trn mm m SCHAKEN VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&GOESCHE COURANT predicatie ZATERDAG 25 Nov. 1939 KORTE ZEEUWSCHE KRONIEK l'èlli flêi fl fl COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAR UIT DE MIDDELBÜRGSCHE SCHETSEN VAN D'OEVE BOEKBESPREKING AVONDPSALM III. De Kerk heeft altijd gezegd dat deze Psalm van Christus zingt. Men kan dit een truc noemen, maar dan is men de diepte kwijt. Men kan het ook rustig aanvaarden, omdat het oud is en van eeuwen, waar tegenover wij maar gemiddeld 50 jaar leven. Zoo wordt Psalm 91 wonderlijk van zin. En door Christus heen gaat het dan ook over ons. Men weet in deze dagen soms niet waar men blijven zal. Dit ellendige Europa is te verschrikkelijk. Moet dan alles vernietigd worden, wat ons lief was en waarbij wij ademen konden? Men zou willen vluchten naar Hawaï of ergens op een koraalrif in de blauwe zee staren. Maar het slot is dat men thuis blijft en een manier van voortleven tracht te vinden. Hier wordt ons echter gezegd, hoe te vluchten terwijl men blijft waar men is. Er is namelijk één kamer, die altijd onzichtbaar nabij is, waar men altijd ademen kan. Het is de kamer te behoeden op al uwe wegen. Zij de Heer; den Allerhoogste hebt gij ge steld tot uw vertrek". Men kan hetzelfde ook op de ma nier van de engelen zeggen. Dan is het: „Hij zal zijne engelen bevelen u te behoeden op al uw wegen. Zij zullen u op de handen dragen, opdat Éij uwen voet aan geen steen stoot". Eens hebben aldus de engelen Christus naar zijn kruis en zijn graf geleid. Zoo zullen zij ons naar ons kruis en ons graf leiden. Maar wij worden heen gedragen over datgene wat ons uit het geloof zou kunnen doen vallen. Er wordt in dezen Psalm ook nog iets gezegd over strijd tegen booze machten. Dit zijn de twee aspecten des levens: gedragen worden en strijden. En het loopt alles uit op wat te schoon is om te vatten; dat we daarom laten staan in vier uitspraken zoo hoog als het Rijk Gods: wij worden verhoogd, wij worden ver heerlijkt, wij worden eeuwig, wij zullen Zijn heil zien. F. HET ONDERWIJS EV VROEGERE DAGEN. I. Daar zoo goed als iedereen school heeft gegaan, 't zij kort of lang, kan elke lezer over zijn schooljaren meepraten. Hoe ouder hij is, hoe grooter het verschil is tusschen zijn genoten onderwijs en het tegenwoor dige. Nog grooter is het verschil als wij en kele eeuwen teruggaan. Als wij over het onderwijs in vroegere da gen het een en ander mededeelen, zullen wij ons zooveel mogelijk houden aan oude Zeeuwsche toestanden en dan nog voorna melijk op het platteland. De geschiedenis van het lager onderwijs zou men in drie deelen kunnen verdeelen. Eerst het onderwijs vóór de Hervorming, dan na de Hervorming tijdens de Republiek en ten laatste van 't begin der 19de eeuw tot heden. In onze artikels zullen wij bei de laatste groepen samen nemen, al zullen wij het voornamelijk hebben over het on derwijs tijdens de Republiek, daar dit zoo veel verschilde met dat in onzen tijd. Van het lager onderwijs vóór de Hervor ming weet men niet veel. Het moet zelfs betwijfeld worden of de naam schoolmees ter, hoe oud die ook is, toen wel bestond. Het was de koster der Roomsche Kerk, die aan enkele kinderen wat leerde lezen, schrijven en rekenen. Het overgroote deel der jeugd genoot toen geen onderwijs en dan waren het nog alleen maar jongens. Dit is wel te begrijpen, want als men in den tegenwoordigen tijd wel eens hoort, dat een meisje niet zooveel behoeft te leeren als een jongen, dan was het onderwijs aan meisjes volgens onze voorvaderen totaal onnoodig. Zelfs na de Hervorming was het aantal meisjes, dat ter schole ging, nog zeer gering. De koster van de Roomsche kerk, voor wien het onderwijs maar bijzaak was, legde zich bijzonder toe op het zingen, want de beste leerlingen in dit vak moesten geschikt gemaakt worden voor den koordienst in de kerk, waarin de koster een leidende posi tie vervulde. Van het onderwijs na de Hervorming we ten wij meer af. Het geven van onderwijs was een beroep geworden. Bovendien werd de onderwijzer benoemd door den ker- keraad, wiens uitgebreide notulen van hun vergaderingen ons nog ten dienste staan. De bekende Nationale Synode van Dordrecht van 1618 en 1619, voornamelijk belegd tot vaststelling van een zuivere kerkleer, nam ook besluiten betreffende het onderwijs. De Staten van Zeeland had den echter 36 jaren vroeger, n.l. in 1582 een ordonnantie voor het onderwijs in hun ge west vastgesteld. Bovendien hield men in Zeeland zich meer aan de provinciale sy node in 1591 te Middelburg gehouden. DE ONDERWIJZER. Deze naam is afkomstig uit de vorige eeuw, toen hij in de schoolwetten aldus ge noemd werd. Vóór dien tijd is er alleen maar sprake van schoolmeester, een be naming, die op het platteland nog zeer REDACTEUR J. M. MULLIé. Middelburg. Vrijdag 17 November werd te Middelburg «en wedstrijd gespeeld tusschen de clubs Middelburg en Vlissingen. De uitslag werd reeds eerder vermeld. Voor den winterwedstrijd kwam in groep I alleen de partij H. StroobandG. Barth tot beslissing, en wel doordat bij onderling goedvinden, de tusschen hen gespeelde par ty van den kamp tusschen Middelburg en Vlissingen, tevens zou gelden voor den win terwedstrijd. De heer Strooband verloor door tijdsoverschrijding, en de uitslag was dus voor hem wel in alle opzichten onge lukkig. In groep II kwamen volgende partijen tot beslissing; R. v. d. Harst-A. den Hollander 10 C. J. Stoel—D. de Vos 0—1 J. TonG. v. d. Ploeg 01* C. B. de QuartelJoh. Sinke 10 o Hieronder een partij tusschen: J. M. MULLIé met wit en H. STROOBAND met zwart. Fransche Verdediging. 1. e2e4 e7—e6 2. d2—d4 d7—d5 3. Pblc3 Pg8—f6 4. e4e5 Pf6—d7 5. Ddlg4 Dit is de zoogenaamde Gledhill- variant. De 5e zet van wit schijnt in strijd met den regel, dat de dame niet te vroeg in het spel mag worden gebracht. Dat dit hier niet zoo erg is, komt doordat het veld 16 voor zwart voorloopig versperd is. 5c7c5 6. Pgl—f3 Pb8c6 7. d4xe5 Pd7xc5 Hier schijnt Pe5: ge bruikelijker. In het algemeen moet evenwel zwart in deze variant niet al te grif op pionwinst spelen. Men ga volgende partijtje eens na: Wit: Bogoljubow en Zwart: Lou- ma, Praag 1932 (ontleend aan het openin- genboek van dr. Euwe). 1. e4 e6 2. d4 d5 3. Pc3 Pf6 4. e5 Pfd7 5. Dg4 c5 6. Pf3 Pc6 7. dc5: Pde5: 8. Pe5: Pe5: 9. Dg3Pc6 10. Le3 d4 11. 000 e5 12. Lb5 f6 13. Ld4:! ed4: 14. Thelt Le7 15. Dg7: met beslissende aan val voor wit, b.v. 15Tf8 16 Pd5 Tf7 17. Dg8t Tf8 18. Pf6: mat een schitte rende matstelling. tn ^C^,~e3, ^S5~idl 9- Lfl—b5 a7a6 10. Dg4a4 Dd8c7 11. 00 Pc6xe5 12- ZfS X ®5 Dc7xe5 13. Tfl—el Lf8—dB Dit is wel een plausibele voortzetting' maar toch niet zoo sterk. Wit pareert de' dreiging van Dh2: met een tegenzet, die winst van een stuk dreigt. 14ir g?~g3 De5h5 15. Tal—dl Ta8—b8 Er is nu een critieke stelling ontstaan, mans wordt de witte raadsheer op b5 tot verklaring gedwongen. Stand na 15Ta8—b8 Zwart: H. STROOBAND. I I Us abcdefgh Wit: J. M. MULLIé. 16. Lb5e2. Dit is wellicht niet het beste. Een fraaie wending had de partij genomen na: 16. Td5: ab5: 17. Db5: ed5: 18 Lf4t Kd8 19. Ld6: Ta8? 20. Pd5: en wint. of 19 Dg6 20. Le7t Ke8 21. Lf6t Kf8 22. Db4t en wint. Het beste ware daarom voor zwart wellicht geweest 17Le7. 19. Pd5: Kf8 20. Lb8: Pb8: 21. Te7: Pc6 22. Dc5 enz. Begrijpelijk dat wit al deze complicaties niet kon overzien. 16Dh5g6 17. Le2d3 f7 f5 18. Pc3xd5 00 zwart gaat op het offer niet in, en Waarschijnlijk terecht. Na aan neming van het offer, had wit waarschijn lijk ook nog Lf5: gespeeld, met wilde ver wikkelingen. 19. Pd5—f4 Ld6xf4 20. Le3xf4 b7—b5 Hier leek Pc5 beter. Beide spelers hadden hun tijd echter vrijwel verbruikt. 21. Da4d4 Tb8—b7 22. c2—c4 Dg6—f6 23. Dd4e3 Tf8—e8 24. c4—c5 Pd7—b8 25. b2—b4 Pb8c6 26. a2—a3 h7—h6 27. Lf4e5 Pc6xe5 28. De3xe5 Df6xe5 29. Tel x e5 Te8—d8 30. Te5—el Kg8—f7 31. Ld3c2 Tb7d7 32. Tdlxd7 Td8xd7 33. Tel—dl Td7 x dl 34. Lc2xdl Lc8—b7 35. f2—f4 Kf7e7 36. Kgl—f2 Ke7—d7 37. Kf2—e3 Lb7—d5 38. Ldl—h5 Dit is een onnoodig uitstapje, direct Kd4 was ster- kor 38Kd7—e7 39. Ke3—d4 Ke7—f6 40. Lh5e8 Kf6—e7 41. Le8—g6 Ke7—f6 42. Lg6h5 Ld5c6 43. Lh5—e2 Kf6—e7 Speelt de raadsheer dan kan wit probeeren door c5c6 de zwarte vleugelpionnen te veroveren. Speelt zwart de pionnen op de koningsvleugel, dan komt toch het oogen- blik dat of de Koning of de raadsheer moet spelen. 44. Kd4e5 Ke7—d7? 45. g3—g4! Lc6—d5 46. g4xf5 Zwart gaf op. veel gebruikt wordt, al is het meer de ver korting: meester. Op bijna elk dorp was vroeger nog een andere meester, n.l. de heelmeester. Bei den waren doorgaans even arm en moesten daarom door bijbetrekkingen het hoofd bo ven water trachten te houden. Over de bij baantjes van den schoolmeester zullen wij het straks hebben. De heelmeester was bo vendien nog barbier en haarsnijder. Dan was er op enkele groote dorpen nog een zoogen. paardenmeester. De school was vroeger nauw met de kerk verbonden. Feitelijk kon zij een dochter van de kerk genoemd worden. De schoolmeester werd benoemd door het college qualifica- tuur. Dit bestond uit den geheelen ker- keraad, den ambachtsheer en den halsheer. Onder dezen laatsten werd verstaan de stad, die het halsrecht of het rechtsbestuur over het dorp uitoefende. Op Walcheren waren het de steden Middelburg, Vlis singen en Veere. Dit college bracht ook het beroep uit op de predikanten. De schoolmeester werd niet alleen be noemd om de leerlingen te onderwijzen, maar ook om zelf in de kerk te dienen. Hij werd daarom aangesteld als koster, voorlezer en voorzanger. In vele plaatsen was hij ook nog klokluider, grafdelver, ker kelijk ontvanger, landmeter, ajuinmeter en zelfs herbergier. Wat een cumulatie van be roepen zou men in onzen tijd zeggen. Plat gezegd, was hij alzoo een Manusje-van-al- les. Natuurlijk had op geen enkel dorp de schoolmeester al de genoemde bijbaantjes. Wel was hij overal koster en voorzanger. Het loon hiervoor was soms hooger dan dat van zijn onderwijzersschap. Het genoemde college qualificatum keek bij de sollicitatie niet of de schoolmeester een goed onderwijzer was, maar vooral of hij in de kerk goed kon voorlezen en boven al een flinke stem had om psalmen te zin gen. Het kerkgezang werd nog door geen orgel begeleid. (InWemeldinge nog niet. De Hervormde Kerk aldaar zou dan af stand moeten doen van een belangrijk le gaat). De candidaat-schoolmeester moest in de kerk zijn proeven van bekwaamheid af leggen. Eerst een capittel uit den bijbel voorlezen, daarna eenige psalmen zingen. Dat bij deze laatste niet de bekendste psal men werden opgegeven is te begrijpen. Psalm 27, zijnde een der moeilijkste psal men, stond vaak op het programma. In een sollicitatiebrief schrijft een school meester in het jaar 1770 aan den kerkeraad, na eerst opgesomd te hebben zijn kundig heden in lezen, schrijven en rekenen (zon der roem, het is Gods hart) ook extra or dinair puik en overheerlijk schoon te kun nen zingen. Het is jammer, dat er toen nog geen gra- mofoonplaten bestonden om de stem van dien meester-voorzanger (in 2 bet) vast te leggen, anders zouden wij in onzen tijd nog kunnen genieten van zijn bekwaamheid in het zingen. Toen Kerk en Staat door de omwenteling van 1795 werden gescheiden en hierdoor het onderwijs meer rechtstreeks onder het toezicht van de burgerlijke gemeente kwam, werd de onderwijzer benoemd door den ge meenteraad. Het college qualificatum bleef echter nog tot 1817 bestaan. Ofschoon het salaris van den onderwijzer een weinig was verbeterd, was het nog te gering om er van te bestaan. Het bestuur van het departement Zeeland besloot dan ook, dat de onderwijzers ten plattelande be gunstigd moesten blijven met de betrekkin gen van koster en voorzanger. Kennis van zang bleef dus een der voornaamste eischen om benoemd te worden. Een goede voorzan ger in een kerk zonder orgel is heel wat waard. Bovendien bestond er op vele dor pen een zanggezelschap, waarvan de school meester de leiding had. Getrouwde perso nen kwamen des Zondagsavonds bijeen en zongen de psalmen vierstemmig. Ook zon gen zij uit den liederenbundel van Hazeu. Nog is kennis van zang voor iederen on derwijzer een goede aanbeveling. Luther moest gezegd hebben: Een schoolmeester moet kunnen zingen, anders is hij mij het aankijken niet waard. De combinatie onderwijzer-koster-voor- zanger bleef nog lang bestaan. Doordat de onderwijzer in een betere positie kwam, be dankte hij eerst als koster, later als voor zanger. In vele kerken is het voorzanger schap afgeschaft, doordat het kerkgezang door een orgel wordt begeleid. Ook spreekt de bezuiniging een woordje mee. (Wordt vervolgd.) R. B. J. d. M. (Nadruk verboden.) 47e week 1889. Het voorbereidend examen godgeleerd heid is aan de rijksuniversiteit te Leiden afgelegd door den heer J. W. de Kanter. Te 's Gravenhage is geslaagd bij het exa men m.o. aardrijkskunde de heer J. Rien- stra van Veere. Op Dinsdag 11 Februari zal het vijf en twintig jarig bestaan der Rijks Hoogere burgerschool te Middelburg door een soiree worden herdacht, terwijl tevens een reünie van oud-leerlingen zal plaats hebben. Bij de Nederd. herv. gemeente te Vlissin gen is, ter voorziening in de vacature- Klomp, beroepen de heer A. Guldenaar, thans te Alkmaar. Bij Kon. Besl. is bij het wapen der inf. tot 2e luitenant benoemd o.a. de serg. L. F. Duymaer van Twist. Heden werd de eerste steen gelegd voor de nieuwe doopsgezinde kerk te Vlissingen. Het was heden 25 jaar geleden dat al hier het kantoor van het agentschap van de De grap van Je wannes. Die 'oeve een toepasselikke naem: 't Hof op 't eiland. Die lag allêene in een pol- dertje. Op ouwe kaarten kust je nog zie-e, da' dat vroeger een eilandje ewist 't Was in zövarre nog net of da' je op een eiland zat, da' je rontom tegen een diek ankeek. Mie' dat verschil, dat dezen diek êelegans beplant was mee twi reeken canadaböo-; men; op een zeediek stae' gin bóomen, Op den 'ofdam stieng de naem; temissen op de paelen van 't ekken dan. Je kent dat wè'. Drie dikke eike' paelen, grond- bleeuw geverfd. Op den êenen stieng: 't Hof, op den twidden: op 't ei- en op den lesten: land, mie' witte letters. Het 'ekken was ok wit. Zó 'n mooi, degelik 'ekken, zö-a' ter vroeger ok an de weien 'iengen. Tegenwooreg zie je die vee' voor de land- 'uzen van de groote lui, (Westdorp) moe' dan mee gemesselde paelen. Dat is ok be ter, wan' die damstaeken, laet ze van 't beste eiken-'out weze: ze vrotte' oal glieke de grond of. Op die voege is het mooie en het sterke van den ouwen en den nieuwen tied op een goeie meniere bie mekare 'edae. Nae' 't 'uus liep een dreve van zö om ende bie een zesteg meter lingte. Op wees kanten stieng een reeke olmeboomen; toen ter tied. In de zummer was die dreve een 'eule van groen, 't Waere mooie bóomen: zwaere stammen, volle króonen. De zwaarste sturmen der gin noemenswaerdeg letsel an 'edae', mae' tegen dat kleine, fermienege iepenspintkevertje moste ze 't verspele'. En wat komt er dan in de regel in de plekke voe' de mooie, deftege olmen mee d'r vol le, ronde, doenkere króonen? Gauwgróote wee' mae'; van de slanke lijn, oltied rettele; tempo jongers: gauw 'egroeid en vee' le ven maeke, mae' niks waerd, as. net voe' klompe-'out. Het 'uus stieng opzie-e van de dreve. Rontom was oalles schoontjes an-'evoge en netjes op-'ereve. De zögenaemde vierde knecht was eigeluk nog maer een koeie- wachter en die dae' een 'êele Zitterdag- achemirreg z'n bezegheid an. Nou, en 'oe a 't in 'uus was op deze Zit- terdagnacht, dat weet je de jongers op zolder, de misjes op 't kelderkaemertje en d' ouwe luitjes in de keuken. En de deuren oal op 't slot en op de gringel; zelfst die van, de keete en van 't schuurkot, waere op slot. De veinsters oal 'eslote en de spie-en op de bouten. Wan', je weet wat a 'k 'ezeid op Jongersaevend... De ménsen lagge oal vredeg te snurken in d'r sehóone bestie's; de vorege weke wae re ze klaer mie' 't schoonmaeken 'erocht, goed op tied, vóór Meie. Oalles was in de ruste op d' oeve. De bóomen stienge der bladstille rond. Den 'ond lag te slaepen vóór z'n kot, mee z'n kop op z'n vóórpóoten. In de keuken tik ten de gröote klokke; die was allèene wak ker. Mae' dat zou nie' lank mi' dure. Anêens wier der 'ard op de veinsters 'eboensd. Den baes schoot wakker en die zat a overènde. „Wat doet er óp", riep 'n. Ie gaf z'n vrouwe een poer: „gaet er uut", zei den. Mae' die was zö verschrokke, wan' 't is zö gelege', a' ter 'ard op de veinsters 'eboensd wordt, dienkt een méns êest voer- oal over brand, en die schrik was in d'r bêenen 'eschote. Ze most op d'r rik bluve ligge'. Ze zei: „gae jie der maer uut; ik kan nie' rieze". En ze keek nae' de ulegatjes of-a dae' gin rossege glöed deur scheen. Amper- sant was den baes wat meer toet besef 'ekomme en viel dat in z'n gedachten, da' Jewannes nog nie' tuus waer. ,,'t Zh' Jewannes weze", zei den en ie stapten over de vrouwe, en toen op de stoel en op de vloer. Ie gieng nae' 't voor-'uus en mee z'n 'and an de griengel vroog 'n êest: „wien is dae'?" Wan ie 'oorden dat er meer as één was, dus dat vertrouwden ie nie'. 't Ouwe mènse was ok wakker 'eworre vanselft, die vrouwlien 'oorden ok die stem men buten, dus die lagge ollebei op een elleboge, mie' d'r slupmusse boven d'r óore te luusteren. Buten voe' de vö'-deure was een gestommel en dae' riep een stemme, die a ze nie' kenden: „doet de deure maer open. Ier je Jewannes; ie is stikzat". Die vrouwlien beguste ollebei glieke van: „mae' tjongen-jongen-jongen. Wae' trokt dat noe op? Is dat noe een meniere?" En zö mêer. De baes die bromden wat, dat gin méns verstae kust, maer ie schoof toch de griengels ollebei wig, ie draaiden de sloter om en dee' de deure open. Op een karretje êets en zelleft bleef 'n der achter stae'. Ie stak z'n 'öod achterom de deure en dae' zag 'n een stik of zeven jongers die a Jewannes droege: één onder z'n 'öod, twêe-e an z'n ermen en twêe-e an z'n bêe nen en nog een paer an z'n lief. En den 'ond liep er rond te kwispelstaerten. Ze dee-e a' een stap om mee d'r oallen nae' binnen te kommen, mae' den baes dae' nie' vee' mee op. Ie vroog: „ie kan toch wè' stae' zeker?" „Nêent baes", riepe ze mie d'r oallen deur mekare: „me den van essentenden motte draege"; „me zu' den wè' nae zolder motte brienge"; „douwt de deure is wat vadder open jongers". Den baes bleef achter de deure stae'; de Jongers douwden 'n waegenwied open en een öogenblik laeter stieng 'êel de stoet in 't vöoruus. „Oe noe?" vroog den oppersten, „zei jie noe mae' 'oe a me gae' motte, baes. Mae' me zouwe wè een lampje motten Toen douwden den baes êest de deure toe, wan' die toch weineg zin om in de lichte maene in z'n em'-sluppe vóór die jongers te staen. Dus ie zetten ze netjes in den doenker en ie was mee een paer stappen in de keuken. „Wacht dae' dan maer een ommezien", zei den, -„dan komme 'k zö mee licht. Ie snokten gauw z'n broek an, ie lucifers in z'n zak, dus 't lóoplampje was gauw ge noegt an-'estoke. Die vrouwlien trokke de bestiegerdienen toe, mae' ze sjoerden deur een harretje. Dae' kwam den optocht. Den baes voorop, boven in 't boezeloentje en op z'n blöote voeten, mee 't lampje in z'n 'and. Jewannes, dae' was gin leven in te bekennen. Ie lag mee z'n óogen toe en zö slap as een scheuteldoek. De Jongers keke oal zö effen as een sneetje brie en ze waere zö verzichteg mee. Jewannes en bezurgd in z'n. Voetje voe' voetje droege' ze 'n deur de keuken, deur de achterspenne en de zoldertrap op. Ze dee-e z'n góed uut en leie 'n op bedde. Eêl 't 'uus-'ouwen was wakker 'eworre; dat spreekt. De misjes lag ge zachtjes mee mekare te praten. Den êene knecht was kwaed, den aren kust 't nie' laete te lachen. De vrouwe was onge rust in d'r schoon bêddegóed en was daer over an 't jeremieeren tegen d'r moeder. De Jongers stapten wee' effen en defteg d'r padje vrom. Den baes lichtten wee' bie en eer dat 'n de deure toedee' zei 'n: Jongers, welterusten en bedankt voe' 't tuusbrien- gen". ,,'t Vereist nie' baes", zei de woordvoer der, „dat bè' je verplicht, as Jongers onder mekare. Den goeien nacht vadder". Vuuf menuten laeter lagge ze an den diek te rollen van 't lachen, gaf den baes z'n vrouwe een lillukke mond, da' ze noe d'r snoet most 'ouwe over dat bêddegóed en gae' slaepe' én vêegden Jewannes de traenen van z'n kaeken; toen draaiden die z'n eigen weltevreden om en ie was van oal- legaere den êesten, die a sliep. V. v. d. O. Dat is me nog eens een goochelaar. Vind je? Ik heb nog wel eens veel sterkere staaltjes gezien. Nou ja, dat is best mogelijk, maar ik gaf hem voor z'n proef een valsch kwartje en hij gaf me een echt terug. Nederlandsche Bank werd geopend. Aan den heer Joh. Luteijn, die gedurende al dien tijd als agent heeft gefungeerd werd een album bevattende eenige photografien aangeboden. Tot Secretaris-ontvanger van Ritthem is benoemd de heer W. P. S. Meijers. T h e e 1 a n d door Ems. J. H. van Soest. Hollandia-druk- kerij, Baarn. Geb. 3,75; ing. 2,90. „Theeland" is een boek, dal den strijd beschrijft, dien een Nederlandsch gezin in Indië voert om zijn bestaan. Die strijd komt neer op de moeilijke taak een verwaarloosd theeland weer vruchtbaar te maken. Van Renkum, de theebouwer, wordt trouw ter zijde gestaan door zijn vrouw, die de een zaamheid, den tegenslag, het eerste, haast hopelooze, begin met hem deelt en die later den goeden gang van zaken ook meemaakt. Deze vrouw, Maria, is wel de sterkste fi guur in het boek. De man is een goedwil lend, hard werkend mensch, een van de ve le ongenoemde, onbekende Nederlanders, die ons Indië gemaakt hebben tot meer dan een wingewest. Een van de talloozen, die Indië hebben liefgekregen, niet alleen, omdat zij er hun al of niet dik belegde boterham verdienen, maar ook om het mooie land zelf. Deze Van Renkum is in zijn werk een sterk mensch, lichamelijk en geestelijk. Daarom doet zijn houding tegenover zijn familie wat vreemd aan. Deze zwakheid weet de schrijfster ons niet overtuigend te verklaren, wat een der weinige punten in het boek is, waarop men aanmerking zou kunnen maken. Zooals wij hem echter leeren kennen in het werk, waarvan hij houdt en waaraan hij zich geeft met heel zijn hart, is het een man uit een stuk, een kerel om trotsch op te zijn, dat het een Nederlander is. De schrijfster heeft ons met „Theeland" een boek gegeven, dat overtuigt door zijn eerlijkheid en liefde voor het onderwerp. Want die liefde straalt door het heele boek. De geest, de schoonheid, de macht van de natuur is zoo doorvoeld beschreven, dat men begrijpt, dat hier iemand aan het woord is, die niet alleen aan het werk is gegaan „om eens een boek te schrijven", maar omdat zij iets te zeggen had. En dan krijgen wij sterk een indruk, dat dit „iets" haar liefde is voor Indië. Al geeft zij eer lijk toe, dat het bruine gezicht van den Vorstenlandschen Javaan voor haar een masker blijft, dat zij zijn psyche niet kan doorgronden, merkt men aan alles, dat zij toch van dit volk, met al zjjn vreemdheid, zijn dwaze angsten en kinderlijke wreedhe den is gaan houden. Hier blijkt weer eens wat een band het gezamenlijk werken kan scheppen tusschen menschen van geheel verschillende geaardheid, ja, van verschil lend ras. Want deze roman van de familie Van Renkum is eigenlijk in de eerste plaats een roman-van-het-werk. Alle moeiten in hun bestaan, alle tegenslag, alle succes en bijna alle geluk en ongeluk is terug te voeren op den arbeid in het theeland. De oorlog de vorige laatste maakt een eind aan het zwoegen, dat juist rijke vrucht begon te dragen. Anderen, met meer kapitaal, zullen de vruchten plukken. En merkwaardig is het hoe dan, als het theeland verlaten is en dat werk dus ont breekt, het boek „minder" wordt. Wel zijn de figuren raak geteekend, wel is er hande ling genoeg en wel vertelt de schrijfster interssante dingen op een interessante ma nier, maar de gloed is eruit. Het eerste deel van „Theeland" is echter zoo gaaf en mooi, dat men dankbaar kan zijn voor deze verrijking van de boeken kast.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1939 | | pagina 11