SCHAKEN
w mp
VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&COESCHE COURANT
predicatie
ZATERDAG
30 Dec. 1939
KORTE
ZEEUWSCHE KRONIEK
SCHETSEN VAN D'OEVE
Een Prinsgezinde in 1796 te
Vlissingen.
UIT EEN OUD KOOKBOEK,
UIT DE MIDDELBURGSCHE
COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAR
?n-
Bo-
lis-
50
fn-
120
bk.
ra-
In-
.20
en
135
|en
|20
20
Jrk.
|20.
150
.05
de
eb.
15
tte
Ih-
I15
11°
Be-
.00
lu-
■20
TWAALF UUR.
Eiken nacht en eiken dag slaat er
gens een klok twaalf uur. Dan denken
wij: „gelukkig, twaalf uur!" of „ach,
al twaalf uur?" Maar de volle betee-
kenis er van dringt niet tot ons door.
Daartoe hebben wij den oud jaars
avond. Eens in het jaar luisteren wij
anders naar die twaalf slagen. Eens
in het jaar naderen wij tot de volle
beteekenis van den klokslag, die den
voortvliedenden tijd markeert. Wij
tellen de uren, zooals wij onze dagen
niet telden om een wijs hart te be
komen. De wijzerplaat is in het half
duister een gezicht geworden, dat
naar ons grijnslacht, dat spotlacht
„Ach jij, wat ben je nu, en wat is je
leven?" Dit is het uur van de werke
lijkheid. Alles, waarover wij gewoon
lijk heenleven, komt nu voor ons
staan, dreigend, beangstigend, ont
moedigend. Het verleden, mijn ver
leden De toekomst, mijn toe
komst Dit korte leven, deze we
reld
leder heeft zijn eigen verleden,
maar gezamelijk hebben wij een toe
komst. Hebben wij een toekomst? Wij
vullen onze dagen met veronderstel
lingen. De één heeft een voorgevoel
van dit, de ander van dat. Maar in dit
uur grijnst de klok ook om onze voor
spellingen. Wij zien het wel en wor
den stil, en weten één oogenblik, dat
alles onvast is en alles onzeker, en
alle leven zeer geheimzinnig.
Het is uiterst modern om nu tot
die wijzerplaat te zeggen: „Gij spot-
lacht? ik spotlach meê. Ik berust vast
beraden in het niet-weten, in de vol
slagen onzekerheid van alles. Ik leef,
en dat is genoeg."
Het vreemde is echter, dat God in
den hemel altijd nog moderner is. Hij
stoort zich allerminst aan ons vast
beraden nihilisme. Hij spreekt: „Gij
zegt wel, dat ge geen zekerheden be
hoeft; maar toch stel lk er ééne vlak
voor u, n.l. deze: „Eeuwig duurt Mijne
genade". Wanneer gij, luisterend naar
de twaalf slagen van de klok, met al
uw vastberadenheid toch even be
angst zoudt worden, dan is er één ze
kerheid om in te vluchten: „Mijn ge
nade".
F.
HET ONDERWIJS IN VROEGERE
DAGEN.
VI (Slot).
HET SCHOOLGEBOUW.
Zooals het onderwijs vroeger was, was
ook het schoolgeouw, dus gebrekkig. Uiter
lijk was het een gewoon huis, staande naast
de woning van den schoolmeester. Een deur
gaf verbinding tusschen huis en school. De
school bestond uit één lokaal met een la
ge balkenzolder. De gewone ramen met
kleine ruitjes konden niet worden opge
schoven, zoodat er niet voldoende geventi
leerd kon worden. Blijkbaar had men vroe
ger aan luchtverversching geen behoefte.
In den zomer was het in de school dan
ook vaak drukkend heet, omdat de zolder
te laag was en in den winter werd de at
mosfeer bedorven door de adems der op-
eengepropte kinderen en van een rookend
turf- of houtvuur onder den breeden
schoorsteen. Tot zelfs in het begin der vori
ge eeuw moesten de kinderen van land
bouwers knuppels meebrengen om het vuur
te onderhouden. Later moest de meester
zelf brandstoffen aanschaffen. Gezien zijn
gering salaris waren die niet altijd vol
doende aanwezig. Te Oost-Souburg
was ten tijde van den onderwijzer C. Pleijte
in den winter vaak geen vuur in den haard,
zoodat de ouders niet ten onrechte daarover
bij den gemeenteraad klaagden. In het school
reglement van Serooskerke (W.)
stond o.a. dat des winters de haard niet
belemmerd mocht worden met het overhan
gen van ketels of iets dergelijks. De vrouw
van den meester mocht dus geen water
voor huiselijk gebruik boven het haardvuur
in de school verwarmen. Later bracht de
zoogen. soldatenkachel een goede verbete
ring wat de verwarming betrof.
De vloer bestond uit de bekende roode
plavuizen. De wanden waren kaal. Platen
als wandversiering of als leermiddel kende
men niet.
De schoolmeubelen waren weinige. Eeni-
ge rijen lange banken, elk voor zeven leer
lingen bestemd, een ezel als schoolbord, een
kast en een lessenaar, ziedaar alles.
De kleeren der kinderen hingen niet in
een gang aan haken met nummers om de
eenvoudige reden, dat er geen gang was.
Deed men de buitendeur open, dan kwam
men in een klein portaaltje, waar de jas
sen en de mantels aan houten knoppen wa
ren opgehangen, vaak drie op elkaar.
Evenals de pastorie vroeger het eigen
dom was van den predikant, zoo behoorde
ook het schoolgebouw aan den meester. Zijn
woning en de school vormden één geheel.
Bij vertrek of overlijden werden beide ge
bouwen aan den opvolger volgens taxatie
verkocht.
In het begin der 19de eeuw, toen het on
derwijs onder het toezicht der burgerlijke
gemeente kwam, werd het meestal oude
schoolgebouw door den gemeenteraad van
den meester gehuurd. Het onderhoud liet
wel eens wat te wenschen over. De gemeen
teraad van R i 11 h e m wilde in 1819 niet
langer aan meester Verburg huur betalen,
zoo de school niet beter onderhouden werd.
De bedreiging hielp.
Hoe een dorpsschool een eeuw geleden er
uitzag, zei de heer H. M. Kesteloo, onder
wijzer te Domburg op 5 Juli 1834 in een
onderwijzersvergadering, als hij de school
zijner jeugd te Oostkapelle aldus
beschreef:
'k Beschouwde aandachtig 't
[schoolvertrek
Hetgeen mij veel te klein
En met een lage zoldering
Zeer dompig scheen te zijn.
De lichten (ramen) weinig in getal,
Bevond ik gansch niet groot
En in een dikken muur geplaatst,
Met ruitjes in het lood,
Dit laatste had nochtans zijn nut,
Geen raam dat open ging:
Zoodat men door de reten toch
Nog versche lucht ontving.
In den loop der 19de eeuw kwamen er
op alle dorpen nieuwe scholen. Vaak wer
den deze op het oude kerkhof bij of tegen
de kerk aangebouwd, zooals te G a p i n -
ge, Aagtekerke, Oudeland e,
Ellewoutsdijk, enz.
De scholen en de aangrenzende ambtswo
ningen van de hoofden der scholen werden
later veel mooier en practischer ingericht.
Dat de school verbeterd werd, kon niet an
ders dan toegejuicht worden, maar dat
het hoofd der school een meer moderne wo
ning kreeg, konden sommige personen niet
verkroppen.
Toen op 3 Jan. 1884 de nieuwe school
te Ritthem in gebruik werd genomen,
evenals de aangrenzende woning, werd hier
van in de Middelburgsche Courant melding
gemaakt. De correspondent voegde er sar
castisch aan toe: „De oude Ritthemsche
schoolmeesters zullen zich in hun graven
omkeeren wanneer hun opvolger (de heer
H. G.) eenmaal in zulk een sierlijk huis,
dat een villa is, zijn intrede doet".
Terecht staat op een gevelsteen in de
Nieuwstraat te Vlissingen de oude spreuk:
Het is voor menig mensche grote pine, Dat
hi de Sonne in water siet schine. 1629.
HET SCHOOLTOEZICHT.
Hoe gebrekkig vroeger het onderwijs ook
was, toch was er toezicht op het onderwijs.
Dit werd gehouden of kon ten minste ge
houden worden door het college qualifica-
tum, dat den onderwijzer ook benoemd had.
In sommige schoolreglementen staat na
drukkelijk, dat de ambachtsheer en de pre
dikant, de laatste al of niet vergezeld van
een of meer leden van den kerkeraad, ten
allen tijd de school konden bezoeken om
de vorderingen der discipelen (leerlingen)
persoonlijk te kunnen onderzoeken en
ook de handelingen van den schoolmeester.
Zij waren bevoegd de noodige orders op
het een en ander te stellen, waaraan
moest gehoorzaamd voorden.
De schoolmeester moest bij zoo'n be
zoek een lijst overleggen van al de leerlin
gen. Hierop moesten de bekwaamste leer
lingen, inzonderheid in de beantwoording
der catechismus in de kerk, bovenaan ge
plaatst worden.
Bij de eerste schoolwet benoemde het uit
voerend bewind op 20 Juni 1801 voor elk
departement een schoolopziener, voor Zee
land A. Uyttenhoven te Brou
wer s h a v e n. Bij de schoolwet van 1806
O
soort bie soort.
Den ingeboren aerd van een méns, die
voal nie' te veranderen. In wat voe' omge-
vege een kind opgroeit en wat a ten
'elêerd wordt, dat mag van vee' invloed
weze op z'n uterlikke menieren; a' je is,
bie een ieder van binnen kust kieke, dan
zou je verschikke.
lederen ouwer za' toch oal z'n guus wè'
zó bie of omtrent êender opkwêeke en ze
groeie toch oal in 't zelfde uusouwen op; en
zie noe is dat gróote verschil tussen eige
broers en eige zusters.
Ko en Kee waere tegaere groot 'eworre,
in 't zelfde 'uus, op d' eigenste schole, één
durp; laeter: overdag op ulder 'oeve, wies
verburten de êene weke binnenmeid, de
are weke butenmeid, 's nachs nest mekare
in één bestie.
Nou Ko, dat weet je: oal dame dat a ter
an was, vies van de koeien, benauwd om,
d'r 'anden vuul te maeken; zó fietjesachteg
meugentlik. Bovendien ollemenselik gau,
gerocht en op slag gereed om vrom te
ven. En Kee! Een boerinne in d'r 'arte.
'uusvrouwe; kuus en kelf en zuneg en n'
we, dat was Kee 'oor: gin twidden zó.
Het was een gróote, flinke, knappe
Mooie brune óogen, doenkeren 'aer,
rond wezen, dikke kaeken en een kle;
melk en blóed. En lomp was ze ok,
min as Ko. Ze las ok graag. Die mi:
ge nogal is boeken van mevrouw
eigenaer: „Bertha 's Harzreisje"
Heideprinsesje" en zö-h'.
Noe, achteruut bekeke, was
„wiesder", al d'r zuster dan l
gelêerd-'eid. Zie was a zövarre,'
boven stieng om nae' waereldse
verlangen. Eur inzicht was: göe*
kare leve' en tegaere schappelil
jen eigen 'uusouwenbeter kan "een
nie verlange'.
™e,n der zegge, da' dat gin goed üo,
'T WÜ 36 wete'' wat a dae' uut
verteHe Luustert dan; ik za' 't in 't kort
Mie' d'r twellefde jaer kwaeme die mis-
EL™ schole; dan kuste ze a' op 't gemak
drie koeien achter mekare uutmelke
Den ouwsten most 's Zaeterdags
durp, nae de wienkel; Kee, as den jongsten
te zurgen voe' de tjoekens, most de 'oen,
ders öfcette en de eiers gaere. Die twi di,
gen dee-e ze nie' wiesverburten; het a:
werk wè: d' êene weke binnen, d' arj
buten. Zodoende kwam Kee mae'
durp om nae' de kerke te gaen
winter nae' de Vrage. Nou, uitga,
je ok gewend weze: die 'êele
maenden tuus zit achterof, die wordt op den
duur een bitje mènseschoef.
Toen a ze een jaer of zestien, zeventiene
waere, en a ze dan uut de Vrage kwamme
tegaere, dan stienge dae' wer is, even bu
ten 't durp een paer jongers te wach
ten, die a dan mee bleve löope toet tuus.
Mae' mènsenlieve; daer 'aelden Kootje zó
'óoge d'r neaze voe' op en ze gaf die jongers
zó 'n onverschillege mond, dat die gauw ge
noegt zei-e: „jie ei me gezie' 'oor; dae' bin
der nog mêer". Mae' Keetje, 'oewel a dat
een lief, zacht misje was, die bleef zó
doende ok zonder. En dat misje d'r gevoel,
dat zocht toch ok een uutwegt; al ze dae'
zelft gin erg in. Zie docht dat het net an
dersom was: dat de zin 'ekomme waer, om-
da' Merien zó 'n knappe jongen was, en
zó góed: ie stieng der voe' bekend, dat 'n
zó góed voe' z'r moeder zurgden: oalles 70U
'n voe' dat méns 'edaen Z'n leste cent
gaf 'n of 's Zitterdagsaevens en petaten
schelle, kolen aele, schuve uutgiete, oal
zukke werksjes dee' 'n voe' d'r; net zó lank
as da' z'r> "noflor uut den tied was.
Maer in ieder geval: toen a dat êénmael
an was, toen kwaem 't uut dat 't zachte
JCeetje net zó 'n sterke wil as d'r zuster,
an' ze drééf het deur, al kwam 'êel de
prmielje der tegenop, mie' man en macht,
'an' Merien was maer een errebeiers-
n. As koeiewachtertje was 'n op d'
'ekomme; tegaere mie de guus op-
d.
wat a de grottemoeder en de nöoms
oeies ok te berde brochte, Keetje
ille mie' m'n zin trouwe en julder
:s mee te maeken".
arnme, nae verloop van tied, dan
en trouwdag. Ze zatte op een pront
een stuitje gieng dat góed.
een méns mae' één diengen voe'
persent weze'. Merien was voe' de
'onderd een goeie zeune. Z'n moeder
z'n leven. En a ten dan anzag wat a
s mirregs op den taefel kwam, an koeie-
lêes of kruppen, dan docht 'n over de paer
èrlienksjes spek, die a z'n moeder vroeger
op z'n bord lei, en dan 'oorden ie ze in ge
dachten zegge: „kiek, m'n kind: ik nie'
mêer."
Stieng Keetje opgekelfd gereed, mee d'r
kerkgoed an: gróote gouwe stikken en
spellen en paerels; een slot mie' kraelen as
muilepers en een kerkboek mee een goud
slot; gróót en dikke en vet en blienkend,
dan gieng der een steek deur z'n 'arte en
an docht 'n: „moeder ei nóóit aars 'ehad
valse stikken in 't goud 'edopt en een
jer slotje. En dan zég 'n dat maegere,
vrouwtje, mee d'r kromgewerkte
rs.
èrwegt nae' de kerke sprak 'n dan
gin woord, as „ja" en „nee-e" en ,,'k weet
nie".
Toen a 't wittebrood goed en wel op
was, wier dat er nie' beter op. Diengen,
daer a Keetje levenslank an gewend 'ewist
dae' docht ie in 't begun van: „dat
ei moeder nóóit 'ehad", mae' laeter zei
'n: „nêe-e; dat is nie' nóodeg; dat moeder
ok nie".
Nou, Keetje wou graag vrede 'ouwe, en
ze was gek op Merien, dus die gaf oalles
mae' toe. Mae' noe bin der an oalles gren
zen. Toen a der een paer guus waere, krege
die ok wel is kammeraadjes te spelen en
wiere zelft ok verzocht. Ze moste 'ebrocht
worre en 's aevens wee' 'ehaele en onge
merkt kwam Keetje zodoende bie den één
en den aren an 'uus, daer a ze anders nooit
kwam.
En dat duurden nie' lank, of ze in de
gaten, dat het bie 'eur een erremoedeg
boeltje was, vergeleke bie andere vrouwen
van 'eur soort. Dat kwam vanselft d'r êere
te nae en zie gieng an 't opknappen. Ze
docht: „het is toch oltied „nêe-e" a' 'k wat
vraege, dat zu' me misgae: ik zé' doe-e, dat
'k noodeg achte, zonder daer over te pra
ten". Mae' kun jie begriepe. Die vent was
noe oal die jaeren ge%end, da' zien woord
wet was en die voelden, z'n eigen tuus in
een errebeiersboeltje, maer in een móóie
kaemer zocht 'n z'n eigen: die gieng dae'
nie mee accoord. En toen je 't leven gaen-
de. Zie zei: „ik mis'doe niks" en zë miek
d'r 'uusouwen, volgens d'r stand, in orde.
En ie gieng dae' dwas tegen in: zat een
'êelen aevend mee z'n stalbroek an in 'uus,
fietsten mee z'n misklompen an nae' 't durp
om tabak en liet oalles in de schure en
rontom zó smereg meugentlik ligge.
Ze prombeerden dat in 't êeste zövee'
meugelik stille te 'ouwen, mae' Kootje, mie'
d'r scherpe óogen, die deurzag die toestand
a de êeste keer a ze der kwaem. En mie
gin méns op de waereld was Keetje mêer
eige dus ja: dae' stortten ze toen d'r ge
moed is bie uut en ze zei: „noe zie je: de
góed-'eid, die wor' 'estraft, wan' a ik ol
tied zó toegevend nie' 'ewist dan 't
nóóit zövarre 'ekomme".
Mae' Ko zei: nêe-e Keetje, het kwaed
wordt 'estraft: jie ei nie' wille luustere,
toen a me zei-e da' je nie bie een errebeier
pasten. Een boerezeune zou nóóit 'oeve te
zegge „dat krieg je nie', wan' dat moe
der ok nie". Z'n moeder zou 't zelfde 'ehad
as jie. Merien was een goeie zeune. Zó
zelfst, dat 'n, voe' z'n moeder, jeloers was
op oal dat a jie mêer „Dan is 'n toch
een slechte vent, en dae' bin ik dan mae'
goed mee", viel Keetje uut, mae' Ko zei,
zó 'ard as een stêen: „dat is je schuld: dan
je motte luustere." V. v. d. O.
werd elk departement in schooldistricten
verdeeld en voor elk schooldistrict een
schoolopziener benoemd. Van de 56 benoem
de schoolopzieners waren 36 Hervormde
predikanten.
Het schoolopzienersschap was nog bijna
een eeuw een bijbetrekking. Veelal werden
er burgemeesters, rechters, predikanten, ge-
pensionneerde officieren, enz. er toe be
noemd. Daar het ambt den geheelen mensch
eischt, is het thans een zelfstandige betrek
king geworden met den titel van inspec
teur en worden meestal personen er tóe be
noemd, die uit het onderwijs zijn voortge
komen.
R- B. J. d. M.
(Nadruk verboden).
Het is algtemeen bekend, dat er nog ge-
ruimen tijd na de revolutie in 1795 haat
bleef tusschen de Patriotten en de Prinsge-
zinden. Ik vond daarvan een staaltje in de
minuten van notaris L. de Jonge Borger-
hof te Vlissingen. Ik geef het als volgt
weer:
Op de bank van de stoep der herberg de
Ploeg aan het groote hoofd te Vlissingen
zaten op den 3den April 1796 Johannes Vie-
man en drie Fransche grenadiers gezellig
te babbelen. Johannes wilde een pruimpje
nemen en haalde daarom zijn koperen ta
baksdoos voor den dag. Op het deksel daar
van stond het portret van een der Prinsen
van Oranje met het bijschrift:
Gelijkheid in de Staaten
Gelijkheid in den zin
Gelijkheid in den handel
Dat is een goed begin.
De grenadiers zagen het portret en bijna
tegelijk zeiden ze: „Dat is de Prins!" Johan
nes schrikte en ontkende pertinent. Het
werd een korte poos over en weer: „oui" en
„non"
Daar kwam juist Paschier de Hulster op
de stoep. Hij zag het portret en min of meer
uitdagend zei hij: „Oui, de Prins van Oran
je!" De Franschen voelden het blijkbaar als
een uitdaging en zeiden, dat de Prins van
Oranje een schelm was. De Hulster vatte
vuur en verklaarde daarop: „Non, de Prins
van Oranje is een bon man, maar de Pa
triotten d' Hollandais ben allemaal schel
men en gauwdieven". Hulster nam daarop
zijn hoed af en liet aan de Franschen de
oranje-cocarde zien, die er binhen in zat,
Daarop wijzende zei hij: „lei de Prins van
Oranje". De Franschen namen daarop een
eenigszins dreigende houding aan. Hulster
ontweek ze in de herberg. Maar spoedig
kwam hij weer buiten en uittartend ver
toonde hij tot driemaal toe de oranjecocar-
de. Een der grenadiers pakte, daarop den
hoed af, haalde de cocarde er uit, stak die
bij zich en gaf den hoed terug. Hulster
eischte met een Franschen vloek de cocar
de terug, die hem geweigerd werd. Daarop
ging hij heen. Een kwartier later kwam hij
langs de kaai weer terug en meende de
herberg binnen'te gaan. Hij werd echter
door de grenadiers gegrepen en in de
wacht op het groote hoofd gebracht, waar
hij gelegenheid had om over zijn onvoor
zichtigheid na te denken.
Misschien verwonderen enkele lezers
er zich over, dat men in de minuten van
een notaris mededeelingen omtrent een
strafbaar feit kan vinden. Ik deel daarom
hierbij nog mee, dat in vroeger tijd de
baljuw (de man, die n.u officier van jus
titie heet) een notaris opdroeg de getui
gen van een misdrijf te hooren en hun
verklaringen in duplo op te maken. Ze
getuigden niet bij eede, maar op hun man-
ne- of vrouwewaarheid. De notaris behield
het origineel der verklaringen in zijn re
gister van minuten, terwijl hij de dupli
caten aan den baljuw zond Deze liet naar
aanleiding daarvan stellen vragen opma
ken, waarmee hij den beschuldigde en de
getuigen het echte verhoor afnam. De ge
tuigen moesten vooraf den eed afleggen
De antwoorden (die naast de vragen wer
den geplaatst) waren beslissend voor het
vonnis.
Bij den brand van het stadhuis te Vlis
singen in 1809 gingen ook de registers
van de vierschaar in vlammen op, Waar
door het vonnis van Hulster niet bekend
o
WITTE PODDING.
Neemt 2 ponden meel bloem, een pond
korenten, die schoon verlezen en gewas-
schen zijn; een half pond rozijnen, daar
men de korrels uit gepluist heeft; drie
vierendeel ossevet in kleine stukjes gesne
den, 8 klein geklopte eiijeren; 1% geraspte
notemuuskaatvoor een halve stuiver gist:
dit te saamen met wat melk heel dik be
slagen en wat laaten ryzen, en dan in een
doek gedaan, maar die niet al te styf ge
bonden is, en in de ketel* een uur of ander
half laaten kooken in wat vleeschnat, is
heel goed.
Men moet 'er deeze saus over doen:
neemt wat soete melk en maakt die heet,
met een weinig booter, gestoote kaneel,
wat suiker en wat wyn: dit te zaamen een
laten opkooken, en daar over gedaan, of in
een kommetje bij de pudding op de tafel
gebracht, en daar mede gegeeten, is heel
goed.
REDACTEUR: J. M. MULLIé,
Middelburg.
o
De Vrijdag 22 December gespeelde par
tijen te Middelburg, gaven onderstaande
uitslagen:
Groep I:
J. F. HeemskerkH. Strooband 01
G. BarthJ. M. Mullié
H. J. Kraak—P. M. de Kleyn
A. SnethlageW. de Graal 01
J. ScheltensB. Wagenaar afgebr.
J. M. MulliéI. v. Noppen afgebr.
Groep H:
G. v. d. Ploeg—C. J. Stoel 1—0
D. de VosR. v. d. Harst
o-
Kerstwedstrijd Z.S.B.
Deze wedstrijd, waarover reeds eerder
uitvoerig bericht, was een groot succes.
Verheugend vooral was, dat de jongeren
en de zeer jonge schakers goed vertegen
woordigd waren. Dit stemt hoopvol voor de
toekomst van het Middelburgsche schaak
leven.
o
Thans enkele stellingen uit interessante
partijen.
No. 1, uit een partij AdamsTorre.
fit
a bcdefgh
Er volgde nu: 1. Lg5xf6 Le7xf6 (op gf6:
volgt 2. Te7: Te7: 3. Te7: De7: 4. Dg4t en
de Toren op c8 gaat verloren.)
2. Dd4g4ü een fraaie zet. Door de bij
zondere stand van de zwarte torens en het
feit dat de Koning geen luchtgat heeft, is
de zwarte Dame gebonden aan de diagonaal
a4e8. Houdt men dit voor oogen, dan zijn
de volgende witte zetten begrijpelijk.
2Dd7b5 3. Dg4—c4 Db5d7
4. Dc4c7Dd7—b5 5.' a2—a4 Db5xa4 6.
Te2e4! Da4b5 (men ga na dat noch
De4:, noch Te4: het zwarte spel kan red
den)
7. Dc7 x b7!en zwart verliest de Konin
gin of wordt mat gezet.
Tot besluit nog een stelling ontleend aan
het reeds eerder besproken werkje van
Voellmy.
a hcdeigh
Wit is aan zet. Wat is het resultaat?
Een stand ontleend aan een partij tus
schen twee schaakmeesters.
Wie wil kan oplossingen inzenden, afd.
Schaakrubriek.
52e week 1889.
Tot klerk van den gemeente ontvanger
te Vlissingen is benoemd de heer P. E. Bel-
lingwout te Middelburg.
De alom heerschende influenza maakt
ook te Middelburg vorderingen. Men deelt
ons mede dat reeds eenige honderden per
sonen zijn aangetast.
Eenige heeren te Amsterdam zijn voorne
mens eene algemeene Tram-omnibus maat
schappij op te richten, ook voor Zeeland.
De bedoeling is aan de nieuwste eischen
van inrichting en gemak beantwoordende
omnibussen aan te schaffen.
Voor onze provincie zouden in aanmer
king komen een lijn MiddelburgDomburg
benevens verbindingen tusschen de veeren
der stoombooten en verschillende steden en
dorpen.
Te Kloetinge zijn door een jager, die ge
durende drie achtereenvolgende dagen,
klopjachten hield, te samen 206 hazen, be
nevens een otter buit gemaakt.
Ds. J. J. L. ten Kate vroeger te Mid
delburg, thans te Amsterdam ontving he
den op zijn zeventigsten jaardag, zoo van
hier als van elders, vele stoffelijke blijken
van hoogachting en waardeering.
Onder de laatste infiuenzalijders behoo-
ren, behalve Garnot, de koningin van Zwe
den, graaf Taaffe, kroonprinses Stephanie
en aartshertog Wilhelm.