trn mm m
SCHAKEN
VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE&MIDDELBURGSCHE COURANT&GOESCHE COURANT
predicatie
ZATERDAG
25 Nov. 1939
KORTE
ZEEUWSCHE KRONIEK
l'èlli
flêi fl fl
COURANT VAN VOOR VIJFTIG JAAR
UIT DE MIDDELBÜRGSCHE
SCHETSEN VAN D'OEVE
BOEKBESPREKING
AVONDPSALM III.
De Kerk heeft altijd gezegd dat
deze Psalm van Christus zingt. Men
kan dit een truc noemen, maar dan is
men de diepte kwijt. Men kan het ook
rustig aanvaarden, omdat het oud is
en van eeuwen, waar tegenover wij
maar gemiddeld 50 jaar leven. Zoo
wordt Psalm 91 wonderlijk van zin.
En door Christus heen gaat het dan
ook over ons.
Men weet in deze dagen soms niet
waar men blijven zal. Dit ellendige
Europa is te verschrikkelijk. Moet dan
alles vernietigd worden, wat ons lief
was en waarbij wij ademen konden?
Men zou willen vluchten naar Hawaï
of ergens op een koraalrif in de
blauwe zee staren. Maar het slot is
dat men thuis blijft en een manier van
voortleven tracht te vinden.
Hier wordt ons echter gezegd, hoe
te vluchten terwijl men blijft waar
men is. Er is namelijk één kamer, die
altijd onzichtbaar nabij is, waar men
altijd ademen kan. Het is de kamer
te behoeden op al uwe wegen. Zij
de Heer; den Allerhoogste hebt gij ge
steld tot uw vertrek".
Men kan hetzelfde ook op de ma
nier van de engelen zeggen. Dan is
het: „Hij zal zijne engelen bevelen u
te behoeden op al uw wegen. Zij
zullen u op de handen dragen, opdat
Éij uwen voet aan geen steen stoot".
Eens hebben aldus de engelen Christus
naar zijn kruis en zijn graf geleid. Zoo
zullen zij ons naar ons kruis en ons
graf leiden. Maar wij worden heen
gedragen over datgene wat ons uit het
geloof zou kunnen doen vallen.
Er wordt in dezen Psalm ook nog
iets gezegd over strijd tegen booze
machten. Dit zijn de twee aspecten
des levens: gedragen worden en
strijden. En het loopt alles uit op wat
te schoon is om te vatten; dat we
daarom laten staan in vier uitspraken
zoo hoog als het Rijk Gods: wij
worden verhoogd, wij worden ver
heerlijkt, wij worden eeuwig, wij
zullen Zijn heil zien.
F.
HET ONDERWIJS EV VROEGERE
DAGEN.
I.
Daar zoo goed als iedereen school heeft
gegaan, 't zij kort of lang, kan elke lezer
over zijn schooljaren meepraten. Hoe ouder
hij is, hoe grooter het verschil is tusschen
zijn genoten onderwijs en het tegenwoor
dige. Nog grooter is het verschil als wij en
kele eeuwen teruggaan.
Als wij over het onderwijs in vroegere da
gen het een en ander mededeelen, zullen
wij ons zooveel mogelijk houden aan oude
Zeeuwsche toestanden en dan nog voorna
melijk op het platteland.
De geschiedenis van het lager onderwijs
zou men in drie deelen kunnen verdeelen.
Eerst het onderwijs vóór de Hervorming,
dan na de Hervorming tijdens de Republiek
en ten laatste van 't begin der 19de eeuw
tot heden. In onze artikels zullen wij bei
de laatste groepen samen nemen, al zullen
wij het voornamelijk hebben over het on
derwijs tijdens de Republiek, daar dit zoo
veel verschilde met dat in onzen tijd.
Van het lager onderwijs vóór de Hervor
ming weet men niet veel. Het moet zelfs
betwijfeld worden of de naam schoolmees
ter, hoe oud die ook is, toen wel bestond.
Het was de koster der Roomsche Kerk, die
aan enkele kinderen wat leerde lezen,
schrijven en rekenen. Het overgroote deel
der jeugd genoot toen geen onderwijs en
dan waren het nog alleen maar jongens.
Dit is wel te begrijpen, want als men in
den tegenwoordigen tijd wel eens hoort, dat
een meisje niet zooveel behoeft te leeren
als een jongen, dan was het onderwijs aan
meisjes volgens onze voorvaderen totaal
onnoodig. Zelfs na de Hervorming was het
aantal meisjes, dat ter schole ging, nog
zeer gering.
De koster van de Roomsche kerk, voor
wien het onderwijs maar bijzaak was, legde
zich bijzonder toe op het zingen, want de
beste leerlingen in dit vak moesten geschikt
gemaakt worden voor den koordienst in de
kerk, waarin de koster een leidende posi
tie vervulde.
Van het onderwijs na de Hervorming we
ten wij meer af. Het geven van onderwijs
was een beroep geworden. Bovendien werd
de onderwijzer benoemd door den ker-
keraad, wiens uitgebreide notulen van hun
vergaderingen ons nog ten dienste staan.
De bekende Nationale Synode van
Dordrecht van 1618 en 1619, voornamelijk
belegd tot vaststelling van een zuivere
kerkleer, nam ook besluiten betreffende
het onderwijs. De Staten van Zeeland had
den echter 36 jaren vroeger, n.l. in 1582 een
ordonnantie voor het onderwijs in hun ge
west vastgesteld. Bovendien hield men in
Zeeland zich meer aan de provinciale sy
node in 1591 te Middelburg gehouden.
DE ONDERWIJZER.
Deze naam is afkomstig uit de vorige
eeuw, toen hij in de schoolwetten aldus ge
noemd werd. Vóór dien tijd is er alleen
maar sprake van schoolmeester, een be
naming, die op het platteland nog zeer
REDACTEUR J. M. MULLIé.
Middelburg.
Vrijdag 17 November werd te Middelburg
«en wedstrijd gespeeld tusschen de clubs
Middelburg en Vlissingen. De uitslag werd
reeds eerder vermeld.
Voor den winterwedstrijd kwam in groep
I alleen de partij H. StroobandG. Barth
tot beslissing, en wel doordat bij onderling
goedvinden, de tusschen hen gespeelde par
ty van den kamp tusschen Middelburg en
Vlissingen, tevens zou gelden voor den win
terwedstrijd. De heer Strooband verloor
door tijdsoverschrijding, en de uitslag was
dus voor hem wel in alle opzichten onge
lukkig.
In groep II kwamen volgende partijen tot
beslissing;
R. v. d. Harst-A. den Hollander 10
C. J. Stoel—D. de Vos 0—1
J. TonG. v. d. Ploeg 01*
C. B. de QuartelJoh. Sinke 10
o
Hieronder een partij tusschen:
J. M. MULLIé met wit en
H. STROOBAND met zwart.
Fransche Verdediging.
1. e2e4 e7—e6 2. d2—d4 d7—d5
3. Pblc3 Pg8—f6 4. e4e5 Pf6—d7
5. Ddlg4 Dit is de zoogenaamde Gledhill-
variant. De 5e zet van wit schijnt in strijd
met den regel, dat de dame niet te vroeg
in het spel mag worden gebracht. Dat dit
hier niet zoo erg is, komt doordat het veld
16 voor zwart voorloopig versperd is.
5c7c5 6. Pgl—f3 Pb8c6
7. d4xe5 Pd7xc5 Hier schijnt Pe5: ge
bruikelijker. In het algemeen moet evenwel
zwart in deze variant niet al te grif op
pionwinst spelen. Men ga volgende partijtje
eens na: Wit: Bogoljubow en Zwart: Lou-
ma, Praag 1932 (ontleend aan het openin-
genboek van dr. Euwe). 1. e4 e6 2. d4 d5
3. Pc3 Pf6 4. e5 Pfd7 5. Dg4 c5 6. Pf3 Pc6
7. dc5: Pde5: 8. Pe5: Pe5: 9. Dg3Pc6 10. Le3
d4 11. 000 e5 12. Lb5 f6 13. Ld4:! ed4:
14. Thelt Le7 15. Dg7: met beslissende aan
val voor wit, b.v. 15Tf8 16 Pd5
Tf7 17. Dg8t Tf8 18. Pf6: mat een schitte
rende matstelling.
tn ^C^,~e3, ^S5~idl 9- Lfl—b5 a7a6
10. Dg4a4 Dd8c7 11. 00 Pc6xe5
12- ZfS X ®5 Dc7xe5 13. Tfl—el Lf8—dB
Dit is wel een plausibele voortzetting'
maar toch niet zoo sterk. Wit pareert de'
dreiging van Dh2: met een tegenzet, die
winst van een stuk dreigt.
14ir g?~g3 De5h5 15. Tal—dl Ta8—b8
Er is nu een critieke stelling ontstaan,
mans wordt de witte raadsheer op b5 tot
verklaring gedwongen.
Stand na 15Ta8—b8
Zwart: H. STROOBAND.
I I Us
abcdefgh
Wit: J. M. MULLIé.
16. Lb5e2. Dit is wellicht niet het beste.
Een fraaie wending had de partij genomen
na: 16. Td5: ab5: 17. Db5: ed5: 18 Lf4t Kd8
19. Ld6: Ta8? 20. Pd5: en wint. of 19
Dg6 20. Le7t Ke8 21. Lf6t Kf8 22. Db4t en
wint. Het beste ware daarom voor zwart
wellicht geweest 17Le7. 19. Pd5:
Kf8 20. Lb8: Pb8: 21. Te7: Pc6 22. Dc5 enz.
Begrijpelijk dat wit al deze complicaties
niet kon overzien.
16Dh5g6 17. Le2d3 f7 f5
18. Pc3xd5 00 zwart gaat op het offer
niet in, en Waarschijnlijk terecht. Na aan
neming van het offer, had wit waarschijn
lijk ook nog Lf5: gespeeld, met wilde ver
wikkelingen.
19. Pd5—f4 Ld6xf4 20. Le3xf4 b7—b5
Hier leek Pc5 beter. Beide spelers hadden
hun tijd echter vrijwel verbruikt.
21. Da4d4 Tb8—b7 22. c2—c4 Dg6—f6
23. Dd4e3 Tf8—e8 24. c4—c5 Pd7—b8
25. b2—b4 Pb8c6 26. a2—a3 h7—h6
27. Lf4e5 Pc6xe5 28. De3xe5 Df6xe5
29. Tel x e5 Te8—d8 30. Te5—el Kg8—f7
31. Ld3c2 Tb7d7 32. Tdlxd7 Td8xd7
33. Tel—dl Td7 x dl 34. Lc2xdl Lc8—b7
35. f2—f4 Kf7e7 36. Kgl—f2 Ke7—d7
37. Kf2—e3 Lb7—d5 38. Ldl—h5 Dit is
een onnoodig uitstapje, direct Kd4 was ster-
kor
38Kd7—e7 39. Ke3—d4 Ke7—f6
40. Lh5e8 Kf6—e7 41. Le8—g6 Ke7—f6
42. Lg6h5 Ld5c6 43. Lh5—e2 Kf6—e7
Speelt de raadsheer dan kan wit probeeren
door c5c6 de zwarte vleugelpionnen te
veroveren. Speelt zwart de pionnen op de
koningsvleugel, dan komt toch het oogen-
blik dat of de Koning of de raadsheer moet
spelen.
44. Kd4e5 Ke7—d7? 45. g3—g4! Lc6—d5
46. g4xf5 Zwart gaf op.
veel gebruikt wordt, al is het meer de ver
korting: meester.
Op bijna elk dorp was vroeger nog een
andere meester, n.l. de heelmeester. Bei
den waren doorgaans even arm en moesten
daarom door bijbetrekkingen het hoofd bo
ven water trachten te houden. Over de bij
baantjes van den schoolmeester zullen wij
het straks hebben. De heelmeester was bo
vendien nog barbier en haarsnijder. Dan
was er op enkele groote dorpen nog een
zoogen. paardenmeester.
De school was vroeger nauw met de kerk
verbonden. Feitelijk kon zij een dochter van
de kerk genoemd worden. De schoolmeester
werd benoemd door het college qualifica-
tuur. Dit bestond uit den geheelen ker-
keraad, den ambachtsheer en den halsheer.
Onder dezen laatsten werd verstaan de stad,
die het halsrecht of het rechtsbestuur over
het dorp uitoefende. Op Walcheren waren
het de steden Middelburg, Vlis
singen en Veere. Dit college bracht
ook het beroep uit op de predikanten.
De schoolmeester werd niet alleen be
noemd om de leerlingen te onderwijzen,
maar ook om zelf in de kerk te dienen.
Hij werd daarom aangesteld als koster,
voorlezer en voorzanger. In vele plaatsen
was hij ook nog klokluider, grafdelver, ker
kelijk ontvanger, landmeter, ajuinmeter en
zelfs herbergier. Wat een cumulatie van be
roepen zou men in onzen tijd zeggen. Plat
gezegd, was hij alzoo een Manusje-van-al-
les. Natuurlijk had op geen enkel dorp de
schoolmeester al de genoemde bijbaantjes.
Wel was hij overal koster en voorzanger.
Het loon hiervoor was soms hooger dan
dat van zijn onderwijzersschap.
Het genoemde college qualificatum keek
bij de sollicitatie niet of de schoolmeester
een goed onderwijzer was, maar vooral of
hij in de kerk goed kon voorlezen en boven
al een flinke stem had om psalmen te zin
gen. Het kerkgezang werd nog door geen
orgel begeleid. (InWemeldinge nog niet.
De Hervormde Kerk aldaar zou dan af
stand moeten doen van een belangrijk le
gaat). De candidaat-schoolmeester moest in
de kerk zijn proeven van bekwaamheid af
leggen. Eerst een capittel uit den bijbel
voorlezen, daarna eenige psalmen zingen.
Dat bij deze laatste niet de bekendste psal
men werden opgegeven is te begrijpen.
Psalm 27, zijnde een der moeilijkste psal
men, stond vaak op het programma.
In een sollicitatiebrief schrijft een school
meester in het jaar 1770 aan den kerkeraad,
na eerst opgesomd te hebben zijn kundig
heden in lezen, schrijven en rekenen (zon
der roem, het is Gods hart) ook extra or
dinair puik en overheerlijk schoon te kun
nen zingen.
Het is jammer, dat er toen nog geen gra-
mofoonplaten bestonden om de stem van
dien meester-voorzanger (in 2 bet) vast te
leggen, anders zouden wij in onzen tijd nog
kunnen genieten van zijn bekwaamheid in
het zingen.
Toen Kerk en Staat door de omwenteling
van 1795 werden gescheiden en hierdoor
het onderwijs meer rechtstreeks onder het
toezicht van de burgerlijke gemeente kwam,
werd de onderwijzer benoemd door den ge
meenteraad. Het college qualificatum bleef
echter nog tot 1817 bestaan.
Ofschoon het salaris van den onderwijzer
een weinig was verbeterd, was het nog te
gering om er van te bestaan. Het bestuur
van het departement Zeeland besloot dan
ook, dat de onderwijzers ten plattelande be
gunstigd moesten blijven met de betrekkin
gen van koster en voorzanger. Kennis van
zang bleef dus een der voornaamste eischen
om benoemd te worden. Een goede voorzan
ger in een kerk zonder orgel is heel wat
waard. Bovendien bestond er op vele dor
pen een zanggezelschap, waarvan de school
meester de leiding had. Getrouwde perso
nen kwamen des Zondagsavonds bijeen en
zongen de psalmen vierstemmig. Ook zon
gen zij uit den liederenbundel van Hazeu.
Nog is kennis van zang voor iederen on
derwijzer een goede aanbeveling. Luther
moest gezegd hebben: Een schoolmeester
moet kunnen zingen, anders is hij mij het
aankijken niet waard.
De combinatie onderwijzer-koster-voor-
zanger bleef nog lang bestaan. Doordat de
onderwijzer in een betere positie kwam, be
dankte hij eerst als koster, later als voor
zanger. In vele kerken is het voorzanger
schap afgeschaft, doordat het kerkgezang
door een orgel wordt begeleid. Ook spreekt
de bezuiniging een woordje mee.
(Wordt vervolgd.)
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
47e week 1889.
Het voorbereidend examen godgeleerd
heid is aan de rijksuniversiteit te Leiden
afgelegd door den heer J. W. de Kanter.
Te 's Gravenhage is geslaagd bij het exa
men m.o. aardrijkskunde de heer J. Rien-
stra van Veere.
Op Dinsdag 11 Februari zal het vijf en
twintig jarig bestaan der Rijks Hoogere
burgerschool te Middelburg door een soiree
worden herdacht, terwijl tevens een reünie
van oud-leerlingen zal plaats hebben.
Bij de Nederd. herv. gemeente te Vlissin
gen is, ter voorziening in de vacature-
Klomp, beroepen de heer A. Guldenaar,
thans te Alkmaar.
Bij Kon. Besl. is bij het wapen der inf.
tot 2e luitenant benoemd o.a. de serg. L. F.
Duymaer van Twist.
Heden werd de eerste steen gelegd voor
de nieuwe doopsgezinde kerk te Vlissingen.
Het was heden 25 jaar geleden dat al
hier het kantoor van het agentschap van de
De grap van Je wannes.
Die 'oeve een toepasselikke naem: 't
Hof op 't eiland. Die lag allêene in een pol-
dertje. Op ouwe kaarten kust je nog zie-e,
da' dat vroeger een eilandje ewist 't Was
in zövarre nog net of da' je op een eiland
zat, da' je rontom tegen een diek ankeek.
Mie' dat verschil, dat dezen diek êelegans
beplant was mee twi reeken canadaböo-;
men; op een zeediek stae' gin bóomen,
Op den 'ofdam stieng de naem; temissen
op de paelen van 't ekken dan. Je kent
dat wè'. Drie dikke eike' paelen, grond-
bleeuw geverfd. Op den êenen stieng: 't
Hof, op den twidden: op 't ei- en op den
lesten: land, mie' witte letters. Het 'ekken
was ok wit. Zó 'n mooi, degelik 'ekken,
zö-a' ter vroeger ok an de weien 'iengen.
Tegenwooreg zie je die vee' voor de land-
'uzen van de groote lui, (Westdorp) moe'
dan mee gemesselde paelen. Dat is ok be
ter, wan' die damstaeken, laet ze van 't
beste eiken-'out weze: ze vrotte' oal glieke
de grond of. Op die voege is het mooie en
het sterke van den ouwen en den nieuwen
tied op een goeie meniere bie mekare 'edae.
Nae' 't 'uus liep een dreve van zö om
ende bie een zesteg meter lingte. Op wees
kanten stieng een reeke olmeboomen; toen
ter tied. In de zummer was die dreve een
'eule van groen, 't Waere mooie bóomen:
zwaere stammen, volle króonen. De zwaarste
sturmen der gin noemenswaerdeg letsel
an 'edae', mae' tegen dat kleine, fermienege
iepenspintkevertje moste ze 't verspele'. En
wat komt er dan in de regel in de plekke
voe' de mooie, deftege olmen mee d'r vol
le, ronde, doenkere króonen? Gauwgróote
wee' mae'; van de slanke lijn, oltied rettele;
tempo jongers: gauw 'egroeid en vee' le
ven maeke, mae' niks waerd, as. net voe'
klompe-'out.
Het 'uus stieng opzie-e van de dreve.
Rontom was oalles schoontjes an-'evoge en
netjes op-'ereve. De zögenaemde vierde
knecht was eigeluk nog maer een koeie-
wachter en die dae' een 'êele Zitterdag-
achemirreg z'n bezegheid an.
Nou, en 'oe a 't in 'uus was op deze Zit-
terdagnacht, dat weet je de jongers op
zolder, de misjes op 't kelderkaemertje en
d' ouwe luitjes in de keuken.
En de deuren oal op 't slot en op de
gringel; zelfst die van, de keete en van 't
schuurkot, waere op slot. De veinsters oal
'eslote en de spie-en op de bouten. Wan', je
weet wat a 'k 'ezeid op Jongersaevend...
De ménsen lagge oal vredeg te snurken
in d'r sehóone bestie's; de vorege weke wae
re ze klaer mie' 't schoonmaeken 'erocht,
goed op tied, vóór Meie.
Oalles was in de ruste op d' oeve. De
bóomen stienge der bladstille rond. Den
'ond lag te slaepen vóór z'n kot, mee z'n
kop op z'n vóórpóoten. In de keuken tik
ten de gröote klokke; die was allèene wak
ker.
Mae' dat zou nie' lank mi' dure.
Anêens wier der 'ard op de veinsters
'eboensd. Den baes schoot wakker en die zat
a overènde. „Wat doet er óp", riep 'n. Ie
gaf z'n vrouwe een poer: „gaet er uut", zei
den. Mae' die was zö verschrokke, wan'
't is zö gelege', a' ter 'ard op de veinsters
'eboensd wordt, dienkt een méns êest voer-
oal over brand, en die schrik was in d'r
bêenen 'eschote. Ze most op d'r rik bluve
ligge'.
Ze zei: „gae jie der maer uut; ik kan nie'
rieze". En ze keek nae' de ulegatjes of-a
dae' gin rossege glöed deur scheen. Amper-
sant was den baes wat meer toet besef
'ekomme en viel dat in z'n gedachten, da'
Jewannes nog nie' tuus waer.
,,'t Zh' Jewannes weze", zei den en ie
stapten over de vrouwe, en toen op de stoel
en op de vloer. Ie gieng nae' 't voor-'uus en
mee z'n 'and an de griengel vroog 'n êest:
„wien is dae'?" Wan ie 'oorden dat er
meer as één was, dus dat vertrouwden ie
nie'.
't Ouwe mènse was ok wakker 'eworre
vanselft, die vrouwlien 'oorden ok die stem
men buten, dus die lagge ollebei op een
elleboge, mie' d'r slupmusse boven d'r óore
te luusteren. Buten voe' de vö'-deure was
een gestommel en dae' riep een stemme, die
a ze nie' kenden: „doet de deure maer
open. Ier je Jewannes; ie is stikzat".
Die vrouwlien beguste ollebei glieke van:
„mae' tjongen-jongen-jongen. Wae' trokt
dat noe op? Is dat noe een meniere?" En zö
mêer. De baes die bromden wat, dat gin
méns verstae kust, maer ie schoof toch de
griengels ollebei wig, ie draaiden de sloter
om en dee' de deure open. Op een karretje
êets en zelleft bleef 'n der achter stae'.
Ie stak z'n 'öod achterom de deure en
dae' zag 'n een stik of zeven jongers die a
Jewannes droege: één onder z'n 'öod,
twêe-e an z'n ermen en twêe-e an z'n bêe
nen en nog een paer an z'n lief. En den
'ond liep er rond te kwispelstaerten.
Ze dee-e a' een stap om mee d'r oallen
nae' binnen te kommen, mae' den baes
dae' nie' vee' mee op. Ie vroog: „ie kan
toch wè' stae' zeker?"
„Nêent baes", riepe ze mie d'r oallen deur
mekare: „me den van essentenden motte
draege"; „me zu' den wè' nae zolder motte
brienge"; „douwt de deure is wat vadder
open jongers".
Den baes bleef achter de deure stae'; de
Jongers douwden 'n waegenwied open en
een öogenblik laeter stieng 'êel de stoet in
't vöoruus.
„Oe noe?" vroog den oppersten, „zei jie
noe mae' 'oe a me gae' motte, baes. Mae'
me zouwe wè een lampje motten
Toen douwden den baes êest de deure toe,
wan' die toch weineg zin om in de lichte
maene in z'n em'-sluppe vóór die jongers
te staen. Dus ie zetten ze netjes in den
doenker en ie was mee een paer stappen in
de keuken.
„Wacht dae' dan maer een ommezien",
zei den, -„dan komme 'k zö mee licht. Ie
snokten gauw z'n broek an, ie lucifers in
z'n zak, dus 't lóoplampje was gauw ge
noegt an-'estoke. Die vrouwlien trokke de
bestiegerdienen toe, mae' ze sjoerden deur
een harretje. Dae' kwam den optocht.
Den baes voorop, boven in 't boezeloentje
en op z'n blöote voeten, mee 't lampje in
z'n 'and. Jewannes, dae' was gin leven in
te bekennen. Ie lag mee z'n óogen toe en
zö slap as een scheuteldoek. De Jongers
keke oal zö effen as een sneetje brie en ze
waere zö verzichteg mee. Jewannes en
bezurgd in z'n. Voetje voe' voetje droege' ze
'n deur de keuken, deur de achterspenne
en de zoldertrap op. Ze dee-e z'n góed uut
en leie 'n op bedde. Eêl 't 'uus-'ouwen was
wakker 'eworre; dat spreekt. De misjes lag
ge zachtjes mee mekare te praten. Den
êene knecht was kwaed, den aren kust 't
nie' laete te lachen. De vrouwe was onge
rust in d'r schoon bêddegóed en was daer
over an 't jeremieeren tegen d'r moeder. De
Jongers stapten wee' effen en defteg d'r
padje vrom. Den baes lichtten wee' bie en
eer dat 'n de deure toedee' zei 'n: Jongers,
welterusten en bedankt voe' 't tuusbrien-
gen".
,,'t Vereist nie' baes", zei de woordvoer
der, „dat bè' je verplicht, as Jongers onder
mekare. Den goeien nacht vadder".
Vuuf menuten laeter lagge ze an den
diek te rollen van 't lachen, gaf den baes
z'n vrouwe een lillukke mond, da' ze noe
d'r snoet most 'ouwe over dat bêddegóed en
gae' slaepe' én vêegden Jewannes de
traenen van z'n kaeken; toen draaiden die
z'n eigen weltevreden om en ie was van oal-
legaere den êesten, die a sliep.
V. v. d. O.
Dat is me nog eens een goochelaar.
Vind je? Ik heb nog wel eens veel
sterkere staaltjes gezien.
Nou ja, dat is best mogelijk, maar ik
gaf hem voor z'n proef een valsch kwartje
en hij gaf me een echt terug.
Nederlandsche Bank werd geopend.
Aan den heer Joh. Luteijn, die gedurende
al dien tijd als agent heeft gefungeerd werd
een album bevattende eenige photografien
aangeboden.
Tot Secretaris-ontvanger van Ritthem is
benoemd de heer W. P. S. Meijers.
T h e e 1 a n d door Ems. J.
H. van Soest. Hollandia-druk-
kerij, Baarn. Geb. 3,75; ing.
2,90.
„Theeland" is een boek, dal den strijd
beschrijft, dien een Nederlandsch gezin in
Indië voert om zijn bestaan. Die strijd komt
neer op de moeilijke taak een verwaarloosd
theeland weer vruchtbaar te maken. Van
Renkum, de theebouwer, wordt trouw ter
zijde gestaan door zijn vrouw, die de een
zaamheid, den tegenslag, het eerste, haast
hopelooze, begin met hem deelt en die later
den goeden gang van zaken ook meemaakt.
Deze vrouw, Maria, is wel de sterkste fi
guur in het boek. De man is een goedwil
lend, hard werkend mensch, een van de ve
le ongenoemde, onbekende Nederlanders,
die ons Indië gemaakt hebben tot meer
dan een wingewest. Een van de talloozen,
die Indië hebben liefgekregen, niet alleen,
omdat zij er hun al of niet dik belegde
boterham verdienen, maar ook om het
mooie land zelf.
Deze Van Renkum is in zijn werk een
sterk mensch, lichamelijk en geestelijk.
Daarom doet zijn houding tegenover zijn
familie wat vreemd aan. Deze zwakheid
weet de schrijfster ons niet overtuigend te
verklaren, wat een der weinige punten in
het boek is, waarop men aanmerking zou
kunnen maken.
Zooals wij hem echter leeren kennen in
het werk, waarvan hij houdt en waaraan
hij zich geeft met heel zijn hart, is het een
man uit een stuk, een kerel om trotsch op
te zijn, dat het een Nederlander is.
De schrijfster heeft ons met „Theeland"
een boek gegeven, dat overtuigt door zijn
eerlijkheid en liefde voor het onderwerp.
Want die liefde straalt door het heele boek.
De geest, de schoonheid, de macht van de
natuur is zoo doorvoeld beschreven, dat
men begrijpt, dat hier iemand aan het
woord is, die niet alleen aan het werk is
gegaan „om eens een boek te schrijven",
maar omdat zij iets te zeggen had. En dan
krijgen wij sterk een indruk, dat dit „iets"
haar liefde is voor Indië. Al geeft zij eer
lijk toe, dat het bruine gezicht van den
Vorstenlandschen Javaan voor haar een
masker blijft, dat zij zijn psyche niet kan
doorgronden, merkt men aan alles, dat zij
toch van dit volk, met al zjjn vreemdheid,
zijn dwaze angsten en kinderlijke wreedhe
den is gaan houden. Hier blijkt weer eens
wat een band het gezamenlijk werken kan
scheppen tusschen menschen van geheel
verschillende geaardheid, ja, van verschil
lend ras. Want deze roman van de familie
Van Renkum is eigenlijk in de eerste plaats
een roman-van-het-werk. Alle moeiten in
hun bestaan, alle tegenslag, alle succes en
bijna alle geluk en ongeluk is terug
te voeren op den arbeid in het theeland.
De oorlog de vorige laatste maakt
een eind aan het zwoegen, dat juist rijke
vrucht begon te dragen. Anderen, met meer
kapitaal, zullen de vruchten plukken.
En merkwaardig is het hoe dan, als het
theeland verlaten is en dat werk dus ont
breekt, het boek „minder" wordt. Wel zijn
de figuren raak geteekend, wel is er hande
ling genoeg en wel vertelt de schrijfster
interssante dingen op een interessante ma
nier, maar de gloed is eruit.
Het eerste deel van „Theeland" is echter
zoo gaaf en mooi, dat men dankbaar kan
zijn voor deze verrijking van de boeken
kast.