m m m m \m VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&GOESCHE COURANT predicatie IB M i Jjgl-JU 'v V f -■ a«§ ZATERDAG 10 Febr. 1940 KORTE KRUISWOORDEN. I. Kan dit in een courantMogen wij het binnenste eener ziel aldus uitleve ren? Zijn de Kruiswoorden om over te schrijven? Moet men hiernaar niet enkel geknield luisteren? Hoe vluch tig toch wordt een courant gelezen! Maar ik denk er aan, dat deze woorden eens zijn vernomen op Gol gotha. De troonrede van een Koning, op wien onverschilligen vluchtig een blik werpen, om wiens troon spotters staan en harteloozen en hatenden en meewarigen en ontrouwe vrienden. Zal de Koning zijn woord niet bewa ren voor een zeer kleinen kring van ingewijden? Neen, deze Koning le vert zijn ziel uit aan zulk een gehoor. Zou zijn troonrede dan niet in de cou rant staan?, Jezus is door de wereld gegaan, predikende, vergevende, genezende de groote tocht van Gods barm hartigheden. In onze wereld van zon de, dood en duivel heeft Hij staan roepen, weenen, fluisteren, bezweren. Hij heeft gewerkt en aan die wereld geschud om haar ontwaakt te doen zien: Zoo is God en zoo zijt gij en er is redding. In dit alles heeft Hij zeer lief gehad. Eén blik van vertrouwen was Hem genoeg om te vergeven en te genezen namens God. Eén woord van geloof was Hem genoeg om eeuwig leven uit te storten. Nu komt het einde. Nu draagt zijn liefde onze wereld naar het kruis. Maar nu Hij dit laatste, geweldige werk gaat ver richten, is er zelfs geen blik van ver trouwen, is er niets dan een wereld die hoont, uitwerpt, doodmartelt en er aan verdient. Toen strekte Hij zijn armen uit aan het kruis, de wereld met zijn door boorde handen wijd omvangende. Toen vond zijn vindingrijke liefde het laatste excuüs, waarmede Hij ons den almachtigen God aan te bieden wist: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Neen, wij weten niet wat wij doen, Goddank dat Hij het weet en wijd, wijd zijn armen strekt. ZEEUWSCHE KRONIEK STRAFFEN 'IN VROEGERE DAGEN. DE KAAK. Bij het tegenwoordig geslacht is de kaak meer bekend dan ,de draaiko.oi. Het ge bruikt ten minste vaak het spreekwoord: „Iemand aan dé kaak stelien." Ook werd de straf „het staan aan de kaak" meer toege past dan „het zitten in de draaikooi". De draaikooi was bestemd, voor vrouwen, de kaak zoowel voor mannen als voor vrou wen, al was het aantal der laatsten veie grooter dan dat der eersten. De draaikooi was enkel voor onzedelijke 'rouwen, de kaak voor hen, die zich aan kleine diefstallen schuldig maakten, maar vooral ook voor de lasteraars. Van oudsher blijkt het zwakke geslacht hiex-in de meer dere van het sterke te zijn. Wat was de kaak eigenlijk nu? De kaak was een paal of steenen zuil, geplaatst tegen den voorgevel van het stad huis. Aan de paal was een halsband, die, r dat het noodig was, hooger of lager kon verschoven worden. Soms konden ook de armen en de beenen van de(n) veroor deelde in ijzeren beugels aan den worden vastgeketend. Om maar goed door het publiek gezien te kunnen worden moest de gestrafte een verhooging staan, het zoogenaamde schandstoepje of schabelletje. Meestal behoefde het publiek niet te i gen waarom iemand aan de kaak werd steld, vooral als het voor diefstal was. Geen enkel woord maakte er echter mel ding van. De persoon in kwestie liet het, al was het gedwongen, zelf aan een ieder zien. Hij was n.l. met de gestolen voorwerpen omhangen en aldus ten pronk gesteld. Zoo stonden graandieven aan de kaak met een korenzak om den hals, lakendieven met een lap laken op de mouw. Iemand, die een kind te vondeling had gelegd, moest den geheelen dag met een groote pop in den arm te kijk staan. Op 20 Januari 1534 werd te V e e r e een schipper gevonnist, omdat hij des Vrijdags en ook op Vastendagen ham, worst, spek en vleesch gegeten had en ook andere per sonen aangeraden had zulks te doen. Fei telijk was dit een overtreding der wetten van de Roomsch-Katholieke kerk. Toch hebben Burgemeester en Schepenen hem veroordeeld en wel om een half uur aan de kaak te staan. Daar het moeilijk ging om den man met de genoemde vleeschwaren te omhangen, werd den schipper op de borst een papier gehecht, waarop hammen, wor sten, stukken spek en vleesch waren ge schilderd tot „exempel" van alle menschen en tot vermaak van het toegestroomde pu bliek. Soms werden ook bedelaars, die voorga ven aan een of andere kwaal te lijden, ten pronk gezet. Zoo werd. in het jaar 1408 te Middelburg een man op de kaak ge zet, „mids dat hi van Sinte Cornelis bat, zonder noot". Hij had dus gebedeld zonder dat het noodig was. En waarom was het niet noodig? Hij had voorgewend te lijden aan vallende ziekte en de lijders hieraan riepen den heiligen Cornelius aan tot hun ne genezing. Men wilde van dezen bedelaar af zijn en daarom werd hem van stadswege 6 grooten gegeven, zoodat hij voorloopig geld genoeg had om verder te reizen en' el ders zijn kwade praktijken voort te zet ten. Wie zich aan bigamie schuldig maakte, anders gezegd, als een getrouwd persoon nog met een andere vrouw trouwde, dan werd hij soms gestraft met de schandpaal. De gevonniste stond daar dan met twee spinrokken. Griezelig is het verhaal van een echt paar te Amsterdam, dat in 1618 een doods hoofd op het galgenveld had opgegraven om het aan een chirurgijn te verkoopen. Man en vrouw moesten om beurten met het doodshoofd in' den arm aan de schand paal staan. In onzen tijd is het verboden de politie te belemmeren bij het uitoefenen van haar werlc. Het omgekeerde is soms ook noodza kelijk, zoodat de politie dan de hulp inroept van de burgers. Van ouds was het publiek „verplicht om- me de justitie te assisteeren". Dit deed het graagals het een aan de kaak gestelde betrof. Het doel dezer straf was schande. Hoe meer menschen hem of haar aan de kaak zagen staan, hoe grooter de schande was. Daarom was het altijd op een markt dag, als de plaats aan de kaak bezet'moest worden. Om die schande te vermeerderen begon het publiek hem of haar uit te la chen en uit te jouwen, vooral als het een persoon betrof, die ongunstig bekend stond. Niet alleen de justitie, maar ook het volk was nu in de gelegenheid zich te wreken. Feitelijk waren alle middeleeuwsche straf fen wraakoefeningen. De bespotting ging wel eens over tot da- den. Dan werd allerlei straatvuil en, waar het politietoezicht niet al te streng zelfs met steenen naar de(n) terechtgestel de geworpen, zoodat deze soms tot bloedens toe werd gewond. Waar de overheid een dergelijke mishan deling toch wat te barbaarsch vond en zij het volk ook een weinig te vriend wilde houden, zorgde zjj voor een mand rotte ap pelen of rotte eieren, waarmede het pu bliek, ais altijd op sensatie belust, hel. slachtoffer kon bekogelen. Men kan zich eenigszins voorstellen hoe het slachtoffer aan het eind der strafoefening er uitzag. Zjjn toestand was haast ondragelijk. Het aan de kaak gesteld worden was dan ook bijzonder onteerend, zoo zelfs, dat som migen liever den kogel verkozen dande schandpaal. Er moeten acht manieien geweest zijn, waarop de stx-af aan de kaak werd toege past. De eenvoudigste was enkel het te pronk staan. De wreedste ging gepaard met lichamelijke pijniging of verminking de(n) veroordeelde. Een dief of een dievegge werd dan met een der ooren aan dè paal vastgespijkerd. Valsche munters .werden eerst gebrand merkt, doordat op beide wangen een geld stuk werd gebrand, om daarna aan de kaak te staan. In 1527 werd te Middelburg Janne Pier Kerstiaansd. op de kaak gesteld en aldaar werd haar een een stuk van haar tong afgsneden, omdat zij God en Maria in het openbaar had ge blameerd. De duur van ,de; terechtstelling was ver schillend. Soms :was het maar een uur, maar ook wel den geheelen dag. Meestal volgde op het proces verbanning uit de stad voor eenige jaren. Om zekér te, zijn, dat de veroordeelde .nooit weer in de stad zou terugkomen was de verbanning soms voor 100 jaar. In bijna alle steden, ook te Middelbux-g, de kaak voor het stadhuis opgeruimd, al heeft zij tot in de vorige eeuw dienst ge daan. Te V e e r e is alleen de verhooging nog aanwezig. Ook hangen daar aan den nog twee steenen, waarover wij het in het volgende artikel zullen hebben. R. B. J. d. M. (Nadruk vex-boden.) SCHETSEN VAN D'OEVE Den langen aevend. Dat was noe oal góed en wel zölank a 't dèg was en licht bleef, weet-je. Mae' toen ten duuster begust te voallen, dat was vroeger dan anders mee die dik ke locht, toen 6 ze nie' vee' mi óp te zetten, 'öor. Je zag niks mi' verbie komme. Ier en daer 'oorden j' er één de veinsters toeslae' en dan de deure achter z'n; ziezó, die was ok wee' binnen. 't Was in 't langste van de daegen, zul- der waere nie' gewend om de gröote lampe te stoken. Ze gienge vóór den doenker a nae' bédde. En, A d'r moeder soms nog is een 'ollef ure op bluve most om een gat in een kouse te stoppen of 'ier of daer een snoer an te zetten, dan stak ze 't loop- lampje maer an. Ze prontjes de boel 'eslote: Chiel bu ten de veinstei's toe-'edae en Pietje was langs binnen mee-'egae om de spieën op de bouten te doen. Op de achterdeure mocht de griendel noe' nie'. Die moste ze op slot draaie en de sloter vóór 't kattegat legge: op de grond nest de deure. Da' 's overoal de gewente „de sloter nest 't kattegat". Noe moste ze eigeiuk nae' bédde, mae' daer ze gêen van drieën zin in. Dat was zó areg, der gin moeder was, 't 'uus was glad öp-'eröofd. Dat ze géén van drieën nog öoit beleefd. Ze zatte mee d'r drieën rond den taefel, 't löoplampje stieng der op te branden. Pietje was op d'r moeders plek ke gae' zitte, ze zei: „ik 'ope, dé' ze dae mae' gin gewente van gae' maeke, 'öor om der van deur te gaen 's aevens; ter is wat öpdoet". Dien kleinsten schoof een bitje dichter nae' d'r toe; ie zei: 't mae' nie' gae' dun- dere". Pietje en Chiel keke is op mekare en ollebei glieke trokke ze d'r winsbreeu- wen nae' beneen ofdé' ze wouwe zegge: „op- passe, dé' me dat kind nie' benauwd mae ke". Pietje gieng daarlik wat zitte vertelle, ze zei: „zeg, noe mó' j' is luustere, wat Tona van den Berg nog is vertelden: dae' waere nog is êens vier guus en die moste mee d'r vieren allêene tuuswachte. Mae' die guus rochte oltied-öp in de moeite. En toen d'r moeder 'ezeid, êer dé' ze wig- gieng: „noe magge julder gin één van je vieren een woox-d spreke, dan raek je zéker nie' in de ruzie. Je motte zóete, ieder 'op je stoel, rond de plaete bluve, zitte en je mag ge nergenst an komme". Die ménsen stook ten op den 'aex'd, zie je. Mae', noe zat zeker de wind op de schouwe, in ieder g-eval, het róókten zövee' in 'uus, dat die guus égauw nie'-mi' kusten 'ouwe. Op een einde kust den ouwsten nie'-mi' zwiege. En, noe motte julder is luustere ofdé' je kun' ver- stae, wat die guus toen zei-e, wan' die kuste géén van d'r vieren goed prate. Den ouwsten zei: „wat 'öoke dat 'ie'"; den twidden: ,,'téke de bae'-bak in 't vie'"; den derden: „moede' zei nie' paete mag" en toen kust den kleinsten z'n eigen ok nie' mir in-'ouwe, die zei: „en paete olie vie'". Die jongers schóte in de lache. „Zeit dat nog is", zei Chiel, „wat dat noe toch voe' poepetaal is! Ik verstae der gin woord van." ,0 ja", zei Pietje, ,,'t is op z'n Surrek- sêes, wan' óns zouwe zegge: pate, inplekke van: paete, dus dan wordt het: wat 'öoke dat 'ie'; 'téke de baebak in 't vie'; moede' zei nie pate mag; en pate olie vie'." Dat kleine jonksje z'n kopje tegen 'eur erm 'eleid en zó lag 'n mae' te lachen. Ie wou 't achteran zegge, mae' dat lokten nie. Ie wier eigeiuk een bitje verslete, maer ie wou z'n eigen vanselft ok gróót 'ouwe. Toen Chiel dan'eindelienge góed 'eraaid dat het most weze: „wat róókt het 'ier; steekt de blaesbalke in 't vier; moeder zei dé' me nie' prate magge; en me px-ate olie viere", toen ze zövee' 'elache, dat d'r buuk der zêer van dee'. Bie Keesje was de vaek ok glad over 'egae, ie liep te wuppen over de vloer en Pietje zei: ,,wi' 'k julder is lêere danse? Allé, van: Lotje is dood". Keesje wou nie' danse, mae' die zou dan spele, op de rêekamme, mie een klatterpepiertje der over. Ie zat scharrelienks op een stoel, en ie dee' z'n besten, mae' toch brocht 'n der nie' vee' van terechten, wan' dat kriebelden zó an z'n luppen, dat 'n 't iedere keer uut- schrêeuwden. En te midden op de vloer waere die twi are bezeg, en dat gieng we- zeluk góed. Ze mekare bie de schoeren en dae' gieng tet: êest vier lange stappen d' êene kant: „één, twee, dx'ie, vier", en dan zeven korte wupjes d' are kant op „meisje laat je zoenen door een onderoffi cier". „Vijf, zes, zeven, acht"; eigeiuk waere 't aclxt stappen, wan' ze moste d'r are voet ok bie-'aele vanselft; en dae' wup- ten ze wee', dan noe ok eigeiuk véértien stapjes: „meisje, laat je zoenen door témboer op de wacht". En dan- deur rondte schotse: „Lot is dood, Lot is dood, Lotje ligt op sterreven. Dat is goed, dat is goed, dan kunnen wy aan 't erreven". Zó was eigeiuk 't begun, mae' dat von' Pietje te iessëlik, noe ze zó allêene tuus waere en daerom zong ze 't tvvidde vaesje: ,,'t is gin waar, 't is gin waar: Lotje maakt de koffie ldaar". Ze dansten en zonge toet dé' ze zö moe-e waere as een puut. Ze viele ieder zömae' neer op een stoel en ze jaegden nae' d'r aesom. Keesje sprong anêens van z'n plekke, ie zwaaiden mie' de réekam en ie riep: „ik weet wat! Wi' m' is blindemannetje spele?'' 1 „Ja!!" die are véerden wee' overènde. Ze wiere 'oe langer 'oe wilder. An de blinde man z'n neuze trokke en op z'n rik boenze. Pietje docht: „dat gaet toch góed. M' nog gin woordje 'ehad. Moeder ei nie' ongerust te wezen, 'öor. Ik za' wè' zurrege, dé' óns nie' in de moeite x-aeke". Dae' sloeg de klokke en dat was weren- teg ollef elleve. „Mae' tjongen. Noe zu' me toch nae' bedde motte", zei Pie. Keesje stieng nest den taefel, mie z'n 'óod op z'n erm, en die kust z'n geeuwen nie' mir in- 'ouwe. Mae' Chiel, gröote vent wille we ze, die zei: „ik wille opbluve, toet dé' ze tuuskomme". En die was nog zö wild, du pakten an-êens de katte bie z'n staert en dae' draait 'n as een top mee deur de rond te. Dat béést gerust ligge slaepe in z'n 'oeksje, achter de kachel, dus dat gieng dae' glad nie mee accoord, om daer anêens zö deur de rondte te sliengeren. Dat klauw den mee z'n pöoten deur de locht en noe en dan gaf dat een iessehkken brul. Pie en Keesje krege agauw de stupen van 't la chen, de traenen rolden over d'r lcaeken. Mae' dat was net. zö gauw wee' over as dat het öp-'ekomme was, wan', in de volle vaert laet Chiel anêens die staert los. Die katte vliegt in een 'oek en, in z'n be- nauvvd-'eid, mie een paer sprongen êest in de veinsterbanke en toen op 't kastje achter de bekers. Pietje wier der zömae' koud van. 't Oendervlêes kwam op d'r ex-- men en d'r tanden klapperden op mekar in d'r mond. Ze begust te schrêeuwen 'f ,,'el-'el-'el, dat is noe toch erreg, weet je. Trek góoit 'n de bekers der of en dan weet ik gin raed. Die is glad wild. Het is nie' te zeggen, wat ten nog doet. Oei-oei-oeie, ik zé' toch klappen kriege. Joe vrotte jongen, wat 'oef jie dat béést zö te ltoejeneeren. '1 Zé' 't toch wè' tegen moeder zegge; 'l is joe schuld". En zö gieng dat mae' deur; nogal een 'êeleboel. En mae* roepe: „gauw poes poes-poes". Mae' dat 'ielp niks, die katte kwam der nie' van. Ze dust 'n nie' jaege of der bie klumme mie' een stöel ok, ze docht: „dan wordt 'n nog benauwder en góoit 'n de bekers der zéker of". Noe zvvêet- ten ze van onruste en in d'r angst begust ze wee' mae' tegen Chiel: „noe gieng 't zö goed. Joe lamzak! Jongers: dat bin der gêen. Oltied motte die de boel in de wax-r stiex-e. Veruit, xxae' zolder! maekt dé' j' er in komt. Dan zé' ik wer een 'ëele nacht öp- bluve". En toen miek ze anêens zövee' de van d'r eigexx, dé' ze wee! begust te schrêeuwen. Mae' Keesje begust ok: dux-reve nie' in den doenker nae' zolder' „Joe 'n errem kind", zei Pie en ze dröogden d'r traenen of, „jie kunt er niks an doe-e; op joe bin 'k nie' kwaed. Gee' me maer een 'andje, dan zé' 'k je wè' brienge mie lampje. Mae' die gröote lummel mö' mae' zie-e dat 'n der komt". Chiel was zö be- teuterd, die zelden mae' niks vrom en die SCHAKEN Zeeuwen in hun element. Op den 23sten December 1709 voer het Fransche kaperschip „de revenge zynde een Poon" (een soort tjalk) op den Een dracht. Dit was de aandacht van vijf Thool- sche schippers, met name: Leunis van Leeu wen, Adriaen Lambregtsen Moeijelijcker, Willem Willemse Moeyeüjcker, Cornelis Dane en Hendrick van Schiedam niet ont gaan. Ze zetten het vaartuig na. Het viel hun wel zeer gemakkelijk het te nemen, want de kapitein Laurens Vereyrt en de 13 leden van de bemanning verlieten het schip en vluchtten naar Nieuw-Vosmeer. Ze wa ren echter aan land evenmin veilig, want de baljuw van Oud- en Nieuw-Vosmeer, Huybertus de Luyster „mitsgaders de respective Burgers en Imvoonex's van dien" joegen de vluchtelingen na en namen hen gevangen. Ze brachten ze naar Middelbui-g, waar ze ter beschikking van de Admirali teit van Zeeland werden gesteld. De bal juw en zijn mannen vroegen toewijzing van het genomen vaartuig en de premie, zooals deze was vastgesteld bij plakkaat van 28 Juni 1705, groot 150. Tot hun groote ter leurstelling moesten ze vernemen, dat het vaax-tuig reeds aan de Thoolsclie schippers was gegeven en dal ze evenmin iets van de premie zouden ontvangen. Ze wendden zich daarom tot de Staten-Generaal met een re quest, waarin ze niet verzuimden te ver melden, dat zij eigenlijk de vijanden hadden gevangen genomen en zich ook verder veel moeite en kosten hadden getroost om ze naar Middelburg te brengen. Nadat Hunne Hoogmogenden advies hadden bekomen van de Admii'aliteit van Zeeland besloten den 19den April 1710 dat „de helfte van de praemie by het Placaet gereguleert" zou ge noten worden „half by de vyf Thoolsche Schippei's, ende half by den Bailluw van Vosmaer ende inwoonders aldaer". Krach tens het plakkaat moest de andere helft aan de Admiraliteit gegeven worden, omdat de ze de gevangenen te verzorgen had. Nakomelingen van Willem Willemse Moeylijker wonen thans nog in Tholen. UIT DE MIDDELBÜRGSCHE COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAB 6e week 1890,. Door de geneeskundige staatscommissie te Amsterdam is toegelaten voor het 1ste ged de heer P. M. Dikkenberg, cand. arts Middelburg. - Te Utrecht is overleden de oud-hoog leeraar Buys Ballot. Hij bereikte den ouderdom van 72 jaar. Tot commissaris voor het gewest Zuid-Holland en Zeeland van het- Ned Gymnastiekverbond is door het gewestelijk bestuur benoemd de heer J. Adriaanse te Middelburg, voorzitter van de gymnastiek- en schex'mvereeniging Zeelandia. Volgens den Standaard i.s door den minister van Koloniën, mr. Keuchenius, ontslag aangevraagd. Ds. Klaarhamer te Middelburg komt voor op het drietal by de Ned. Geref kerk te Scheveningen. Bij de d d. schutterij te Middelburg is, op verzoek eervol ontslag vex-leend den heer Van Nooten, le luit. Benoemd tot le luit baron Taets van Amerongen., thans 2e luit., tot 2e luit. mr Lamping Op een der groote vei-keerspunten van Londen, het westend, in Oxfordstreet, naar de Music Hall, is door Engelsche en Nederlandsche kapitalisten een gebouw gesticht, in navolging van Krasnapolsky te Amsterdam. fienkelden mae' stilletjes mee. Ie lag der nog êeder in as Keesje, mae' Pie zei gin welterusten tegen z'n, toen ze mee 't lampje nae' benee-en gieng. Ze stieng nog even in beraed, mae' toen begust ze toch ok d'r goed maer uut te doen. 'I Lampje liet ze brande'. Ze docht: „ik bluve wak ker" en ze lag mee d'r óore van onder d'r slupmusse te luusteren. Gin twi menuten duurden dat, of ze 'öorden een boens Gauw klom z' er verzichteg uut, mee 'l lampje in d'r 'and in 't zeumeruusje gekeke' en jawel, 'öor: poes was uut z'n eigen nae' beneden 'espronge en lag wee' op z'n eigen pleksje. „Chiel, Chiel", ze stieng onder an den trap, „ie is ter of, ie lig wee' op z'n plekke en daer is niks kapot". „Gelok- keg" riep Chiel en Keesje ok nog achteran. Pie klom nog eens nae' boven en toen sprakke ze mie' d'r drieën of, om dat ge heim té 'ouwen. Ze vertrouwden Keesje nie' erg, mae' ze zei-e: „daix mag jie noe ok mee óns meedoe-e, Kees; noe bè' je ok gx-öot". En Keesje belöofden oalles, mae' zögauw ten den aren dag mie z'n moeder allêene was, ei ten aolles verklapt. V. v. a. O, REDACTEUR: J. M. MÜLLIé, Middelburg. Vrijdag 2 Februari, werden weer diverse partijen uit den winterwedstryd van de Middelburgsche schaakclub gespeeld. In groep I kwamen allereerst de volgen de afgebroken partijen tot een beslissing: J. C. LavooyH. J. Kraak 10; P. M. de KleynJ. M. Mullié ViIé; W. de Graaf— I. v. Noppen 01; J. C. LavooyK. Maar- tense VI Verder werden in deze groep nog ge speeld: G. BarthJ. C. Lavooy afgebr. H. StroobandB. Wagenaar afgebr. I. v. NoppenJ. Schellens 1—0 H. J. KraakJ. de Baare 1C In groep II: J. SinkeI. S. Blokpoel afgebr. J. TonH. Witvoet 0i. Joh. SinkeW. Flissebaalje 01 R. v. d. HarstH. Cujé 10 We geven thans een partij, gespeeld in groep I. Deze party is hierom interessant, doordat wit, slachtoffer van een overigens zeer bekend valletje, x-eeds in het beginsta dium, een stuk achter raakt. Maar van dat moment af, demonstreert de wit-speler zeer goed spel, De zwarte pionnenstelling wox-dt steeds slechter, en bij elke pion, die van het bord verdwijnt nemen de winstkansen voor zwart af, en tenslotte bevecht wit een zeer verdiende remise. Wit: J. C. LAVOOY. Zwart: K. MAARTENSE. Geweigerd damegambiet. 1. c2c4 Deze zet kan de inleiding zyn tot de zoogen. Engelsche opening, het ver loop kan b.v. als volgt zijn: 1 c4 e5 2. Pc3 Pf6 3. Pf3 Pc 6 4. d4 ed4: 5. Pd4: Lb4 of het eigenlijke Engelsch: 1. c4 Pf6 2. P'c3 d5 3. cd5: Pd5: 4. g3 c5 5. Lg2 Pc7 6. b3 e5 7. Lb2 Le7 8. Tel 0—0 etc. In deze partij komt men echter met zat- omsteiling tot de zoogen. normale ruiivari- ant van het orthodoxe damegambiet. 1e7e6 2. d2—d4 Pg8—f6 3. Pblc3 d7dö 4. c4 x ö5 e6xö5 5. Lelg5 PbSd7 6. Pc3xd5?? Onbe grijpelijk. Wit loopt rechtstreeks in lxet ovex-bekende vallentje, en verliest nu een stuk. 6Pf6xd5! 7. Lg5 x d8 Lf8b4f S. Ddld2 Lb4xd2f 9. Kelxd2 Ke8xd8 .0. e2e3 Pd7b6 Hier lijkt Pf6 sterker. 11. Tal—cl c7c6 12. a2—a3 Lc8—f5 13. Pgl—f3 I<d8c7 14. Pf3—e5 ThS—f8 15. Lfle2 f7—f6 16. Pe5—d3 Ta8—eS 17. Pd3c5 Pb6d7 18. Le2—f3 Pd7xc5 19. Tclxc5 Lf5—e4 20. Lf3xe4 TeSxe4 21. Thlcl Pd7b6 Zwart speelt doelloos met de paarden 22. b2b4 a7a6 beteekent een ex-listi ge verzwakking van de zwarte pionnenstel ling. 23. Kd2—e2 Tf8—d8 24. Ke2—f3 Te4—eS 25. g2—g3 TdSd5 26. Tc5xd5 Pb6xd5 27. e3—e4 Pd5—e7 28. d4—d5 Kc7—d6 29. d5xc6 Pe7xc6 30. Tel—dit Kd6—e6 31. Kf3e3 TeS—dS 32. Tdl—cl Pc6—e5 33. Tel—c7 TdS—d7 34. Tc7—c3 Pe5—g4+ 35. Ke3e2 g7g5 Ook deze zet lykt niet best gekozen. De zwarte pionnenstelling gaat steeds meer hiaten vertoonen, en het is toch duidelijk, dat wanneer zwart ten slotte slechts zijn paard plus over heeft, de party remise is. h2h3 Pg4e5 37. Ke2—e3 Kc6—d6 38. f2—f4 g5 x f4 39. g3xf4 Pe5—c6 40. Tc3c5 Td7g7 41. Tc5—d5t Kd6— e6 42. f4r—f5t Ke6e7 43. Ke3—f4 h7—h5 44. b4b5a6 x b5 45. Td5 x b5 weer een pion van het bord. Trouwens, wit maakt ran zyn toren het juiste gebruik, nl. als aanvallende figuur. 45Ke7—d6 46. Tb5—b3 Kd6—c5 47. a3—a4 Tg7—d7 48. Tb3—b5t Kc5—c4 49. Kf4g3 Td7e7 50. Kg3—h4! Te7xe4i 51. Kh4xh5 Pc6d4 52. Tb5xb7 Pd4xf5 Nu heeft zwart nog slechts één pion over, en als deze van het bord is, heeft wit remise bereikt. Maar bovendien zijn de twee witte vrijpionnen niet ongevaarlijk. 53. a4a5 Pf5—d6 54. Tb7—bl! Hier werd de party afgebroken, doch later zon der verder spelen remise gegeven. Speelt zwart b.v. 54Te5t, dan 55. ICg6 f5 56. Tal f4 57. a6 etc. Van het moment af dat zwart de figuur gewonnen had, ver toonden zijn spel den indruk, dat de winst nu van zelf zou komen. Maar dit is nooit het geval. Slotstelling Zwart: K, MAARTENSE. a b c d e t Wit: J. C. LAVOOY.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1940 | | pagina 9