VOOK DE JEUGD. Op de ©estervamgst ï@@n P@@i weg was De lente is itra 't land! DE AVONTUREN VAN BAMBO „Kijk, hierin vangen wij alle soorten weekdieren". „Zeg Krijn, vraag aan je vader of wy mee mogen? Dat zou leuk zijn." „Landrotten als jullie worden al zeeziek, voor ze zoutwater zien" had Krijn ge smaald „en dan zitten wij met de last." Wy hadden met hem op dezelfde school gegaan, maar nu ging hij reeds met zyn vader mee, die visser was, terwijl wy nog een paar jaar op de schoolbanken voor de boeg hadden. Sinds Krijn zich ook visser noemde, voel de hij zich stukken gewichtiger dan zo'n paar schooljongens als wij; en de manier waarop hy kon vertellen van de avonturen, die hij met zyn vader op het zilte water be leefde, had ons dien fortuinlijken knaap zo doen benijden, dat wy niet rustten of hy moest zijn vader vragen ons ook eens mee te nemen. Eindelijk beloofde hij het. Wel met de somberste voorspellingen over onze gezond heid als wy het werkelijk waagden als land rotten ons element te verlaten, maar wy hadden toch zyn belofte. En zyn vader vond het best, dat wy eens een keertje meegin gen. Wij zouden ons niet ver van de kust wa gen, maar ter oestervangst varen. Het was een zonnige, winderige dag, juist een dag om op het water door te brengen, toen wij op de blazerschuit van Kryn's va der stapten. „Zo, daar zyn jullie dus" zei de schipper vrolijk. „Ga jullie dan daarachter zitten. Krijn, jongen, hijs de fok, dan gaat de tocht beginnen". Krijn goochelde gewichtig met de zeilen en daar dreven we, voor de bries weg, naar de oesterbanken. „Kijk" zei de schipper „hierin vangen we alle soorten weekdieren, mosselen, oesters, aliekruiken, wat je maar wil." Hij wees ons op een zwaar ijzeren raam, dat met twee ijzeren staven en een ring aan een sterk touw was verbonden. Aan de andere kant van het raam was een net be vestigd dat aan de onderzijde die over de bodem gesleept werd uit ijzeren rin gen bestond, doch aan de bovenzijde van touw geknoopt was. Toen wy nog niet ver van de kust waren, werden twee van die z.g.n. korren buiten boord gezet. Rustig zeilden wij voort, de wind in de rug, maar het duurde niet lang of de eer ste vangst werd binnenboord gehesen. Met gelijkmatige rukken palmden de schipper en zijn zoon de touwen, waaraan de kor hing in. Wij keken gespannen toe nieuwsgierig naar de vangst. Met de kor verscheen er een donkere, met wier overdekte, massa boven water, die aan de achterzyde van de schuit boven het lage boord van zijn inhoud werd ontdaan. Om beurten werden nu de beide korren te water gelaten en steeds weer werd de inhoud op het dek uitgeschud. Zo zeilden we al de oesterbanken af, tot wij bij het tonnetje kwamen, dat de schip per waarschuwde, dat hier het terrein van de vangst eindigde. Het was nu reeds mid dag en het wei'd tijd de oesters uit te zoe ken. Nu, daar hielpen we natuurlijk direct aan mee. De mooie grote oesters gingen apart in manden. Hoe gelijkmatiger en gaver de exemplaren zijn, des te beter prys kan de schipper voor ze maken. De kleintjes wer den echter ook bewaard. „Die zaait vader weer uit op de banken, dan zijn zy het volgend jaar meer waard" legde Krijn uit. „Maak er maar eens een open" zei de schipper, „misschien vind je wel een pa rel". Hy lachte eens tegen Kryn, die onze po gingen met een onschuldig gezicht stond te bekyken. Neen, daar is geen denken aan om de schalen van een oester met je han den open te breken en we moesten ons wel laten uitlachen. Mooie geribde schelpen heeft zo'n oester, die haar als een doosje met een platte bo dem en een gewelfde deksel omsluiten. Aan die ribben in zyn schelpen kun je zien hoe oud een oester is. Eigenlijk is het maar een klein dier, zy heeft al die ruimte in haar schelp niet voor haar lichaam nodig, maar draagt er een grote hoeveelheid zeewater in mee, dat haar nog lange tyd boven water fris doet blyven en waardoor men de oesters over lange afstanden vervoeren en ter markt brengen kan. „Jullie had hier eens in de zomer moeten rondkijken. Van Juli tot Augustus worden de jonge oesters geboren. Dan is het hier een gewriemel van kleine oestertjes. Zij hebben direct al hun schelpen en bewegen zich voort door middel van kleine haartjes, die zy uit hun schelpen laten hangen. Zoveel van die kleine oesters zwemmen hier dan rond, dat het water er wit als melk door lykt. Daarom noemen de vissers dat het „melken" van de oesters. Lang duren de omzwervingen van die kleine diertjes niet. Wanneer zij toevallig ergens tegenaan stoten, zuigen zy zich daar aan vast en blijven op die plaats. Vele wor den er nooit groot, omdat krabben, zeester ren en verschillende vissoorten evenveel van oesters houden als de mensen en ons voor zyn by de oestervangst. Vooral de zeester ren kunnen er heel wat van op en zijn on welkome gasten op de oester- en mosselban- ken. Zo, nu zijn de oesters uitgezocht. Willen jullie ze nu ook eens proeven. Nu, dat wilden wij natuurlijk graag, want oesters is geen alledaags maal. Krijn smeer de de boterhammen en zette het koffiewa ter op het vuur. Het feestmaal werd in het vooronder toebereid. Oef, wat is het in zo'n klein hokje gauw warm. Even later zaten wij gezellig in een kring de oesters met de dikke boterhammen te verorberen. We hadden flink geholpen bij het uitzoeken en hadden door zo'n lange dag op het water een stevige trek gekre gen. HOE DE BLANKENBERGSE SCHIPPERS HUN BEMANNINGEN WIERVEN. In het kleine Vlaamse stadje Blankenber- ge werden vroeger de bemanningen vai visssersboten op een bepaalde dag door de schippers voor een heel jaar aangeworven. Op die dag werden alle schippers opge sloten in een huis, waarvan de deuren met sterke zeemanstouwen waren vastgebonden. Om klokslag vijf werden de touwen doorge sneden en dan stormden de schippers naar buiten, naar de huisjes van de vissers. Tevoren waren voor ieder venster yan een huis, waar een vissersfamilie woonde, kaarsjes neergezet en aangestoken; voor ieder lid van het gezin dat wilde varen een kaarsje. Op die lichtjes gingen de schippers af: zy stoven de huisjes binnen en wierven een of meer matrozen aan en snelden dan weer verder tot hun bemanning voltallig Het was een heel af en aan geloop en naarmate de vissers dienst genomen had den, gingen de kaarsjes uit. Des avonds, als alle kaarsjes gedoofd waren, werden de nieuwe bemanningen door hun kapiteins feestelijk onthaald. „De Lente is in 't land. Ontwaakt", Krassen de kraaien luid. De kikker in zijn groene jas Komt reeds de modder uit: Hy begeleidt van uit het riet, Met diepe, donk're bas, Het lentelied der karekiet, Daar ginder in 't moeras. De eekhoorn roetst van boom tot boom, En fluistert overal: ,)Ik heb de lentefee gezien, Vanmiddag is het bal! Dan zingt het leeuwerikkenkoor Hoog in de blauwe lucht; De krekels van 't tsjirp-orkest Weren zich ook geducht. De lentebloemen vormen dan Een klinkklaar klokkenspel! Wat denk je? Kom je ook op 't bal? Welkom ben je er wel." ZONDERLINGE TUDSAANWIJZERS. Het was in de Middeleeuwen gebruik om op de torens ijzeren of houten figuren te plaatsen, die met een hamer gewapend, de uren sloegen Zo stonden er op de Kortrykse toren een man en een vrouw, die Manten en Kalle genoemd werden. Zij konden het blykbaar goed met elkaar vinden, want elk half uur gaf Manten Kalle een vriendschappelijke klap op de schouder, die klonk als een klok. Op het hele uur was het Kali's beurt en dan klonk de klap niet minder krachtig. Toen de Fransen de stad Kortrijk in het jaar 1382 veroverden, haalden zy Kalle en Manten uit de toren en namen hem mee naar hun land. Sindsdien prijken zij op de toren van Dyon, waar iedereen hen kent als Jacquemart en zijn vrouw. Een ander beeld is dat van Jantje op de toren van de stad Sluis. Volgens de overlevering zou Jantje het beeld zyn van een soldaat, die door zyn moed de stad Sluis redde, toen de Span jaarden haar wilden overrompelen. Een onderzoek in de archieven bracht echter aan het licht dat Jantje's beeld reeds meer dan een eeuw tevoren dé toren sier de. Toch heeft Jantje de stad gered, want in die gedenkwaardige nacht, dat de overval plaats vinden, wachtten de Spanjaarden er alleen op, dat hy het elfde uur zou slaan en daardoor het teken tot de aanval zou ge ven. Maar Jantje sloeg niet, want toevallig was de koster, die de klok altijd opwond, ziek geworden, en zijn neef, die hem hel pen wilde, had het te goed willen doen en de klok zo styf opgewonden, dat hy stil was blijven staan. PLAATSNAMEN EN HOE ZE ONTSTONDEN. Amerika. Dit dorpje In de Peel kreeg zijn grootsen naam, doordat een van de eer ste bewoners een Duitser was die zijn huis „Am Erika" noemde, wat beteekent „Bij de heide". Oud-Beierland. De vrouw van den graaf van Egmond, die door Alva werd terechtgesteld, heette Sabina van Beieren. Zy vatte het plan op om een stuk land, dat reeds lang overstroomd was, weer in te la ten dijken en volvoerde dit voornemen in 1557. De streek kreeg naar haar de naam Beierland en haar voornaam Sabina werd in een van de klokken van het dorp gego ten. Wildervank. Een jager van den graaf van Bentheim, Adriaan Geerts Wild- vanger of Wildervank, was de eerste, die op de gedachte kwam om het groote aan eengesloten veengebied in de provincie Gro ningen te ontginnen. Hij vestigde zich daar met zijn gezin en allengs volgden anderen zyn voorbeeld. Zij noemden hun dorp naar den stichter Wil dervank. WIE KAN T RADEN? Zwart als een Moriaan Zie je mij voor je staan: Ik heb noch vlees, noch bloed, Maar doe alles wat jy doet. •A\npeqos ap u i s s o d o Met h ben ik een viervoetig dier, Met m wordt ik een rivier. Met b de eerste op elk gebied, Terwyl men my met v vol water giet. ■seBA-seeq-SEBH-SBeq :3uissopdo Ik ben, zegt men Zo zwart als git, Maar keer mij om, Dan ben ik wit. ■uiooj .JOOIM atLtssojdo OPLOSSINGEN RAADSELS. De oplossingen der raadsels 'van de vor- rige week zijn: 1. baard, haard, paard, waard. 2. paard, eend, vlieg, beer. „Poes! Poes! Poes!" riep Moeder en „poes! poes! poes!" riepen Vader en Jantje, maar hoe lang en hoe hard ze ook riepen, poes kwam niét te voorschijn. Om zes uur was zy, voor haar avondwem- deling, in de tuin gelaten en roets, daar klauterde zy met haar scherpe nagels te gen de schutting op, nog even zwaaide zy met haar staart bij wyze van groet en toen verdween zij in de tuin van de buren. Dat deed zy wel vaker; dat was niets bij zonders. Maar wel bijzonder was, dat de familie om acht uur nog niet het welbe kende gemiauw en gekrabbel aan de ach terdeur gehoord had. Dat was nog nooit voorgekomen. Moeder werd ongerust en ze ging eens kijken, of ze poes niet in de tuin zag. Maar neen, ze was in geen velden of wegen te be speuren en hun roep bleef onbeantwoord. Wat nu gedaan? „Laten wij de achterdeur vannacht maar openlaten", zei vader, „dan komt ze van zelf wel naar binnen". De volgende morgen echter was er nog steeds geen poes te bekennen. Jan ging in de buurt vragen of niemand poes had ge zien, maar na een half uur keerde hy on- verrichterzake terug. O ja, er waren heel wat mensen, die gisterenavond een poes ge zien hadden in de tuinen of op straat, maar of het nu hun poes geweest was, konden zij niet zeggen: in het donker zyn immers alle katjes grauw. Moeder keek verdrietig, toen zij hoorde dat poes onvindbaar bleef, maar vader troostte haar. „Weet je wat" zei hy, „ik zal een adver tentie in de courant zetten. Als ik straks naar kantoor ga, zal ik haar meteen opge ven, dan komt zij er vanavond nog in." Zo gezegd, zo gedaan. Dezelfde avond nog prijkte de advertentie in de krant. WEGGELOPEN Grysgevlekte kat, luisterend naar de naam Poes. Tegen beloning terug te bezorgen aan Mevrouw Verhulst, Kie vitslaan 3. Die vorige dag had iedereen in de stad blykbaar erg op zijn zaken gepast, want poes was de enige die vermist werd. De vertentie viel dadelijk in het oog, zodra je de courant opsloeg. Dat deed Moeder die avond en Jan keek over haar schouder mee. „Vader", zei Moeder lachend, „wat heb je nu gedaan?! Alle katjes luisteren toch immers naar de naam poes en de meesten zyn grijsgevlekt." „O", zei Vader. „Staat dat er?! Ik had niet veel tyd en daarom vroeg ik aan de juffrouw achter het loket om vooral een duidelijke advertentie op te stellen." „Nu, duidelijk is-ie wel!" hernam Moeder, „en nu zullen wy maar wachten op de din gen die komen." Op dat ogenblik ging de bel. Rrring rrring. „He, wie zou daar zijn", zei Vader. „Jan, ga eens kijken". Jan deed de deur open. Daar stond een klein meisje op de stoep met een kat in haar arm. „Dag", zei het meisje. „Dag" antwoordde Jan. „Is dat jullie kat?" vroeg het meisje. „Neen" zei Jan, „dat is de onze niet. De onze heeft een witte vlek om haar linkeroog en een krab op haar neus". „Dan zal ik haar maar weer loslaten" zei het meisje „ik heb haar juist gevangen. Toen ik poes riep, kwam ze naar my toe lopen en toen dacht ik dat het de kat was, die in de advertentie wordt gevraagd". Met die woorden liet ze de kat los, die op een holletje de straat uitliep. Juist wilde Jan de deur weer dichtdoen, toen er geroepen werd: „Hé, jongen! Ik heb jullie kat". Meteen kwam een man aangelopen en stapte voorby den verbaasden Jan de deur in, met een dikke grijze kat onder zijn arm. „Vader", riep Jan „daar is een mynheer met een kat, maar het is poes niet." Vader en Moeder kwamen uit de kamer en met zijn drieën bekeken zy de kat. Neen, zy mocht dan al gekomen zyn, toen er poes Eén keer stonden er zelfs drie mensen tegelijk. geroepen was, maar zjj leek helemaal niet op de vermiste. „Dat is jammer" zei de man „ik dacht al dat ik haar had, maar ik zal eens goed uit- kylcen, misschien vind ik haar nog wel". „Heel graag" zeiden ze alle drie en de tweede kat werd, evenals de eerste, op straat neergezet en zocht vlug een goed heenkomen. Dat was nog maar het begin van die kat tenavond. De hele avond stond de bel niet stil; steeds opnieuw kwam er iemand om een kat te laten zien, in de hoop dat het de ge zochte zou zijn. Eén keer stonden er zelfs drie mensen tegelyk op de stoep: een meisje, een juf frouw en een man en alle drie hielden ze een boze tegenstribbelende kat vast, die van kwaadheid blies, dat men haar nader- bygelokt en gevangen had. Vader en Moeder werden er ten laatste tureluurs van, maar Jan vond het fijn. Nu mocht hij lang opblijven, de deur open doen en de katten bekyken, die aangebracht werden. Vader noch Moeder dacht er aan hem naar bed te sturen. Zy zaten te genover elkaar in de gemakkelijke stoelen en elke keer dat de bel overging, zuchtten zij: „Daar is wéér een kat." Neen, dan had Jan meer schik in het geval. Die sprong dadelijk op om te kijken wat voor een kat er nu weer gebracht zou worden, want dat hun eigen kat zich door een vreemde zou laten lokken en oppak ken, geloofde hy niet. Zo werd het al later en later. Het had al tien uur, elf. uur geslagen en nog kwam er geen eïnde aan de toevloed van katten. En toen gebeurde het! Jan had juist weer de deur geopend en legde aan iemand uit, dat die miauwende kat toch heus de hunne niet was, toen daar opeens klam en statig, met opgeheven staart, poes zelf langs hem heen naar bin nen stapte. „Pa, Moe" riep Jan verheugd. „Daar is Poes! Poes is terecht!" Dadelyk waren Va der en Moeder in de gang om poes te ver welkomen en te strelen, die gevleid door zo veel belangstelling kopjes stond te geven. „En nu Jan" zei Vader, terwyl hij haastig wat op een stuk carton schreef, „schuif dat papier voor het ruitje in de voordeur en ga dan gauw naar bed. Wij hebben je warem pel helemaal vergeten". Jan deed het en nog drie dagen bleef dat papier aan de voordeur bevestigd. „Poes is terecht" stond er op. 3. Het kamp wordt opge broken en na vele dagen rei zen komt Bambo met de ba gage van zijn meester aan in de haven van een vreem de stad. Bambo kykt zijn ogen uit naar al die drukte op de kade. De dragers bren gen hem aan boord van een groot schip. Een fluit .geeft schel het signaal voor het vertrek. Bambo schrikt er van en houdt angstig zijn handen voor zijn oren. Alles is ingeladen en alle mensen zijn aan boord. Bam bo heeft een plaatsje aan dek. Hij is moe en hongerig na al zijn belevenissen. Daar om neemt hij de bananen, die hem door de tralies tan zyn kooi aangereikt worden, gewillig aan. „Ga je al een beetje wen nen, Bambo" vraagt de baas vriendelijk. „Als je een braaf dier bent, mag je morgen eens uit je kooi komen". Bambo peuzelt stilletjes van zijn banaan en kijkt den baas eens aan met zijn slim me ogen, die scliynen te zeggen: „je bent toch niet zo kwaad als ik dacht."

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1940 | | pagina 12