ZEEUWSOH ZONDAGSBLAD predicatie NAM DE PQOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUQGSCHE COUDAhT! De viervlak vlinder. SCHAKEN ZEEUWSCHE KRONIEK Schetsen van d'oeve. g p. Suid- tendt be de lling; tijde- spoe- I leef- di- bogte j loon, it op tijde- pdrqf één tker) Sn en It en Isk'os- Irima ^ank- met 35 tij- Inbie- tften. [drijf, |skos- plus aan- 10— lade- alden ver- bekw. Iiader ining: |iecht, zjjn, ïader plus -.onk- ver- ,,De le be- flende pdrij- roed- I min. ingen Istan- tak- be- taan- fngen imer idel" na- het Iddel- 16 Sept. 1939 KORTE ONZE VADER. VUL Eet slot van dit gebed is een litur gisch toevoegsel: „Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heer lijkheid, in der eeuwigheid. Amen". De Kerk heft nog eenmaal hart en handen omhoog en bidt den eeuwigen God aan. Men kan zeggen, dat het meer om hart en handen gaat, dan om den woordinhoud, zooals in het Wilhelmus de koning van Hispanje buiten beschouwing kan blijven. Toch is hier van beteekenis, wat de Kerk in hart en handen omhoog heft. Zij brengt nog eenmaal bij God in ge dachtenis deze gansche, jammerlijk gebroken wereld, door het opheffen van drie scherven: zie, God, dit stukje, en dit, en dit, wij ver moeden door de oude glanzen en fijne lijnen erop, dat het iets zeer schoons kan zijn en onze verwachting is van U alleen, dat Gij herstellen en nieuw maken zult. Want het ware, gave is bij U. Wij heffen de scherf „koninkrijk' op. Het koninklijke hiervan is bijna weg, door de collectieve domheid en de lust tot zelfverheerlijking en de harde begeleidende verschijnselen van de rijken dezer aarde. En wat wij voor Gods aangezicht tillen, is een stuk bitterheid. Doch wij weten: onze koninkrijken gaan voorbij, maar Zijn eeuwig Rijk is het echte. Wij heffen de scherf „kracht" op. Opeens is onze hand nat van tranen. Olie, staal, goud, propaganda, onze kracht. O heimwee naar de kracht van God, die in zwakheid (hoort, hoort: in zwakheid!wordt volbrachtWij aanbidden de eenige kracht, die ook heerlijkheid heeft, de kracht Gods. Wij heffen de glanzende scherf „heerlijkheid" op uit de betonnen kelders, waar zij thans opgeborgen is. Wij zien over de landen. Wij heffen onze handen, onze heerlijke handen omhoog. God, wat is alles schoon; en als wij het niet bezoedelen en ver nietigen, hoe vervult het ons van heimwee naar een heerlijkheid, die niet gemaakt wordt en weer sterft, maar die komt en blijft, Gods heer lijkheid over ons. Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen! F. DE ROOMSCH-KATHOLIEKEN IN ZEELAND. OP ZUID-BEVELAND. DE GOESCHE OORLOG. Van de Zeeuwsche steden heeft Goes de twijfelachtige eer de meeste oproeren te hebben gehad, 't Schijnt of de Goesenaars vroeger spoedig warm liepen en dan maar dadelijk tot handtastelijkheden overgingen. Het laatst gingen zij aan het rebelleeren in Augustus 1833, toen 't gemeentebestuur de kermis niet liet doorgaan, omdat in Hol land de cholera heerschte. Een compagnie soldaten kwam om de rust te herstellen. De zoogen. Goesche oorlog van 1734 had echter geen enkelen grond. Dwaasheid en bijgeloof speelden den Goesenaren toen par ten en deden hen de gekste dingen doen. Het aantal Roomschen in de stad en op het platteland was toen vrij aanzienlijk ge worden. De predikanten lieten niet na op het vermeende gevaar der Roomsche kerk te wijzen. Zelf waren zij te verlicht om bij- geloovig te zijn, doch zeker heeft hun pre diking tegen de Roomsche kerk medege werkt om bij de Protestanten de dwaaste praatjes over de Roomschen ingang te doen vinden. En waarin bestond nu die dwaasheid en dat bijgeloof? Bij de Roomsche kerk zijn er heilige da gen, die steeds op een vasten datum wor den gevierd. Ook zijn er zoogen. verschie tende feestdagen. De tijd dezer laatste hangt af van de hoogtijden, zooals Paschen en Pinksteren, die geen vasten datum heb ben en dus elk jaar verschillen. Het gebeurt daarom weieens, dat de vaste en de ver schietende feestdagen op één dag samen vallen. Dit was het geval met den H. Sacra mentsdag en met St. Jan in 't jaar 1734. Op Sacramentsdag wordt het laatste avond maal herdacht. Het feest valt eigenlijk op Witte Donderdag, dus vóór Paschen. Daar de liturgie der goede of stille week niet toe laat die gebeurtenis feestelijk te gedenken, is het feest verplaatst naar den tweeden Donderdag na Pinksteren. Op dezen dag werd en wordt nog wel een plechtige sacra mentsprocessie gehouden. Vroeger was dat ook te Aardenburg het geval. Nog is die dag de voornaamste kermisdag. Nu ging in geheel Nederland het ge rucht, dat de H. Maagd aan eenige priesters verschenen was en hun had verzekerd, dat, als beide genoemde heilige dagen op den zelfden dag samenvielen, de Geuzen overal zouden worden uitgeroeid. Dwaasheid en bijgeloof dikten dit gerucht nog wat aan. Dit was vooral het geval te 's-Hertogen- bosch en te Goes. De praat ging, dat b.v. in deze laatste stad vele Roomsche burgers buskruit in hun huizen hadden verborgen en zij met de Brabanders en de Vlamingen hadden afgesproken de Hervormden te Goes en omgeving op dien genoemden da tum, 24 Juni, om te brengen. Op Maandag 21 Juni was er een relletje in de stad. Een Roomsche timmermansknecht had te veel in 't glaasje gekeken en natuurlijk wetende, wat zoovelen in Goes beangstigde, schold hij in zijn dronkenmanstaal op de vervloekte Geuzen. Spoedig was hij door een groep personen omringd, die hem een pak slaag gaf en hem daarna in de haven wilde doen afkoelen. Ondertusschen waren Ronduit moet ik-bekennen, dat ik in Ne derland nog nooit een viervlakvlinder (Oeonistis quadra) heb waargenomen. Voor deze vaststelling schaam ik mij niet in het minst; tal van Nederlandsche entomologen hebben er hun heele leven vergeefs naar uitgekeken. Wanneer ik de „Macro-Le- pidoptera uit de Lijmers" raadpleeg, dan blijkt mij, dat de vlinder ook in deze knap pe studie van L. H. Scholten, schittert door afwezigheid. Zoo'n twintig jaar eerst ie hooi en te gras, daarna systematischer heb ik in verschillende deelen van ons land, hoofdzakelijk echter in Soest, naar vlinders gespeurd, maar de viervlakvlinder onttrok zich met dezelfde hardnekkigheid aan mijn blikken als waarmee ik hem trachtte op te sporen. Nochtans twijfel ik er niet aan, of het geluk zal mij vandaag of morgen nog wel eens dienen, temeer daar er van de zij de van onzen vlinder g;een aversie bestaat ten opzichte van Soest. Aldaar toch zijn, blijkens de entomologische litteratuur, exemplaren gevangen in 1872, 1874 en 1879, doch in die jaren bestond ik nog niet. Wanneer ik, ofschoon ik in Nederalnd nog nooit een ontmoeting had met den viervlakvlinder, niettemin mij meen te mo gen verstouten om over den merkwaardi- gen schubvleugelige te schrijven, dan put ik den moed daartoe uit het feit, dat ik den vlinder voldoende in Zwitserland (voorna melijk in de omgeving van Brienz) heb mogen Ieeren kennen. Met betrekking tot den viervlakvlinder, dien P. C. T. Snellen, tezamen met den schubvleugelige, genaamd de roode hals band, indeelde bij het genus Gnophria, merkte de schrijver van het boek „De vlinders van Nederland" (1867) op: „In al le provinciën waargenomen; de gemeenste soort van het geslacht". Op zijn beurt stelt Ter Haar in „Onze Vlinders" (herzien door dr. Keer) vast, dat de vlinder in geheel Nederland is waargenomen. Inderdaad is er geen enkele provincie, waar de aanwe zigheid der soort nog niet eerder werd geconstateerd. Dit neemt echter niet weg, dat het een zeer groote buitenkans is, wanneer men den vlinder ontdekt. Het raakst lijkt mij de karakteristiek van B. J. Lampke in diens „Catalogus (III) der Ne derlandsche Macrolepidoptera" (1938): „Zeer onregelmatig. In den regel uiterst zeldzaam of zelfs geheel ontbrekend, dan plotseling (het. laatst in 1936) op verschei den plaatsen talrijk". Het is na bijna drie kwart eeuw niet meer met zekerheid uit te visschen, waarop Snellen zijn optimistische uitspraak baseerde. Het kan natuurlijk zijn, dat het in Snellen's tijd in ons land werke lijk van viervlakvlinders wemelde en dat nadien, om onverklaarbare redenen, de voortbestaansvoorwaarden ongunstig wer den beinvloed. De verrassende „opbloei" in 1936, die ook in het buitenland werd opge merkt, is tot dusver nog niet op bevredi gende wijze verklaard kunnen worden, doch er zijn wel entomologen, die rekening houden met de mogelijkheid, dat migree- rende individuen uit den vreemde ineens voor vorenvermelden verblijdenden aanwas hebben gezorgd. Ook South vermoedt, dat de viervlakvlinder er trekneigingen op na houdt. Trouwens: in Engeland is de vlinder even onregelmatig als bij. ons. Hoe dit zij, de viervlakvlinder is een boei ende schubvleugelige, dien Ter Haar alleen in Juli laat vliegen maar die in werkelijk heid in de laatste decade van Juni al op de vleugels kan zijn. Heel de maand Juli en Augustus kan men hem tegenkomen en in de eerste week van September zijn ook nog wel waarnemingen gedaan. Er dient overigens te worden vastge steld, dat de naam viervlakvlinder (Duitsch: Vierpunktmotte) eigenlijk alleen maar van toepassing is op het wijfje, dat grooter is dan het mannetje en dat verder okergele voorvleugels heeft, op elk waar van twee staalblauwe vlekken voorkomen: de eene aan den voorrand, de andere iets boven den binnenrand. Bij de wijfjes heeft men ook wel interessante aberraties waar genomen; bij sommige exemplaren ont breekt soms niet alleen de vlek boven den binnenrand, maar bovendien die aan den voorrand; de beide vlekken op ieder en vleugel zijn ook wel eens via een staal blauwe winkelhaak met elkaar verbon den. Het mannetje is volkomen „vlekkeloos". Zijn voorvleugels zijn over het algemeen geelgrijs, maar niettemin zorgen een staal blauw veegje aan den voorrandswortel en het oranjegele toetsje van kop, thorax en wortel der voorvleugels voor eenige afwis seling. Bij de twee sexen zijn de achtervleu gels bleekgeel. Kenmerkend voor beide ge slachten, wier uiterlijk voorkomen, zooals uit onze beschrijving blijkt, ten zeerste uit eenloopt, is dat de achtervleugels breed, de voorvleugels daarentegen zeer lang en smal, dus gestrekt en langwerpig zijn. In de stadsdienaars gekomen, die hem naar het stadhuis brachten. Het een en ander deed de volksoploop toenemen en, zooals het gaat bij relletjes, werd alles breed uitgemeten. Men meende zelfs te weten, dat de Roomschen uit Bra bant en Vlaanderen reeds in aantocht wa ren en nadat op het stadhuis hiertegen maatregelen werden genomen. Wel was het stadsbestuur bij elkaar ge roepen, want het wilde voor het mogelijk dreigende gevaar op zijn hoede zijn. De heeren regenten namen als voorzorgs maatregel het besluit de poorten te doen sluiten. De niet Roomsche schutters werden opgeroepen om de wacht te betrekken. Ver der zou te Bergen op Zoom buskruit ge haald worden. Onder degenen, die door een der poor ten de stad inging, was ook pastoor Van de Velde, die een zijner buiten parochianen had bezocht. Dadelijk werd hij aangehou den en naar de woning van den burgemees ter gebracht. Men meende, dat hij in ver standhouding stond met de naderende Bra banders. Op straat kreeg hij dan ook me nige schimp en bedreiging te hooren. Het verhoor, door den burgemeester afgenomen, leverde natuurlijk niets op. Toch werd de pastoor den ganschen nacht in het huis van den burgemeester in bewaring gehouden. Den volgenden morgen (Dinsdag) was geheel Goes vroeg op de been. Trouw hiel den de schutters bij de poorten de wacht. Daar hoorde een van hen geplons in de gracht. Zou de vijand door de vest de stad willen binnenkomen? Hij maakte alarm, de gewapenden snelden toe en zij zagen een hond, die de gracht was overgezwom men, zich het water afschudden. Toch waren de Goesenaars, niet gerust. Ofschoon het marktdag was, oordeelde het stadsbestuur het best de poorten gesloten te houden. De boeren moesten met hun wa gens buiten te stad blijven. Vooral buiten de Ganzenpoort en buiten de 's-Heer Hen- drikskinderenpoort stonden de straatwegen vol. De witte huiven der wagens werden door sommigen voor veldtenten aangezien. Weldra liep het praatje door de stad: „De Brabanders en de Vlamingen hebben hun tenten voor de stad opgeslagen". Van re- geeringswege werd een onderzoek ingesteld en natuurlijk bleek het, dat velen zich on- noodig ongerust hadden gemaakt. Nog was de onrust niet verdwenen. Was niet te voren verteld, dat door de Roomschen buskruit in de stad verborgen was? Dit moest liggen in de oude kapel van het slot Ostende of in de Roomsche kerk. Weer liet de magistraat deze plaat sen onderzoeken ener werd niets ge vonden. Het bijgeloof en dp dwaasheid waren nog niet weg. Hetgeen bij de levenden niet werd gevonden, meende nen bij de dooden te moeten zoeken. Een week geleden was in de groote kerk in haar familiegraf een geestelijke jonkvrouw Eversdijk begraven. Men wist te vertellen, dat in de kist niet het lijk, maar een groote hoeveelheid bus kruit was gelegd, benevens een klokje, dat den 12sten Juni tijdens de avondgodsdienst oefening zou afloopen en de geheele Maria Magdalenakerk in de lucht zou doen vlie gen, alle Hervormde kerkgangers onder het puin bedelvende. Dwazen geloofden het. Vóór de kerkdienst begon, moest zeker heid verkregen zijn. De kerkvloer werd op gebroken, de kist opgedolven en geopend. Men vond enkel het doode onwelriekende rust zitten de vlinders met dicht tegen het lichaam gelegde vleugels het achterste paar wieken wordt geplooid óf op de takken tusschen de bladeren verscholen of wel zij hechten zich tegen een boomstam. Des nachts en in de schemering vliegen zij rond; zij bezoeken niet alleen bloemen, maar komen ook wel op lokmiddelen af, zooals een mengsel van brandspiritus en keukenstroop, dat tegen een boom of paal wordt uitgestreken. De zwartachtige rups van den viervlak vlinder heeft een beharing van dezelfde kleur; langs den rug loopen gele gegolfde lijnen; bovendien is het lichaam bedekt njet puntige langbehaarde wratjes, die op de zijden grijsachtig, maar op den rug menie- rood zijn. Voorts kan nog een zwarte vlek worden vastgesteld op het derde, zevende en elfde segment, zoodat een mooi kleurig patroon ontstaat. In zooverre wijken de rupsen van den viervlakvlinder wat haar levenswijze be treft, van die der andere vlinderlarven af, dat zij zich niet met de bladeren van lage planten of met het loof der boomen voeden, maar met korstmossen, die op daken of te gen boomen groeien. Aan die op eiken schij nen zij de voorkeur te geven, maar zij zijn ook wel gevonden op dennen, sparren, fruit- boomen enz. Voor het jaar ten einde is, hebben zij den volwassen staat nog niet be reikt; zij overwinteren onvolgroeid, zoodat men de rupsen tegen korsmasstammen van het najaar tot het begin van den zomer kan vinden. Zij zitten soms in menigten bij el kaar en als het voedsel onder dergelijke omstandigheden schaarscht wordt, schijnen zij ook wel anderen kost tot zich te nemen, zoodat zij dan volgens sommigen zelfs af en toe schadelijk kunnen worden. Dat zij niet bijster kieskeurig zijn, zou kunnen wor den afgeleid uit het feit, dat zij in gevan genschap zelfs wel heel gemoedelijk sla of dor blad consumeeren. Tenslotte bergen zij zich op in een blank spinseltje, temidden van welke witte om hulling zij veranderen in een glanzende zwartbruine pop. Onvermeld mag niet blij ven, dat kweekers er goed aan doen ten aanzien va nde rupsen eenige voorzorgs maatregelen te nemen. Wanneer er veel in dividuen bij elkaar zijn in een beperkte af- deeling, dan kan het gebeuren, dat de eene de andere opeet. Men merkt het reeds: ook hier ziet men zich weer ineens geplaatst voor het netelige probleem: de levensruim te. Rinke Tolman. lichaam. De avonddienst kon gerust door gaan. Niet alleen de Goesenaars maar ook de Hervormde plattelandsbevolking vreesde voor een overval der Roomschen. Een toe val deed die vrees vergrooten. Een hofstede in de Mairepolder geraakte in brand. Men meende, dat de boer zelf den brand gesticht had als sein voor de Bra banders en de Vlamingen. Er werd naar de wapenen gegrepen om den vermeenden vij and te ontvangen. Op de zeedijken werden wachtposten gezet. Patrouilles trokken van dorp tot dorp. Reizigers werden aangehou den en vreemde arbeiders gedwongen het land te verlaten. Aan de regeering te Middelburg werd bij stand verzocht. De gecommitteerde Radeil zonden ter geruststelling een compagnie soldaten. Een paar detachementen reden op open wagens het land door om den vijand schrik aan te jagen en de Hervormde bevolking tot rust te brengen. De St. Jans- tevens H. Sacramentsdag ging kalm voorbij. Ook op de volgende da gen gebeurde er niets. Het gezond verstand kwam bij de bevolking weer terug. Het ge vreesde onheil was overgedreven. De sol daten konden vertrekken. Alles leek een groot kluchtspel te zijn ge weest. Natuurlijk is later wel eens den draak er mee gestoken. Een dichter heeft die beweringen vastgelegd in een gedicht, de Goesche oorlog genoemd. Na deze gebeurtenissen genoten de Roomschen een ongestoorde rust. Hun ge meente nam aanmerkelijk toe. Opmerkelijk dat ook te 's Hertogenbosch een overval der Roomschen werd gevreesd, doch in de Meijerij deed men niet zoo dwaas als op Zuid-Bevealnd. (Wordt vervolgd.) R. B. J. d. M. (Nadruk verboden.) 't Eêste nöodeg. Dat lompe kind docht, da' gin méns daer erg in Dat gieng oal bestólienge, a ter nog gin méns óp was, as ulder mie ter beien. Den baes en de vrouwe kwamme der mae' tegen een ure of zevene uut; a" je een vertrouwde meid eit en een gróote zeune, voe wat zou je dan zelft nog van 't vier uren gae' löope? Voe wat? As ze dat an mien 'evrogen dan zou ik 'ezeid om toezicht te 'ouwen. Daegeliks opzicht kan nergenst bie 'emist worre; daer a dat ont breekt, wordt 'eknoeid, is 't nie' op d' êene meniere, dan is 't op den aren, is 't nie' deur Piet, dan is 't deur Klaas. Ier, in dit geval, gebeurden dat deur Pietje en Klaas tegaere; al-'oewèl a zulder dat nie' as knoeien zagge. Het was zö ple- ziereg As zie mie de melkêemmer in d'r 'and en ie mee de eldertouwen over z'n schoere den böogerd op gieng, in den vroegen ochend, a ter nog niks te 'öoren was as 'ier en daer een ienkelde veugel, dan sprakke ze nie' vee', wat gienge ze nest mekare, mae' vóór de planke bleef ze dan somtmets even stae', omdat 'n ze bie d'r ermen pakke zou en zó der over douwe. Dan lachten ze. En a ze onder de koeie zat, keek ze 'n achteran twint a ten deur den böogerd liep, mie een lopje over de dulve sprong en zö vadder de weien ingieng. Het koffiewaeter ruusten a ze vrom kwam in de kêete en tegen a 't eten gereed was, 'oorden ze 'iï in draf verbie komme over de grien'-wegt; mie de paeren. Oe tervee-e a ze dan toch was, en 'oe dikkels a ze dan docht: 't is net ofda' m' a' 'etrouwd bin. Noe wist dat lompe kind nie', da' een ieder dat an d'r zie-e kust; en de vrouwe zelft dan toch wè' êest voeroal. Die toch zelft ok jonk 'ewist Zö zachte Pietje nog nooit uut d'r öogen 'ekeke, zö 'n vrien- delik mondje, net ofda' ze zö zou gae' lache,de vrouwe dat voordien nöoit an der 'ezie. Ze docht: zö, is dat ok awee' in dien tied. En ze zuchtten, wan' op een achterof-'oeve, en dan bovendien zö 'n stille plekke, mie toch vee' werk dae' gaet 't zö möoi nie' om een goeie meid te kriegen en te 'ouwen. Ze vroog dae'-van nergenst nae' of ze sloeg nie' is uut of zö; niks 'öor. Ze docht: 'oe langer a dat mae' stille bluuft, 'oe be ter. Op Klaas ze in de varste varte gin ge dachten. Die 'ieuw z'n eigen góed ok, 'öor, dae' was niks an te merken. Zonder êeneg kwaed vermoeden zatte ze zö op een mirre'g an den taefel en 't ge sprek gieng zömae' over gewone diengen; over 't werk en is een nieuwtje vap 't durp. Z'n moeder keek is nae' Klaas z'n bord ofdat 'n gin gebrek an sause en nét zie ze, dat 'n, zonder z'n 'öod te verdoen, as 't licht zö gauw, nae' die meid en wee' vrom kiekt. 't Was ofda' ze deur de grond 'éne zonk, de groe-en gienge deur d'r bêenen, wan' zö dudelik as de dag, was voe' 'eur dien êenen blik. Ze praatten gewoon deur, vanselft, espres om ze zonder erg góed op te kunne nemen, vroog ze: ,,mö' je ok gin bitje sause mir Pietje?" En ze zag an Pietje niks, as dat d'r öogen en 'êel d'r wezen blönke en d'r aesom dich te gieng, en dat was voe' 'eur genoegt. Ze zweeg, dien achemirreg, en den aren dag en oal de daegen, die a volgden. Wat kon ze zegge? Ze gêenderlei bewiezen. Oe vast a ze 'r voe' d'r eigen ok op stieng. Mae' ze telden de daegen en toen a 't Nieuwe Jaer was, toen zweeg ze ok. Ze vroog nie' an Pietje ofda' ze wee' bleef. Oe a ze dat mee den baes klaer miek wier nie' be kend, mae' die zetten in ieder geval een af- fertensie in de krante, dat er bie um: „met Mei een boerenmeid benoodigd" was. Tegen Pietje zei ze: „ik wille is verandere". Mae' nie' voor a die dat in de krante 'elezen Zö a' die vier maenden voe' de vrouwe krope, zö vloge ze voe' Pietje. Klaas bleef der onverschilleg bie, die zei: „ik zö' je toch REDACTEUR: J. M. MULLIé. Middelburg. De buitengewone omstandigheden, waar in we zoo plotseling zijn geraakt, zullen on getwijfeld hun invloed op het schaakleven doen gelden. Het is immers nu veel moei lijker geworden wedstrijden te organisee- ren, competitieroosters samen te stellen enz. omdat men niet weet hoe de toestand zich ontwikkelt. Aan den anderen kant is het echter ook weer wenschelijk alles zoo veel mogelijk aan den gang te houden. De winterwedstrijd van de Schaakclub Middelburg zal spoedig weer aanvangen. Zoodra bijzonderheden bekend zijn zullen we ze op deze plaats vermelden. De jaarvergadering van den Zeeuwschen Schaakbond zal 30 September a.s. plaats vinden. Vermoedelijk hooren we dan ook iets naders omtrent de revanche-match to gen Rotterdam en den wedstrijd tegen den Noord-Brabantschen Schaakbond. De partijen van den wedstrijd om het kampioenschap van Zeeland, zullen ver moedelijk niet alle meer beëindigd worder. Vóór 30 Sept. a.s. moet alles klaar zijn. V» e kregen den indruk, dat zoodra de beslissing gevallen was, bij sommige deelnemers niet. veel animo meer bestond hun partijen uit te spelen. Wij achten een dergelijke opvat ting niet juist, en we hopen dat een vol gende keer, een betere regeling getroffen wordt. We geven nu nog een partij uit dezen wedstrijd Wit: J. M. MULLIé. Zwart: J. J. v. d. Ende. Grünfeld-Indiseh. 1. d2d4 Pg8—f6 2. c2—c4 g7—g6 3. Pblc3 d7d5 4. Pgl—f3 Lf8—g7 5. Lel—f4 0—0 6. c4xd5 Pf6xd5 7. Pc3xd5 Dd8xd5 8. Lf4xc7 Pb8c6 In de partij FlohrBotwinnik, van het Avro-Tornooi geschiedde: 1. d4 Pf6 2. c4 g6 3. Pc3 d5 4. Lf4 Lg7 5. e3 0—0 6. cd: 7. Pd5: Dd5: 8. Lc7: Pa6 Euwe merkt hier op, dat met Pc6 Zwart steeds overwegend spel kreeg. 9. e2e3 Lc8f5 Wit heeft een pion meer, maar zijn stelling is al verre van aan genaam. 10. Ddla4 Ta8c8 De heer De Vries te Vlissingen merkt hier op, dat TI8c8 de voorkeur verdiende. 11. Lflc4 Dd5d7 12. Lc7g3 Pc6xd4! Het is nu duidelijk, dat 10. Da4 beslist fout was. Wellicht dat 10. Ph4 te probeeren was geweest. 13. Da4 x (}7 Pd4 x f3t 14. g2xf3Lf5xd7 15. Lc4d3 Lg7xb2 Nu heeft Zwart zelfs een pion gewonnen. 16. Tal—bl Tc8clt 17. Tblxcl Lb2xcl 18. Kei—e2 Tf8—c8 19. Thl—dl Ld7—a4 Hier leek Le6 de zet. Het is merkwaardig, hoe Wit in deze verloren stelling tegenkan- sen krijgt, doordat Zwart te veel aandacht aan de Damevleugel schenkt. 20. Tdlgl b7b5 Een voorbarige zet. 21. Lg3e5.' a7a6 22. f3—f4 Lel—a3 23. Ld3e4 dreigt Lb7 23b5b4 Nu zou op Lb7 Lb5t kunnen volgen. 24. f4—f5 La4b5t 25. Ke2—f3 a6—a5 Hier was Lc6 sterker. 26. f5 x g6 h7 x g6 27. h2—h4 Kg8—f8 Lc6 was nog steeds de aangewezen zet. 28. h4h5 f7—f6? 29. h5xg6 f6xe5 30. g6—g7t Kf8—f7 31. Le4—g6f Stelling na 31. Le4g6t. e f g Het merkwaardigste is, dat de Witte aan val lang niet zoo erg is, als hij wel schijnt. Na 31Kg732. Lf5t Kf6 33. Lc8: Lc4! is de toestand voor Wit nog precair. 31Kf7g8 32. Lg6f5 Tc8c6 Dit verliest onmiddellijk Zwart had Lc4 moeten spelen en de Toren geven. 33. Lf5—h7f Geeft op. wè' wete te vinden". En dat kwam uut. Pietje wier meid bie de meulenaer, en Klaas brocht ze 's Zitterdagsaevens naer uus. Mae' toen was 't in minder dan gêen tied, as een löopend viertje, over 'êel 't durp. Toen eit 't eventjes leven 'ehouwe op d' 'oeve. Ellepe dee' dat natuurlijk niks. Twi jaer laeter waere Klaas en Pietje 'etrouwd en weunden ze op 't durp in een gewoon 'uus, Een voorkaemer mee twi bestie's en een spinne en een achter-'uusje, daer a ze 's zummers in kuste weune. Klaas bleef een êelen dag op d' oeve. Ie was knecht bie z'n Voader, -net as voordien; 's ochens om vier uren kwam 'n op de' fiets en 's aevens om zevene, nae den eten, ree 'n awee' nae' 't durp. 's Zitterdags kreeg 'n z'n weekgeld en dae' kust Pietje d'r uus- 'ouwen van doe-e. Een makkelik leventje ze wè', mae' zö êeneg, Voe Klaas z'n moeder was 't makkelikke leven verbie, die stieng wee' van 't vier uren in de klompen. Oal 't werk dee-e zie en de meid tegaere. Nie', da' zie noe zövee' beesten döod-dee' 'öor, mae', ze was ter toch oltied bie, om opzicht te 'ouwen. Liek a 'k zegge: dat is 't êeste nöodeg. V. v. d. O.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1939 | | pagina 9