m
m
m
m
\m
VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&GOESCHE COURANT
predicatie
IB
M
i
Jjgl-JU
'v V
f -■
aǤ
ZATERDAG
10 Febr. 1940
KORTE
KRUISWOORDEN. I.
Kan dit in een courantMogen wij
het binnenste eener ziel aldus uitleve
ren? Zijn de Kruiswoorden om over
te schrijven? Moet men hiernaar niet
enkel geknield luisteren? Hoe vluch
tig toch wordt een courant gelezen!
Maar ik denk er aan, dat deze
woorden eens zijn vernomen op Gol
gotha. De troonrede van een Koning,
op wien onverschilligen vluchtig een
blik werpen, om wiens troon spotters
staan en harteloozen en hatenden en
meewarigen en ontrouwe vrienden.
Zal de Koning zijn woord niet bewa
ren voor een zeer kleinen kring van
ingewijden? Neen, deze Koning le
vert zijn ziel uit aan zulk een gehoor.
Zou zijn troonrede dan niet in de cou
rant staan?,
Jezus is door de wereld gegaan,
predikende, vergevende, genezende
de groote tocht van Gods barm
hartigheden. In onze wereld van zon
de, dood en duivel heeft Hij staan
roepen, weenen, fluisteren, bezweren.
Hij heeft gewerkt en aan die wereld
geschud om haar ontwaakt te doen
zien: Zoo is God en zoo zijt gij en er
is redding. In dit alles heeft Hij zeer
lief gehad. Eén blik van vertrouwen
was Hem genoeg om te vergeven en
te genezen namens God. Eén woord
van geloof was Hem genoeg om
eeuwig leven uit te storten. Nu komt
het einde. Nu draagt zijn liefde onze
wereld naar het kruis. Maar nu Hij
dit laatste, geweldige werk gaat ver
richten, is er zelfs geen blik van ver
trouwen, is er niets dan een wereld
die hoont, uitwerpt, doodmartelt en
er aan verdient.
Toen strekte Hij zijn armen uit aan
het kruis, de wereld met zijn door
boorde handen wijd omvangende.
Toen vond zijn vindingrijke liefde het
laatste excuüs, waarmede Hij ons den
almachtigen God aan te bieden wist:
Vader, vergeef het hun, want zij
weten niet wat zij doen.
Neen, wij weten niet wat wij doen,
Goddank dat Hij het weet en wijd,
wijd zijn armen strekt.
ZEEUWSCHE KRONIEK
STRAFFEN 'IN VROEGERE DAGEN.
DE KAAK.
Bij het tegenwoordig geslacht is de kaak
meer bekend dan ,de draaiko.oi. Het ge
bruikt ten minste vaak het spreekwoord:
„Iemand aan dé kaak stelien." Ook werd de
straf „het staan aan de kaak" meer toege
past dan „het zitten in de draaikooi".
De draaikooi was bestemd, voor vrouwen,
de kaak zoowel voor mannen als voor vrou
wen, al was het aantal der laatsten veie
grooter dan dat der eersten.
De draaikooi was enkel voor onzedelijke
'rouwen, de kaak voor hen, die zich aan
kleine diefstallen schuldig maakten, maar
vooral ook voor de lasteraars. Van oudsher
blijkt het zwakke geslacht hiex-in de meer
dere van het sterke te zijn.
Wat was de kaak eigenlijk nu?
De kaak was een paal of steenen zuil,
geplaatst tegen den voorgevel van het stad
huis. Aan de paal was een halsband, die,
r dat het noodig was, hooger of lager
kon verschoven worden. Soms konden ook
de armen en de beenen van de(n) veroor
deelde in ijzeren beugels aan den
worden vastgeketend.
Om maar goed door het publiek gezien
te kunnen worden moest de gestrafte
een verhooging staan, het zoogenaamde
schandstoepje of schabelletje.
Meestal behoefde het publiek niet te i
gen waarom iemand aan de kaak werd
steld, vooral als het voor diefstal was.
Geen enkel woord maakte er echter mel
ding van. De persoon in kwestie liet het, al
was het gedwongen, zelf aan een ieder zien.
Hij was n.l. met de gestolen voorwerpen
omhangen en aldus ten pronk gesteld.
Zoo stonden graandieven aan de kaak
met een korenzak om den hals, lakendieven
met een lap laken op de mouw.
Iemand, die een kind te vondeling had
gelegd, moest den geheelen dag met een
groote pop in den arm te kijk staan.
Op 20 Januari 1534 werd te V e e r e een
schipper gevonnist, omdat hij des Vrijdags
en ook op Vastendagen ham, worst, spek
en vleesch gegeten had en ook andere per
sonen aangeraden had zulks te doen. Fei
telijk was dit een overtreding der wetten
van de Roomsch-Katholieke kerk. Toch
hebben Burgemeester en Schepenen hem
veroordeeld en wel om een half uur aan de
kaak te staan. Daar het moeilijk ging om
den man met de genoemde vleeschwaren te
omhangen, werd den schipper op de borst
een papier gehecht, waarop hammen, wor
sten, stukken spek en vleesch waren ge
schilderd tot „exempel" van alle menschen
en tot vermaak van het toegestroomde pu
bliek.
Soms werden ook bedelaars, die voorga
ven aan een of andere kwaal te lijden, ten
pronk gezet. Zoo werd. in het jaar 1408 te
Middelburg een man op de kaak ge
zet, „mids dat hi van Sinte Cornelis bat,
zonder noot". Hij had dus gebedeld zonder
dat het noodig was. En waarom was het
niet noodig? Hij had voorgewend te lijden
aan vallende ziekte en de lijders hieraan
riepen den heiligen Cornelius aan tot hun
ne genezing. Men wilde van dezen bedelaar
af zijn en daarom werd hem van stadswege
6 grooten gegeven, zoodat hij voorloopig
geld genoeg had om verder te reizen en' el
ders zijn kwade praktijken voort te zet
ten.
Wie zich aan bigamie schuldig maakte,
anders gezegd, als een getrouwd persoon
nog met een andere vrouw trouwde, dan
werd hij soms gestraft met de schandpaal.
De gevonniste stond daar dan met twee
spinrokken.
Griezelig is het verhaal van een echt
paar te Amsterdam, dat in 1618 een doods
hoofd op het galgenveld had opgegraven
om het aan een chirurgijn te verkoopen.
Man en vrouw moesten om beurten met
het doodshoofd in' den arm aan de schand
paal staan.
In onzen tijd is het verboden de politie
te belemmeren bij het uitoefenen van haar
werlc. Het omgekeerde is soms ook noodza
kelijk, zoodat de politie dan de hulp inroept
van de burgers.
Van ouds was het publiek „verplicht om-
me de justitie te assisteeren". Dit deed het
graagals het een aan de kaak gestelde
betrof. Het doel dezer straf was schande.
Hoe meer menschen hem of haar aan de
kaak zagen staan, hoe grooter de schande
was. Daarom was het altijd op een markt
dag, als de plaats aan de kaak bezet'moest
worden. Om die schande te vermeerderen
begon het publiek hem of haar uit te la
chen en uit te jouwen, vooral als het een
persoon betrof, die ongunstig bekend stond.
Niet alleen de justitie, maar ook het volk
was nu in de gelegenheid zich te wreken.
Feitelijk waren alle middeleeuwsche straf
fen wraakoefeningen.
De bespotting ging wel eens over tot da-
den. Dan werd allerlei straatvuil en, waar
het politietoezicht niet al te streng
zelfs met steenen naar de(n) terechtgestel
de geworpen, zoodat deze soms tot bloedens
toe werd gewond.
Waar de overheid een dergelijke mishan
deling toch wat te barbaarsch vond en zij
het volk ook een weinig te vriend wilde
houden, zorgde zjj voor een mand rotte ap
pelen of rotte eieren, waarmede het pu
bliek, ais altijd op sensatie belust, hel.
slachtoffer kon bekogelen. Men kan zich
eenigszins voorstellen hoe het slachtoffer
aan het eind der strafoefening er uitzag.
Zjjn toestand was haast ondragelijk.
Het aan de kaak gesteld worden was dan
ook bijzonder onteerend, zoo zelfs, dat som
migen liever den kogel verkozen dande
schandpaal.
Er moeten acht manieien geweest zijn,
waarop de stx-af aan de kaak werd toege
past. De eenvoudigste was enkel het te
pronk staan. De wreedste ging gepaard met
lichamelijke pijniging of verminking
de(n) veroordeelde.
Een dief of een dievegge werd dan met
een der ooren aan dè paal vastgespijkerd.
Valsche munters .werden eerst gebrand
merkt, doordat op beide wangen een geld
stuk werd gebrand, om daarna aan de kaak
te staan. In 1527 werd te Middelburg
Janne Pier Kerstiaansd. op
de kaak gesteld en aldaar werd haar een
een stuk van haar tong afgsneden, omdat
zij God en Maria in het openbaar had ge
blameerd.
De duur van ,de; terechtstelling was ver
schillend. Soms :was het maar een uur, maar
ook wel den geheelen dag.
Meestal volgde op het proces verbanning
uit de stad voor eenige jaren. Om zekér te,
zijn, dat de veroordeelde .nooit weer in de
stad zou terugkomen was de verbanning
soms voor 100 jaar.
In bijna alle steden, ook te Middelbux-g,
de kaak voor het stadhuis opgeruimd, al
heeft zij tot in de vorige eeuw dienst ge
daan. Te V e e r e is alleen de verhooging
nog aanwezig. Ook hangen daar aan den
nog twee steenen, waarover wij het
in het volgende artikel zullen hebben.
R. B. J. d. M.
(Nadruk vex-boden.)
SCHETSEN VAN D'OEVE
Den langen aevend.
Dat was noe oal góed en wel zölank a 't
dèg was en licht bleef, weet-je.
Mae' toen ten duuster begust te voallen,
dat was vroeger dan anders mee die dik
ke locht, toen 6 ze nie' vee' mi óp te
zetten, 'öor. Je zag niks mi' verbie komme.
Ier en daer 'oorden j' er één de veinsters
toeslae' en dan de deure achter z'n; ziezó,
die was ok wee' binnen.
't Was in 't langste van de daegen, zul-
der waere nie' gewend om de gröote lampe
te stoken. Ze gienge vóór den doenker a
nae' bédde. En, A d'r moeder soms nog is
een 'ollef ure op bluve most om een gat in
een kouse te stoppen of 'ier of daer een
snoer an te zetten, dan stak ze 't loop-
lampje maer an.
Ze prontjes de boel 'eslote: Chiel bu
ten de veinstei's toe-'edae en Pietje was
langs binnen mee-'egae om de spieën op de
bouten te doen. Op de achterdeure mocht de
griendel noe' nie'. Die moste ze op slot
draaie en de sloter vóór 't kattegat legge:
op de grond nest de deure. Da' 's overoal de
gewente „de sloter nest 't kattegat".
Noe moste ze eigeiuk nae' bédde, mae'
daer ze gêen van drieën zin in. Dat was
zó areg, der gin moeder was, 't 'uus was
glad öp-'eröofd. Dat ze géén van drieën
nog öoit beleefd. Ze zatte mee d'r drieën
rond den taefel, 't löoplampje stieng der op
te branden. Pietje was op d'r moeders plek
ke gae' zitte, ze zei: „ik 'ope, dé' ze dae
mae' gin gewente van gae' maeke, 'öor
om der van deur te gaen 's aevens; ter
is wat öpdoet".
Dien kleinsten schoof een bitje dichter
nae' d'r toe; ie zei: 't mae' nie' gae' dun-
dere". Pietje en Chiel keke is op mekare
en ollebei glieke trokke ze d'r winsbreeu-
wen nae' beneen ofdé' ze wouwe zegge: „op-
passe, dé' me dat kind nie' benauwd mae
ke".
Pietje gieng daarlik wat zitte vertelle,
ze zei: „zeg, noe mó' j' is luustere, wat
Tona van den Berg nog is vertelden: dae'
waere nog is êens vier guus en die moste
mee d'r vieren allêene tuuswachte. Mae' die
guus rochte oltied-öp in de moeite. En
toen d'r moeder 'ezeid, êer dé' ze wig-
gieng: „noe magge julder gin één van je
vieren een woox-d spreke, dan raek je zéker
nie' in de ruzie. Je motte zóete, ieder 'op je
stoel, rond de plaete bluve, zitte en je mag
ge nergenst an komme". Die ménsen stook
ten op den 'aex'd, zie je. Mae', noe zat zeker
de wind op de schouwe, in ieder g-eval, het
róókten zövee' in 'uus, dat die guus
égauw nie'-mi' kusten 'ouwe. Op een einde
kust den ouwsten nie'-mi' zwiege. En, noe
motte julder is luustere ofdé' je kun' ver-
stae, wat die guus toen zei-e, wan' die
kuste géén van d'r vieren goed prate.
Den ouwsten zei: „wat 'öoke dat 'ie'";
den twidden: ,,'téke de bae'-bak in 't vie'";
den derden: „moede' zei nie' paete mag"
en toen kust den kleinsten z'n eigen ok nie'
mir in-'ouwe, die zei: „en paete olie vie'".
Die jongers schóte in de lache. „Zeit dat
nog is", zei Chiel, „wat dat noe toch voe'
poepetaal is! Ik verstae der gin woord
van."
,0 ja", zei Pietje, ,,'t is op z'n Surrek-
sêes, wan' óns zouwe zegge: pate, inplekke
van: paete, dus dan wordt het: wat 'öoke
dat 'ie'; 'téke de baebak in 't vie'; moede'
zei nie pate mag; en pate olie vie'."
Dat kleine jonksje z'n kopje tegen 'eur
erm 'eleid en zó lag 'n mae' te lachen. Ie
wou 't achteran zegge, mae' dat lokten nie.
Ie wier eigeiuk een bitje verslete, maer ie
wou z'n eigen vanselft ok gróót 'ouwe. Toen
Chiel dan'eindelienge góed 'eraaid dat
het most weze: „wat róókt het 'ier; steekt
de blaesbalke in 't vier; moeder zei dé' me
nie' prate magge; en me px-ate olie viere",
toen ze zövee' 'elache, dat d'r buuk der
zêer van dee'. Bie Keesje was de vaek ok
glad over 'egae, ie liep te wuppen over de
vloer en Pietje zei: ,,wi' 'k julder is lêere
danse? Allé, van: Lotje is dood". Keesje
wou nie' danse, mae' die zou dan spele, op
de rêekamme, mie een klatterpepiertje der
over. Ie zat scharrelienks op een stoel, en
ie dee' z'n besten, mae' toch brocht 'n der
nie' vee' van terechten, wan' dat kriebelden
zó an z'n luppen, dat 'n 't iedere keer uut-
schrêeuwden. En te midden op de vloer
waere die twi are bezeg, en dat gieng we-
zeluk góed. Ze mekare bie de schoeren en
dae' gieng tet: êest vier lange stappen
d' êene kant: „één, twee, dx'ie, vier", en
dan zeven korte wupjes d' are kant op
„meisje laat je zoenen door een onderoffi
cier". „Vijf, zes, zeven, acht"; eigeiuk
waere 't aclxt stappen, wan' ze moste d'r are
voet ok bie-'aele vanselft; en dae' wup-
ten ze wee', dan noe ok eigeiuk véértien
stapjes: „meisje, laat je zoenen door
témboer op de wacht". En dan- deur
rondte schotse: „Lot is dood, Lot is dood,
Lotje ligt op sterreven. Dat is goed, dat is
goed, dan kunnen wy aan 't erreven". Zó
was eigeiuk 't begun, mae' dat von' Pietje
te iessëlik, noe ze zó allêene tuus waere
en daerom zong ze 't tvvidde vaesje: ,,'t is
gin waar, 't is gin waar: Lotje maakt de
koffie ldaar".
Ze dansten en zonge toet dé' ze zö moe-e
waere as een puut. Ze viele ieder zömae'
neer op een stoel en ze jaegden nae' d'r
aesom.
Keesje sprong anêens van z'n plekke, ie
zwaaiden mie' de réekam en ie riep: „ik
weet wat! Wi' m' is blindemannetje spele?''
1 „Ja!!" die are véerden wee' overènde. Ze
wiere 'oe langer 'oe wilder. An de blinde
man z'n neuze trokke en op z'n rik boenze.
Pietje docht: „dat gaet toch góed. M' nog
gin woordje 'ehad. Moeder ei nie' ongerust
te wezen, 'öor. Ik za' wè' zurrege, dé' óns
nie' in de moeite x-aeke".
Dae' sloeg de klokke en dat was weren-
teg ollef elleve. „Mae' tjongen. Noe zu'
me toch nae' bedde motte", zei Pie. Keesje
stieng nest den taefel, mie z'n 'óod op z'n
erm, en die kust z'n geeuwen nie' mir in-
'ouwe. Mae' Chiel, gröote vent wille we
ze, die zei: „ik wille opbluve, toet dé' ze
tuuskomme". En die was nog zö wild, du
pakten an-êens de katte bie z'n staert en
dae' draait 'n as een top mee deur de rond
te. Dat béést gerust ligge slaepe in z'n
'oeksje, achter de kachel, dus dat gieng
dae' glad nie mee accoord, om daer anêens
zö deur de rondte te sliengeren. Dat klauw
den mee z'n pöoten deur de locht en noe en
dan gaf dat een iessehkken brul. Pie en
Keesje krege agauw de stupen van 't la
chen, de traenen rolden over d'r lcaeken.
Mae' dat was net. zö gauw wee' over as dat
het öp-'ekomme was, wan', in de volle
vaert laet Chiel anêens die staert los. Die
katte vliegt in een 'oek en, in z'n be-
nauvvd-'eid, mie een paer sprongen êest
in de veinsterbanke en toen op 't kastje
achter de bekers. Pietje wier der zömae'
koud van. 't Oendervlêes kwam op d'r ex--
men en d'r tanden klapperden op mekar
in d'r mond. Ze begust te schrêeuwen 'f
,,'el-'el-'el, dat is noe toch erreg, weet je.
Trek góoit 'n de bekers der of en dan weet
ik gin raed. Die is glad wild. Het is nie' te
zeggen, wat ten nog doet. Oei-oei-oeie, ik
zé' toch klappen kriege. Joe vrotte jongen,
wat 'oef jie dat béést zö te ltoejeneeren. '1
Zé' 't toch wè' tegen moeder zegge; 'l is joe
schuld". En zö gieng dat mae' deur; nogal
een 'êeleboel. En mae* roepe: „gauw poes
poes-poes". Mae' dat 'ielp niks, die katte
kwam der nie' van. Ze dust 'n nie' jaege
of der bie klumme mie' een stöel ok,
ze docht: „dan wordt 'n nog benauwder en
góoit 'n de bekers der zéker of". Noe zvvêet-
ten ze van onruste en in d'r angst begust
ze wee' mae' tegen Chiel: „noe gieng 't zö
goed. Joe lamzak! Jongers: dat bin der
gêen. Oltied motte die de boel in de wax-r
stiex-e. Veruit, xxae' zolder! maekt dé' j' er in
komt. Dan zé' ik wer een 'ëele nacht öp-
bluve". En toen miek ze anêens zövee'
de van d'r eigexx, dé' ze wee! begust te
schrêeuwen. Mae' Keesje begust ok:
dux-reve nie' in den doenker nae' zolder'
„Joe 'n errem kind", zei Pie en ze dröogden
d'r traenen of, „jie kunt er niks an doe-e;
op joe bin 'k nie' kwaed. Gee' me maer een
'andje, dan zé' 'k je wè' brienge mie
lampje. Mae' die gröote lummel mö' mae'
zie-e dat 'n der komt". Chiel was zö be-
teuterd, die zelden mae' niks vrom en die
SCHAKEN
Zeeuwen in hun element.
Op den 23sten December 1709 voer het
Fransche kaperschip „de revenge zynde
een Poon" (een soort tjalk) op den Een
dracht. Dit was de aandacht van vijf Thool-
sche schippers, met name: Leunis van Leeu
wen, Adriaen Lambregtsen Moeijelijcker,
Willem Willemse Moeyeüjcker, Cornelis
Dane en Hendrick van Schiedam niet ont
gaan. Ze zetten het vaartuig na. Het viel
hun wel zeer gemakkelijk het te nemen,
want de kapitein Laurens Vereyrt en de 13
leden van de bemanning verlieten het schip
en vluchtten naar Nieuw-Vosmeer. Ze wa
ren echter aan land evenmin veilig, want
de baljuw van Oud- en Nieuw-Vosmeer,
Huybertus de Luyster „mitsgaders de
respective Burgers en Imvoonex's van dien"
joegen de vluchtelingen na en namen hen
gevangen. Ze brachten ze naar Middelbui-g,
waar ze ter beschikking van de Admirali
teit van Zeeland werden gesteld. De bal
juw en zijn mannen vroegen toewijzing van
het genomen vaartuig en de premie, zooals
deze was vastgesteld bij plakkaat van 28
Juni 1705, groot 150. Tot hun groote ter
leurstelling moesten ze vernemen, dat het
vaax-tuig reeds aan de Thoolsclie schippers
was gegeven en dal ze evenmin iets van de
premie zouden ontvangen. Ze wendden zich
daarom tot de Staten-Generaal met een re
quest, waarin ze niet verzuimden te ver
melden, dat zij eigenlijk de vijanden hadden
gevangen genomen en zich ook verder veel
moeite en kosten hadden getroost om ze
naar Middelburg te brengen. Nadat Hunne
Hoogmogenden advies hadden bekomen van
de Admii'aliteit van Zeeland besloten
den 19den April 1710 dat „de helfte van de
praemie by het Placaet gereguleert" zou ge
noten worden „half by de vyf Thoolsche
Schippei's, ende half by den Bailluw van
Vosmaer ende inwoonders aldaer". Krach
tens het plakkaat moest de andere helft aan
de Admiraliteit gegeven worden, omdat de
ze de gevangenen te verzorgen had.
Nakomelingen van Willem Willemse
Moeylijker wonen thans nog in Tholen.
UIT DE MIDDELBÜRGSCHE
COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAB
6e week 1890,.
Door de geneeskundige staatscommissie
te Amsterdam is toegelaten voor het 1ste
ged de heer P. M. Dikkenberg, cand. arts
Middelburg.
- Te Utrecht is overleden de oud-hoog
leeraar Buys Ballot. Hij bereikte den
ouderdom van 72 jaar.
Tot commissaris voor het gewest
Zuid-Holland en Zeeland van het- Ned
Gymnastiekverbond is door het gewestelijk
bestuur benoemd de heer J. Adriaanse te
Middelburg, voorzitter van de gymnastiek-
en schex'mvereeniging Zeelandia.
Volgens den Standaard i.s door den
minister van Koloniën, mr. Keuchenius,
ontslag aangevraagd.
Ds. Klaarhamer te Middelburg komt
voor op het drietal by de Ned. Geref
kerk te Scheveningen.
Bij de d d. schutterij te Middelburg
is, op verzoek eervol ontslag vex-leend
den heer Van Nooten, le luit.
Benoemd tot le luit baron Taets van
Amerongen., thans 2e luit., tot 2e luit. mr
Lamping
Op een der groote vei-keerspunten
van Londen, het westend, in Oxfordstreet,
naar de Music Hall, is door Engelsche en
Nederlandsche kapitalisten een gebouw
gesticht, in navolging van Krasnapolsky
te Amsterdam.
fienkelden mae' stilletjes mee. Ie lag der
nog êeder in as Keesje, mae' Pie zei gin
welterusten tegen z'n, toen ze mee 't
lampje nae' benee-en gieng. Ze stieng nog
even in beraed, mae' toen begust ze toch
ok d'r goed maer uut te doen. 'I Lampje
liet ze brande'. Ze docht: „ik bluve wak
ker" en ze lag mee d'r óore van onder d'r
slupmusse te luusteren. Gin twi menuten
duurden dat, of ze 'öorden een boens
Gauw klom z' er verzichteg uut, mee 'l
lampje in d'r 'and in 't zeumeruusje gekeke'
en jawel, 'öor: poes was uut z'n eigen nae'
beneden 'espronge en lag wee' op z'n eigen
pleksje. „Chiel, Chiel", ze stieng onder
an den trap, „ie is ter of, ie lig wee' op
z'n plekke en daer is niks kapot". „Gelok-
keg" riep Chiel en Keesje ok nog achteran.
Pie klom nog eens nae' boven en toen
sprakke ze mie' d'r drieën of, om dat ge
heim té 'ouwen. Ze vertrouwden Keesje
nie' erg, mae' ze zei-e: „daix mag jie noe
ok mee óns meedoe-e, Kees; noe bè' je ok
gx-öot". En Keesje belöofden oalles, mae'
zögauw ten den aren dag mie z'n moeder
allêene was, ei ten aolles verklapt.
V. v. a. O,
REDACTEUR: J. M. MÜLLIé,
Middelburg.
Vrijdag 2 Februari, werden weer diverse
partijen uit den winterwedstryd van de
Middelburgsche schaakclub gespeeld.
In groep I kwamen allereerst de volgen
de afgebroken partijen tot een beslissing:
J. C. LavooyH. J. Kraak 10; P. M. de
KleynJ. M. Mullié ViIé; W. de Graaf—
I. v. Noppen 01; J. C. LavooyK. Maar-
tense VI
Verder werden in deze groep nog ge
speeld:
G. BarthJ. C. Lavooy afgebr.
H. StroobandB. Wagenaar afgebr.
I. v. NoppenJ. Schellens 1—0
H. J. KraakJ. de Baare 1C
In groep II:
J. SinkeI. S. Blokpoel afgebr.
J. TonH. Witvoet 0i.
Joh. SinkeW. Flissebaalje 01
R. v. d. HarstH. Cujé 10
We geven thans een partij, gespeeld in
groep I. Deze party is hierom interessant,
doordat wit, slachtoffer van een overigens
zeer bekend valletje, x-eeds in het beginsta
dium, een stuk achter raakt. Maar van dat
moment af, demonstreert de wit-speler zeer
goed spel, De zwarte pionnenstelling wox-dt
steeds slechter, en bij elke pion, die van het
bord verdwijnt nemen de winstkansen voor
zwart af, en tenslotte bevecht wit een zeer
verdiende remise.
Wit: J. C. LAVOOY.
Zwart: K. MAARTENSE.
Geweigerd damegambiet.
1. c2c4 Deze zet kan de inleiding zyn
tot de zoogen. Engelsche opening, het ver
loop kan b.v. als volgt zijn: 1 c4 e5 2. Pc3
Pf6 3. Pf3 Pc 6 4. d4 ed4: 5. Pd4: Lb4 of het
eigenlijke Engelsch: 1. c4 Pf6 2. P'c3 d5 3.
cd5: Pd5: 4. g3 c5 5. Lg2 Pc7 6. b3 e5 7.
Lb2 Le7 8. Tel 0—0 etc.
In deze partij komt men echter met zat-
omsteiling tot de zoogen. normale ruiivari-
ant van het orthodoxe damegambiet.
1e7e6 2. d2—d4 Pg8—f6
3. Pblc3 d7dö 4. c4 x ö5 e6xö5
5. Lelg5 PbSd7 6. Pc3xd5?? Onbe
grijpelijk. Wit loopt rechtstreeks in lxet
ovex-bekende vallentje, en verliest nu een
stuk.
6Pf6xd5! 7. Lg5 x d8 Lf8b4f
S. Ddld2 Lb4xd2f 9. Kelxd2 Ke8xd8
.0. e2e3 Pd7b6 Hier lijkt Pf6 sterker.
11. Tal—cl c7c6 12. a2—a3 Lc8—f5
13. Pgl—f3 I<d8c7 14. Pf3—e5 ThS—f8
15. Lfle2 f7—f6 16. Pe5—d3 Ta8—eS
17. Pd3c5 Pb6d7 18. Le2—f3 Pd7xc5
19. Tclxc5 Lf5—e4 20. Lf3xe4 TeSxe4
21. Thlcl Pd7b6 Zwart speelt doelloos
met de paarden
22. b2b4 a7a6 beteekent een ex-listi
ge verzwakking van de zwarte pionnenstel
ling.
23. Kd2—e2 Tf8—d8 24. Ke2—f3 Te4—eS
25. g2—g3 TdSd5 26. Tc5xd5 Pb6xd5
27. e3—e4 Pd5—e7 28. d4—d5 Kc7—d6
29. d5xc6 Pe7xc6 30. Tel—dit Kd6—e6
31. Kf3e3 TeS—dS 32. Tdl—cl Pc6—e5
33. Tel—c7 TdS—d7 34. Tc7—c3 Pe5—g4+
35. Ke3e2 g7g5 Ook deze zet lykt niet
best gekozen. De zwarte pionnenstelling
gaat steeds meer hiaten vertoonen, en het
is toch duidelijk, dat wanneer zwart ten
slotte slechts zijn paard plus over heeft, de
party remise is.
h2h3 Pg4e5 37. Ke2—e3 Kc6—d6
38. f2—f4 g5 x f4 39. g3xf4 Pe5—c6
40. Tc3c5 Td7g7 41. Tc5—d5t Kd6— e6
42. f4r—f5t Ke6e7 43. Ke3—f4 h7—h5
44. b4b5a6 x b5 45. Td5 x b5 weer een
pion van het bord. Trouwens, wit maakt
ran zyn toren het juiste gebruik, nl. als
aanvallende figuur.
45Ke7—d6 46. Tb5—b3 Kd6—c5
47. a3—a4 Tg7—d7 48. Tb3—b5t Kc5—c4
49. Kf4g3 Td7e7 50. Kg3—h4! Te7xe4i
51. Kh4xh5 Pc6d4 52. Tb5xb7 Pd4xf5
Nu heeft zwart nog slechts één pion over,
en als deze van het bord is, heeft wit remise
bereikt. Maar bovendien zijn de twee witte
vrijpionnen niet ongevaarlijk.
53. a4a5 Pf5—d6 54. Tb7—bl! Hier
werd de party afgebroken, doch later zon
der verder spelen remise gegeven. Speelt
zwart b.v. 54Te5t, dan 55. ICg6 f5
56. Tal f4 57. a6 etc. Van het moment af
dat zwart de figuur gewonnen had, ver
toonden zijn spel den indruk, dat de winst nu
van zelf zou komen. Maar dit is nooit het
geval.
Slotstelling
Zwart: K, MAARTENSE.
a b c d e t
Wit: J. C. LAVOOY.