SCHAKEN w mp VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&COESCHE COURANT predicatie ZATERDAG 30 Dec. 1939 KORTE ZEEUWSCHE KRONIEK SCHETSEN VAN D'OEVE Een Prinsgezinde in 1796 te Vlissingen. UIT EEN OUD KOOKBOEK, UIT DE MIDDELBURGSCHE COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAR ?n- Bo- lis- 50 fn- 120 bk. ra- In- .20 en 135 |en |20 20 Jrk. |20. 150 .05 de eb. 15 tte Ih- I15 11° Be- .00 lu- ■20 TWAALF UUR. Eiken nacht en eiken dag slaat er gens een klok twaalf uur. Dan denken wij: „gelukkig, twaalf uur!" of „ach, al twaalf uur?" Maar de volle betee- kenis er van dringt niet tot ons door. Daartoe hebben wij den oud jaars avond. Eens in het jaar luisteren wij anders naar die twaalf slagen. Eens in het jaar naderen wij tot de volle beteekenis van den klokslag, die den voortvliedenden tijd markeert. Wij tellen de uren, zooals wij onze dagen niet telden om een wijs hart te be komen. De wijzerplaat is in het half duister een gezicht geworden, dat naar ons grijnslacht, dat spotlacht „Ach jij, wat ben je nu, en wat is je leven?" Dit is het uur van de werke lijkheid. Alles, waarover wij gewoon lijk heenleven, komt nu voor ons staan, dreigend, beangstigend, ont moedigend. Het verleden, mijn ver leden De toekomst, mijn toe komst Dit korte leven, deze we reld leder heeft zijn eigen verleden, maar gezamelijk hebben wij een toe komst. Hebben wij een toekomst? Wij vullen onze dagen met veronderstel lingen. De één heeft een voorgevoel van dit, de ander van dat. Maar in dit uur grijnst de klok ook om onze voor spellingen. Wij zien het wel en wor den stil, en weten één oogenblik, dat alles onvast is en alles onzeker, en alle leven zeer geheimzinnig. Het is uiterst modern om nu tot die wijzerplaat te zeggen: „Gij spot- lacht? ik spotlach meê. Ik berust vast beraden in het niet-weten, in de vol slagen onzekerheid van alles. Ik leef, en dat is genoeg." Het vreemde is echter, dat God in den hemel altijd nog moderner is. Hij stoort zich allerminst aan ons vast beraden nihilisme. Hij spreekt: „Gij zegt wel, dat ge geen zekerheden be hoeft; maar toch stel lk er ééne vlak voor u, n.l. deze: „Eeuwig duurt Mijne genade". Wanneer gij, luisterend naar de twaalf slagen van de klok, met al uw vastberadenheid toch even be angst zoudt worden, dan is er één ze kerheid om in te vluchten: „Mijn ge nade". F. HET ONDERWIJS IN VROEGERE DAGEN. VI (Slot). HET SCHOOLGEBOUW. Zooals het onderwijs vroeger was, was ook het schoolgeouw, dus gebrekkig. Uiter lijk was het een gewoon huis, staande naast de woning van den schoolmeester. Een deur gaf verbinding tusschen huis en school. De school bestond uit één lokaal met een la ge balkenzolder. De gewone ramen met kleine ruitjes konden niet worden opge schoven, zoodat er niet voldoende geventi leerd kon worden. Blijkbaar had men vroe ger aan luchtverversching geen behoefte. In den zomer was het in de school dan ook vaak drukkend heet, omdat de zolder te laag was en in den winter werd de at mosfeer bedorven door de adems der op- eengepropte kinderen en van een rookend turf- of houtvuur onder den breeden schoorsteen. Tot zelfs in het begin der vori ge eeuw moesten de kinderen van land bouwers knuppels meebrengen om het vuur te onderhouden. Later moest de meester zelf brandstoffen aanschaffen. Gezien zijn gering salaris waren die niet altijd vol doende aanwezig. Te Oost-Souburg was ten tijde van den onderwijzer C. Pleijte in den winter vaak geen vuur in den haard, zoodat de ouders niet ten onrechte daarover bij den gemeenteraad klaagden. In het school reglement van Serooskerke (W.) stond o.a. dat des winters de haard niet belemmerd mocht worden met het overhan gen van ketels of iets dergelijks. De vrouw van den meester mocht dus geen water voor huiselijk gebruik boven het haardvuur in de school verwarmen. Later bracht de zoogen. soldatenkachel een goede verbete ring wat de verwarming betrof. De vloer bestond uit de bekende roode plavuizen. De wanden waren kaal. Platen als wandversiering of als leermiddel kende men niet. De schoolmeubelen waren weinige. Eeni- ge rijen lange banken, elk voor zeven leer lingen bestemd, een ezel als schoolbord, een kast en een lessenaar, ziedaar alles. De kleeren der kinderen hingen niet in een gang aan haken met nummers om de eenvoudige reden, dat er geen gang was. Deed men de buitendeur open, dan kwam men in een klein portaaltje, waar de jas sen en de mantels aan houten knoppen wa ren opgehangen, vaak drie op elkaar. Evenals de pastorie vroeger het eigen dom was van den predikant, zoo behoorde ook het schoolgebouw aan den meester. Zijn woning en de school vormden één geheel. Bij vertrek of overlijden werden beide ge bouwen aan den opvolger volgens taxatie verkocht. In het begin der 19de eeuw, toen het on derwijs onder het toezicht der burgerlijke gemeente kwam, werd het meestal oude schoolgebouw door den gemeenteraad van den meester gehuurd. Het onderhoud liet wel eens wat te wenschen over. De gemeen teraad van R i 11 h e m wilde in 1819 niet langer aan meester Verburg huur betalen, zoo de school niet beter onderhouden werd. De bedreiging hielp. Hoe een dorpsschool een eeuw geleden er uitzag, zei de heer H. M. Kesteloo, onder wijzer te Domburg op 5 Juli 1834 in een onderwijzersvergadering, als hij de school zijner jeugd te Oostkapelle aldus beschreef: 'k Beschouwde aandachtig 't [schoolvertrek Hetgeen mij veel te klein En met een lage zoldering Zeer dompig scheen te zijn. De lichten (ramen) weinig in getal, Bevond ik gansch niet groot En in een dikken muur geplaatst, Met ruitjes in het lood, Dit laatste had nochtans zijn nut, Geen raam dat open ging: Zoodat men door de reten toch Nog versche lucht ontving. In den loop der 19de eeuw kwamen er op alle dorpen nieuwe scholen. Vaak wer den deze op het oude kerkhof bij of tegen de kerk aangebouwd, zooals te G a p i n - ge, Aagtekerke, Oudeland e, Ellewoutsdijk, enz. De scholen en de aangrenzende ambtswo ningen van de hoofden der scholen werden later veel mooier en practischer ingericht. Dat de school verbeterd werd, kon niet an ders dan toegejuicht worden, maar dat het hoofd der school een meer moderne wo ning kreeg, konden sommige personen niet verkroppen. Toen op 3 Jan. 1884 de nieuwe school te Ritthem in gebruik werd genomen, evenals de aangrenzende woning, werd hier van in de Middelburgsche Courant melding gemaakt. De correspondent voegde er sar castisch aan toe: „De oude Ritthemsche schoolmeesters zullen zich in hun graven omkeeren wanneer hun opvolger (de heer H. G.) eenmaal in zulk een sierlijk huis, dat een villa is, zijn intrede doet". Terecht staat op een gevelsteen in de Nieuwstraat te Vlissingen de oude spreuk: Het is voor menig mensche grote pine, Dat hi de Sonne in water siet schine. 1629. HET SCHOOLTOEZICHT. Hoe gebrekkig vroeger het onderwijs ook was, toch was er toezicht op het onderwijs. Dit werd gehouden of kon ten minste ge houden worden door het college qualifica- tum, dat den onderwijzer ook benoemd had. In sommige schoolreglementen staat na drukkelijk, dat de ambachtsheer en de pre dikant, de laatste al of niet vergezeld van een of meer leden van den kerkeraad, ten allen tijd de school konden bezoeken om de vorderingen der discipelen (leerlingen) persoonlijk te kunnen onderzoeken en ook de handelingen van den schoolmeester. Zij waren bevoegd de noodige orders op het een en ander te stellen, waaraan moest gehoorzaamd voorden. De schoolmeester moest bij zoo'n be zoek een lijst overleggen van al de leerlin gen. Hierop moesten de bekwaamste leer lingen, inzonderheid in de beantwoording der catechismus in de kerk, bovenaan ge plaatst worden. Bij de eerste schoolwet benoemde het uit voerend bewind op 20 Juni 1801 voor elk departement een schoolopziener, voor Zee land A. Uyttenhoven te Brou wer s h a v e n. Bij de schoolwet van 1806 O soort bie soort. Den ingeboren aerd van een méns, die voal nie' te veranderen. In wat voe' omge- vege een kind opgroeit en wat a ten 'elêerd wordt, dat mag van vee' invloed weze op z'n uterlikke menieren; a' je is, bie een ieder van binnen kust kieke, dan zou je verschikke. lederen ouwer za' toch oal z'n guus wè' zó bie of omtrent êender opkwêeke en ze groeie toch oal in 't zelfde uusouwen op; en zie noe is dat gróote verschil tussen eige broers en eige zusters. Ko en Kee waere tegaere groot 'eworre, in 't zelfde 'uus, op d' eigenste schole, één durp; laeter: overdag op ulder 'oeve, wies verburten de êene weke binnenmeid, de are weke butenmeid, 's nachs nest mekare in één bestie. Nou Ko, dat weet je: oal dame dat a ter an was, vies van de koeien, benauwd om, d'r 'anden vuul te maeken; zó fietjesachteg meugentlik. Bovendien ollemenselik gau, gerocht en op slag gereed om vrom te ven. En Kee! Een boerinne in d'r 'arte. 'uusvrouwe; kuus en kelf en zuneg en n' we, dat was Kee 'oor: gin twidden zó. Het was een gróote, flinke, knappe Mooie brune óogen, doenkeren 'aer, rond wezen, dikke kaeken en een kle; melk en blóed. En lomp was ze ok, min as Ko. Ze las ok graag. Die mi: ge nogal is boeken van mevrouw eigenaer: „Bertha 's Harzreisje" Heideprinsesje" en zö-h'. Noe, achteruut bekeke, was „wiesder", al d'r zuster dan l gelêerd-'eid. Zie was a zövarre,' boven stieng om nae' waereldse verlangen. Eur inzicht was: göe* kare leve' en tegaere schappelil jen eigen 'uusouwenbeter kan "een nie verlange'. ™e,n der zegge, da' dat gin goed üo, 'T WÜ 36 wete'' wat a dae' uut verteHe Luustert dan; ik za' 't in 't kort Mie' d'r twellefde jaer kwaeme die mis- EL™ schole; dan kuste ze a' op 't gemak drie koeien achter mekare uutmelke Den ouwsten most 's Zaeterdags durp, nae de wienkel; Kee, as den jongsten te zurgen voe' de tjoekens, most de 'oen, ders öfcette en de eiers gaere. Die twi di, gen dee-e ze nie' wiesverburten; het a: werk wè: d' êene weke binnen, d' arj buten. Zodoende kwam Kee mae' durp om nae' de kerke te gaen winter nae' de Vrage. Nou, uitga, je ok gewend weze: die 'êele maenden tuus zit achterof, die wordt op den duur een bitje mènseschoef. Toen a ze een jaer of zestien, zeventiene waere, en a ze dan uut de Vrage kwamme tegaere, dan stienge dae' wer is, even bu ten 't durp een paer jongers te wach ten, die a dan mee bleve löope toet tuus. Mae' mènsenlieve; daer 'aelden Kootje zó 'óoge d'r neaze voe' op en ze gaf die jongers zó 'n onverschillege mond, dat die gauw ge noegt zei-e: „jie ei me gezie' 'oor; dae' bin der nog mêer". Mae' Keetje, 'oewel a dat een lief, zacht misje was, die bleef zó doende ok zonder. En dat misje d'r gevoel, dat zocht toch ok een uutwegt; al ze dae' zelft gin erg in. Zie docht dat het net an dersom was: dat de zin 'ekomme waer, om- da' Merien zó 'n knappe jongen was, en zó góed: ie stieng der voe' bekend, dat 'n zó góed voe' z'r moeder zurgden: oalles 70U 'n voe' dat méns 'edaen Z'n leste cent gaf 'n of 's Zitterdagsaevens en petaten schelle, kolen aele, schuve uutgiete, oal zukke werksjes dee' 'n voe' d'r; net zó lank as da' z'r> "noflor uut den tied was. Maer in ieder geval: toen a dat êénmael an was, toen kwaem 't uut dat 't zachte JCeetje net zó 'n sterke wil as d'r zuster, an' ze drééf het deur, al kwam 'êel de prmielje der tegenop, mie' man en macht, 'an' Merien was maer een errebeiers- n. As koeiewachtertje was 'n op d' 'ekomme; tegaere mie de guus op- d. wat a de grottemoeder en de nöoms oeies ok te berde brochte, Keetje ille mie' m'n zin trouwe en julder :s mee te maeken". arnme, nae verloop van tied, dan en trouwdag. Ze zatte op een pront een stuitje gieng dat góed. een méns mae' één diengen voe' persent weze'. Merien was voe' de 'onderd een goeie zeune. Z'n moeder z'n leven. En a ten dan anzag wat a s mirregs op den taefel kwam, an koeie- lêes of kruppen, dan docht 'n over de paer èrlienksjes spek, die a z'n moeder vroeger op z'n bord lei, en dan 'oorden ie ze in ge dachten zegge: „kiek, m'n kind: ik nie' mêer." Stieng Keetje opgekelfd gereed, mee d'r kerkgoed an: gróote gouwe stikken en spellen en paerels; een slot mie' kraelen as muilepers en een kerkboek mee een goud slot; gróót en dikke en vet en blienkend, dan gieng der een steek deur z'n 'arte en an docht 'n: „moeder ei nóóit aars 'ehad valse stikken in 't goud 'edopt en een jer slotje. En dan zég 'n dat maegere, vrouwtje, mee d'r kromgewerkte rs. èrwegt nae' de kerke sprak 'n dan gin woord, as „ja" en „nee-e" en ,,'k weet nie". Toen a 't wittebrood goed en wel op was, wier dat er nie' beter op. Diengen, daer a Keetje levenslank an gewend 'ewist dae' docht ie in 't begun van: „dat ei moeder nóóit 'ehad", mae' laeter zei 'n: „nêe-e; dat is nie' nóodeg; dat moeder ok nie". Nou, Keetje wou graag vrede 'ouwe, en ze was gek op Merien, dus die gaf oalles mae' toe. Mae' noe bin der an oalles gren zen. Toen a der een paer guus waere, krege die ok wel is kammeraadjes te spelen en wiere zelft ok verzocht. Ze moste 'ebrocht worre en 's aevens wee' 'ehaele en onge merkt kwam Keetje zodoende bie den één en den aren an 'uus, daer a ze anders nooit kwam. En dat duurden nie' lank, of ze in de gaten, dat het bie 'eur een erremoedeg boeltje was, vergeleke bie andere vrouwen van 'eur soort. Dat kwam vanselft d'r êere te nae en zie gieng an 't opknappen. Ze docht: „het is toch oltied „nêe-e" a' 'k wat vraege, dat zu' me misgae: ik zé' doe-e, dat 'k noodeg achte, zonder daer over te pra ten". Mae' kun jie begriepe. Die vent was noe oal die jaeren ge%end, da' zien woord wet was en die voelden, z'n eigen tuus in een errebeiersboeltje, maer in een móóie kaemer zocht 'n z'n eigen: die gieng dae' nie mee accoord. En toen je 't leven gaen- de. Zie zei: „ik mis'doe niks" en zë miek d'r 'uusouwen, volgens d'r stand, in orde. En ie gieng dae' dwas tegen in: zat een 'êelen aevend mee z'n stalbroek an in 'uus, fietsten mee z'n misklompen an nae' 't durp om tabak en liet oalles in de schure en rontom zó smereg meugentlik ligge. Ze prombeerden dat in 't êeste zövee' meugelik stille te 'ouwen, mae' Kootje, mie' d'r scherpe óogen, die deurzag die toestand a de êeste keer a ze der kwaem. En mie gin méns op de waereld was Keetje mêer eige dus ja: dae' stortten ze toen d'r ge moed is bie uut en ze zei: „noe zie je: de góed-'eid, die wor' 'estraft, wan' a ik ol tied zó toegevend nie' 'ewist dan 't nóóit zövarre 'ekomme". Mae' Ko zei: nêe-e Keetje, het kwaed wordt 'estraft: jie ei nie' wille luustere, toen a me zei-e da' je nie bie een errebeier pasten. Een boerezeune zou nóóit 'oeve te zegge „dat krieg je nie', wan' dat moe der ok nie". Z'n moeder zou 't zelfde 'ehad as jie. Merien was een goeie zeune. Zó zelfst, dat 'n, voe' z'n moeder, jeloers was op oal dat a jie mêer „Dan is 'n toch een slechte vent, en dae' bin ik dan mae' goed mee", viel Keetje uut, mae' Ko zei, zó 'ard as een stêen: „dat is je schuld: dan je motte luustere." V. v. d. O. werd elk departement in schooldistricten verdeeld en voor elk schooldistrict een schoolopziener benoemd. Van de 56 benoem de schoolopzieners waren 36 Hervormde predikanten. Het schoolopzienersschap was nog bijna een eeuw een bijbetrekking. Veelal werden er burgemeesters, rechters, predikanten, ge- pensionneerde officieren, enz. er toe be noemd. Daar het ambt den geheelen mensch eischt, is het thans een zelfstandige betrek king geworden met den titel van inspec teur en worden meestal personen er tóe be noemd, die uit het onderwijs zijn voortge komen. R- B. J. d. M. (Nadruk verboden). Het is algtemeen bekend, dat er nog ge- ruimen tijd na de revolutie in 1795 haat bleef tusschen de Patriotten en de Prinsge- zinden. Ik vond daarvan een staaltje in de minuten van notaris L. de Jonge Borger- hof te Vlissingen. Ik geef het als volgt weer: Op de bank van de stoep der herberg de Ploeg aan het groote hoofd te Vlissingen zaten op den 3den April 1796 Johannes Vie- man en drie Fransche grenadiers gezellig te babbelen. Johannes wilde een pruimpje nemen en haalde daarom zijn koperen ta baksdoos voor den dag. Op het deksel daar van stond het portret van een der Prinsen van Oranje met het bijschrift: Gelijkheid in de Staaten Gelijkheid in den zin Gelijkheid in den handel Dat is een goed begin. De grenadiers zagen het portret en bijna tegelijk zeiden ze: „Dat is de Prins!" Johan nes schrikte en ontkende pertinent. Het werd een korte poos over en weer: „oui" en „non" Daar kwam juist Paschier de Hulster op de stoep. Hij zag het portret en min of meer uitdagend zei hij: „Oui, de Prins van Oran je!" De Franschen voelden het blijkbaar als een uitdaging en zeiden, dat de Prins van Oranje een schelm was. De Hulster vatte vuur en verklaarde daarop: „Non, de Prins van Oranje is een bon man, maar de Pa triotten d' Hollandais ben allemaal schel men en gauwdieven". Hulster nam daarop zijn hoed af en liet aan de Franschen de oranje-cocarde zien, die er binhen in zat, Daarop wijzende zei hij: „lei de Prins van Oranje". De Franschen namen daarop een eenigszins dreigende houding aan. Hulster ontweek ze in de herberg. Maar spoedig kwam hij weer buiten en uittartend ver toonde hij tot driemaal toe de oranjecocar- de. Een der grenadiers pakte, daarop den hoed af, haalde de cocarde er uit, stak die bij zich en gaf den hoed terug. Hulster eischte met een Franschen vloek de cocar de terug, die hem geweigerd werd. Daarop ging hij heen. Een kwartier later kwam hij langs de kaai weer terug en meende de herberg binnen'te gaan. Hij werd echter door de grenadiers gegrepen en in de wacht op het groote hoofd gebracht, waar hij gelegenheid had om over zijn onvoor zichtigheid na te denken. Misschien verwonderen enkele lezers er zich over, dat men in de minuten van een notaris mededeelingen omtrent een strafbaar feit kan vinden. Ik deel daarom hierbij nog mee, dat in vroeger tijd de baljuw (de man, die n.u officier van jus titie heet) een notaris opdroeg de getui gen van een misdrijf te hooren en hun verklaringen in duplo op te maken. Ze getuigden niet bij eede, maar op hun man- ne- of vrouwewaarheid. De notaris behield het origineel der verklaringen in zijn re gister van minuten, terwijl hij de dupli caten aan den baljuw zond Deze liet naar aanleiding daarvan stellen vragen opma ken, waarmee hij den beschuldigde en de getuigen het echte verhoor afnam. De ge tuigen moesten vooraf den eed afleggen De antwoorden (die naast de vragen wer den geplaatst) waren beslissend voor het vonnis. Bij den brand van het stadhuis te Vlis singen in 1809 gingen ook de registers van de vierschaar in vlammen op, Waar door het vonnis van Hulster niet bekend o WITTE PODDING. Neemt 2 ponden meel bloem, een pond korenten, die schoon verlezen en gewas- schen zijn; een half pond rozijnen, daar men de korrels uit gepluist heeft; drie vierendeel ossevet in kleine stukjes gesne den, 8 klein geklopte eiijeren; 1% geraspte notemuuskaatvoor een halve stuiver gist: dit te saamen met wat melk heel dik be slagen en wat laaten ryzen, en dan in een doek gedaan, maar die niet al te styf ge bonden is, en in de ketel* een uur of ander half laaten kooken in wat vleeschnat, is heel goed. Men moet 'er deeze saus over doen: neemt wat soete melk en maakt die heet, met een weinig booter, gestoote kaneel, wat suiker en wat wyn: dit te zaamen een laten opkooken, en daar over gedaan, of in een kommetje bij de pudding op de tafel gebracht, en daar mede gegeeten, is heel goed. REDACTEUR: J. M. MULLIé, Middelburg. o De Vrijdag 22 December gespeelde par tijen te Middelburg, gaven onderstaande uitslagen: Groep I: J. F. HeemskerkH. Strooband 01 G. BarthJ. M. Mullié H. J. Kraak—P. M. de Kleyn A. SnethlageW. de Graal 01 J. ScheltensB. Wagenaar afgebr. J. M. MulliéI. v. Noppen afgebr. Groep H: G. v. d. Ploeg—C. J. Stoel 1—0 D. de VosR. v. d. Harst o- Kerstwedstrijd Z.S.B. Deze wedstrijd, waarover reeds eerder uitvoerig bericht, was een groot succes. Verheugend vooral was, dat de jongeren en de zeer jonge schakers goed vertegen woordigd waren. Dit stemt hoopvol voor de toekomst van het Middelburgsche schaak leven. o Thans enkele stellingen uit interessante partijen. No. 1, uit een partij AdamsTorre. fit a bcdefgh Er volgde nu: 1. Lg5xf6 Le7xf6 (op gf6: volgt 2. Te7: Te7: 3. Te7: De7: 4. Dg4t en de Toren op c8 gaat verloren.) 2. Dd4g4ü een fraaie zet. Door de bij zondere stand van de zwarte torens en het feit dat de Koning geen luchtgat heeft, is de zwarte Dame gebonden aan de diagonaal a4e8. Houdt men dit voor oogen, dan zijn de volgende witte zetten begrijpelijk. 2Dd7b5 3. Dg4—c4 Db5d7 4. Dc4c7Dd7—b5 5.' a2—a4 Db5xa4 6. Te2e4! Da4b5 (men ga na dat noch De4:, noch Te4: het zwarte spel kan red den) 7. Dc7 x b7!en zwart verliest de Konin gin of wordt mat gezet. Tot besluit nog een stelling ontleend aan het reeds eerder besproken werkje van Voellmy. a hcdeigh Wit is aan zet. Wat is het resultaat? Een stand ontleend aan een partij tus schen twee schaakmeesters. Wie wil kan oplossingen inzenden, afd. Schaakrubriek. 52e week 1889. Tot klerk van den gemeente ontvanger te Vlissingen is benoemd de heer P. E. Bel- lingwout te Middelburg. De alom heerschende influenza maakt ook te Middelburg vorderingen. Men deelt ons mede dat reeds eenige honderden per sonen zijn aangetast. Eenige heeren te Amsterdam zijn voorne mens eene algemeene Tram-omnibus maat schappij op te richten, ook voor Zeeland. De bedoeling is aan de nieuwste eischen van inrichting en gemak beantwoordende omnibussen aan te schaffen. Voor onze provincie zouden in aanmer king komen een lijn MiddelburgDomburg benevens verbindingen tusschen de veeren der stoombooten en verschillende steden en dorpen. Te Kloetinge zijn door een jager, die ge durende drie achtereenvolgende dagen, klopjachten hield, te samen 206 hazen, be nevens een otter buit gemaakt. Ds. J. J. L. ten Kate vroeger te Mid delburg, thans te Amsterdam ontving he den op zijn zeventigsten jaardag, zoo van hier als van elders, vele stoffelijke blijken van hoogachting en waardeering. Onder de laatste infiuenzalijders behoo- ren, behalve Garnot, de koningin van Zwe den, graaf Taaffe, kroonprinses Stephanie en aartshertog Wilhelm.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1939 | | pagina 11