat hem met rust" snauwde hij „ik
moet dien jongen weer omtoveren".
Weer ging hij op zyn hoofd staan, woe
dend, dat wij het uitproestten bij die malle
vertoning. Zo stand hij vijf, zes minuten.
Eindelijk kon hij het niet langer uithouden
en viel om.
Het witte konijntje keek belangstellend
toe.
Weer probeerde Bob zich te concentree-
ren en weer mislukte het natuurlijk. Wij
trokken onrustige gezichten.
„Wat zullen je ouders zeggen?" waagde
Jan tenslotte in het midden te brengen,
„zouden ze geloven, dat dat konijn Kees
is".
Toen werd Bob heel bleek en keek som
ber zwijgend voor zich uit. Wij hadden echt
met hem te doen.
Op dat tragisch ogenblik klonk een wel-
bekende stem achter Bobs rug: „Zeg, help
mij eens even dat beest vangen. Ik heb het
van Piet geleend, omdat ik het zo sneu
vond dat je toverkunsten maar niet lukken
wilden.
En daar stond Kees grinnekend voor zijn
vertoornden broer.
Het was aan onze tussenkomst te dan
ken dat Kees er heelhuids afkwam; maar
van Oosterse toverkunsten hoorden wij la
ter niets meer. Bob is geen fakir gewor
den.
SPREKENDE PAPEGAAIEN.
Ontelbaar is het aantal verhalen waarin
sprekende papegaaien een hoofdrol vervul^
len. Steeds weer heeft men verbaasd ge
staan over de vlugheid, waarmee die- vot
gels zich- in de oren knoopten wat er om
hen heen gesproken werd.
Nog merkwaardiger is dat zij op het
goede ogenblik zo vaak de juiste woorden
wisten te vinden en zichzelf daardoor uit
moeilijke situaties redden.
Een „sprekend" voorbeeld hiervan ver
haalt men van de papegaai van Koning
Hendrik VUI van Engeland.
Deze papegaai hield verblijf in een ka
mer, die op de Theems uitzag. Wanneer
er 's zomers veel bootjes op de rivier wa
ren, stond hij in de brede vensterbank te
luisteren naar de gesprekken van de men
sen die voorbijroeiden.
Eens boog hij zich te ver voorover, ver
loor zijn evenwicht en viel al fladderend en
krijsend in het water. Maar hij behield zijn
tegenwoordigheid van geest en begon luid
te schreeuwen: „een boot! een boot voor
mij! Twintig pond voor hem die mij een
boot bezorgt!"
Een zeiler, die het lawaai hoorde, en niet
anders dacht of een mens was te water ge
raakt, stuurde snel naar de plaats vanwaar
het geluid kwam. Wie schetst zijn verba
zing toen hij een papegaai in het water
zag spartelen. Hij haalde hem er uit en on
middellijk begon de vogel te roepen: „Naar
het paleis, naar het paleis voor je twintig
pond."
Nu, dat was niet tegen dovemansoren ge
zegd. De zeiler bracht de papegaai waar hij
wezen wilde en kreeg van den dankbaren
koning, die erg aan de vogel gehecht was,
zijn twintig pond.
De oude Romeinen wisten reeds dat pa
pegaaien spreken konden en amuseerden
zich met hun dat te leren. Ook lieten zij
hen een woordje meespreken bij de feesten
en huidebetogingen ter ere van veldheren
en keizers. Zo waren er bij de triomftocht
van keizer Augustus op verschillende plaat
sen afgerichte papegaaien neergezet, die
niet moe werden te schreeuwen: „Leve kei
zer Augustus!"
Na de val van het Romeinse keizerrijk
kwamen er tijden dat men meer aan vech
ten dan aan iets anders dacht en niemand
bekommerde zich meer om het bezit van
papegaaien.
Grote belangstelling ,Voor de slimme,
praatgrage vogels ontstond eerst weer na
de ontdekking va Amerika.
Columbus bemerkte tot zijn verwonde
ring dat iedere Indiaanse familie er een of
meer tamme, pratende papegaaien op na
hield, die de vliegen uit de hutten vingen,
en goed gevoed werden om na verloop van
tijd als feestgebraad op tafel te komen.
Dat de papegaaien nog op andere wijze
de Indianen van dienst waren, bemerkten
de Spanjaarden toen zij in het jaar 1509 op
een nacht de nederzetting Yurbaco op de
landengte van Panama wilden veroveren.
Bij hun nadering begonnen de tamme pape
gaaien opeens doordringend te krijsen, de
Indianen ontwaakten en sloegen de aanval
der Spanjaarden af.
De bekendste van alle papegaaien zal wel
steeds de zogenaarhde Aturenpapegaai blij
ven, de vogel, die door zijn goed geheugen
en lust tot praten de wetenschap een grote
diesten bewezen heeft.
Bij de bloedige oorlogen, die de Indianen
onderling voerden, werd namelijk eens de
geheele stam der Aturen, die aan de oever
van de Orinoco leefde, door haar vijanden
uitgemoord. Jarenlang was het enige wezen
dat nog de Aturentaal sprak, een tamme pa
pegaai, die door de overwinnaars was mee
gevoerd. Uit zijn mond heeft later een taal
geleerde de woorden der verdwenen taal
opgetekend.
RAADSELS.
1. Het eerste deel is een legerplaats of
nederzetting;
het tweede deel is een voegwoord;
het geheel is een plaats in Overijsel.
2. Ik ben een meisjesnaam. Als je mijn
kop twee maal veranderd, ben ik
twee maal weer een meisjesnaam.
De trein vertrekt uit Amsterdam
En bij de eerste bocht,
Is 's Gravenhage al bereikt,
En verder gaat de tocht.
De conducteur zit naast de trein,
Is tevens machinist,
En wisselwachter! Jan, pas op,
want als je je vergist,
Dan stopt de trein in Utrecht niet,
Maar snelt langs 't and're spoor,
EEN HERDERSJONGEN DIE HET
VER BRACHT-
Meer dan vier eeuwen geleden hoedde
eens een kleine jongen de schapen van zijn
vader op de onafzienbare Brabantse heide,
toen er twee ruiters kwamen aangereden,
die verdwaald waren en hem de weg naar
het dichtstbijzijnde dorp vroegen.
„Ik zal u op de rechte weg brengen" zei
de jongen „wacht maar even". Hij plantte
zijn herdersstaf in de grond, hing er zijn pet
op en liep met de paarden mee.
„Waarom heb je je pet achtergelaten"?
wilde een van de beide ruiters weten.
„Wel mijnheer" antwoordde de jongen
„nu weet mijn hond dat ik weg ben, maar
aanstonls zal terugkomen en dat hij in die
tijd dus dubbel waakzaam moet zijn, opdat
geen van de schapen van de kudde af
dwaalt."
De ruiters vonden dat slim bedacht en zij
begonnen een gesprek met den kleinen her
der.
Wat stonden zij verbaasd over de ver
standige antwoorden die het ventje op hun
vragen gaf. Zij werden het met zichzelf
eens, dat het jammer zou zijn als hij zijn
hele leven in het kleine dorp op de hei zou
blijven.
Daarom wisten zij den vader van Maar
ten zo heette de jongen te bewegen
om hem op hun kosten in de stad op school
te laten gaan. Zij hadden geen spijt van hun
voornemen, want Maarten werd later een
groot geleerde. Martinus Rythovius noem
de men. hem toen naar zijn geboortedorp
Riethoven. Bij zijn dood liet hij een som
gelds na, opdat men in Riethoven elk jaar
lekkers zou uitdelen aan de kinderen en
men heeft mij verzekerd, dat dat nog steeds
gebeurt.
EEN KUNSTSTUK.
Een aardig kunststukje, waarmee je
iedereen verbaasd kunt doen staan, is het
volgende. Je bevestigt een sterke magneet
aan de muur en daar overheen hang je een
stuk papier, waarop je een haak getekend
hebt. Je moet het zo doen, dat niemand
bemerkt dat er een dunne magneet achter
het papier is.
Nu vertel je dat je de haak zo natuur
getrouw hebt getekend, dat er alles aan
blijft hangen. Niemand gelooft dat natuur
lijk, maar dan neem je bijvoorbeeld een
klein sleuteltje en dat bevestigd je aan de
haak. Door de kracht van de onzichtbare
magneet blijft het sleuteltje werkelijk han
gen.
Als je het sleuteltje er weer afhaalt,
neem je tegelijkertijd ongemerkt de mag
neet weg en nu nodig je de toeschouwers
uit, het ook eens te proberen.
Natuurlijk slaagt niemand daai'in.
Naar Groningen en Leeuwarden.
De halve kamer door;
Tot grote vrees der reizigers:
Twee poppetjes van blik
Een valt languit in de coupé,
De ander trilt van schrik.
Alleen de dikke teddybeer,
Die met zijn rode pet
Stationschef is in Amsterdam,
Heeft dan de grootste pret.
EEN EIGENAARDIG MUSEUM.
Het merkwöordigste museum, dat in ona
land bestaan heeft, was te zien in de Kunst-
of Rariteitskamer, die zich in een oud
poortgebouw te 's Hertogenbos bevond.
Daar vond men alle bezienswaardigheden
uit de geschiedenis en sprookjeswereld te
rug: de strijdhamer van Karei de Grote lag
er naast het wenshoedje van Fortunatus en
het muiltje, dat Assepoester op het bal ver
loor.
Het waren een echte schoentje, een hoed
en een echte strijdhamer, die daar tentoon
gesteld werden, maar daarmee was alles
gezegd.
Jullie zult wel begrepen hebben dat het
voorwerpen waren, die van oude zolders
gehaald werden, om in het museum van
mooie etiketten te worden voorzien.
De Bossenaars wisten dat natuurlijk ook,:
maar ze vonden het leuk om vreemdelingen
naar het museum mee te nemen, om te zien
wat voor verbaasde gezichten ze trokken^
als ze al die vermeende wonderen daar bij
eenzagen.
In het jaar 1799 werd het poortgebouw;
afgebroken en het museum opgeheven.
WIE KAN 'T RADEN?
OPLOSSING VIER WITTE EN VIER
ZWARTE PAARDEN.
6
:.naar
5,
4
naar
6,
3 naar
4,
5
naar
3,
7
naar
5,
8
naar
7,
6 naar
8,
4
naar
6,
2
naar
4,
1
naar
2,
3 naar
1,
5
naar
3,
7
naar
5,
9
naar
7,
S naar
9,
6
naar
8,
4
naar
6,
2
naar
4,
3 naar
2,
5
naar
3,
7
naar
5,
6
naar
7,
4 naar
6,
5
naar
4.
Ik bouw mijn huis uit stro en slijk,
Toch is het sterk en stevig;
Ik woon er maar één zomer in;
Wordt mij de kou te hevig
Dan neem ik overhaast de vlucht.
Ik reis naar 't Zuiden door de lucht.
•aurbmz ap :3uisso[do
Luister goed naar wat ik zeg.
't Is voor, 't is achter, toch is 't weg.
•Sbay ap :3uissoido
Ik word getrokken door een kind,
En als het sterke weerstand vindt,
Dan moet ik hoog en hoger gaan,
Totdat ik in de lucht blijf staan.
\xa3aiiA :Suisso[do
Tnordhlcrioe! In dit onleesbare woord is
een bekend natuurverschijnsel verborgen,
dat in ons land maar zelden wordt waarge
nomen.
^yoTiJapjooM Suissojdo
4. En de baas hield woord.
De volgende dag mocht Bam-
bo uit zyn kooi komen. Hij
kreeg een dunne ketting aan
zijn poot, die lang genoeg
was om hem een flink stuk
van het dek tot speelplaats
te geven. Nu blies de frisse
zeewind om Bambo's oren.
Wat vond hij dat prettig!
Dadelijk ging hy op onder
zoek uit om eens te pro
beren, hoever zijn ketting
wel reikte. Dat was een heel
stuk. Vergenoegd wandelde
Bambo over het dek en keek
naar de mannen, die daaT
druk aan het werk waren.
Wie kwam daar aan? Dat
was warempel de kok. Hij
had een lekkere in schijfjes
gesneden appel in zijn hand.
Voor wie zou dat wezen?
Bambo watertandde en
keek den kok vragend aan.
„Ja, hoor, die appel is voor
jou" zei deze vriendelyk en
stak Bambo een schijfje toe.
Partje na partje verdween
in Bambo's maag en toen de
hele appel op was, was hij
met den kok al dikke vrien
den geworden.