ZEEUWSOH
ZONDAGSBLAD
predicatie
NAM DE PQOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUQGSCHE COUDAhT!
De viervlak vlinder.
SCHAKEN
ZEEUWSCHE KRONIEK
Schetsen van d'oeve.
g p.
Suid-
tendt
be
de
lling;
tijde-
spoe-
I leef-
di-
bogte
j loon,
it op
tijde-
pdrqf
één
tker)
Sn en
It en
Isk'os-
Irima
^ank-
met
35
tij-
Inbie-
tften.
[drijf,
|skos-
plus
aan-
10—
lade-
alden
ver-
bekw.
Iiader
ining:
|iecht,
zjjn,
ïader
plus
-.onk-
ver-
,,De
le be-
flende
pdrij-
roed-
I min.
ingen
Istan-
tak-
be-
taan-
fngen
imer
idel"
na-
het
Iddel-
16 Sept. 1939
KORTE
ONZE VADER. VUL
Eet slot van dit gebed is een litur
gisch toevoegsel: „Want Uw is het
koninkrijk, en de kracht, en de heer
lijkheid, in der eeuwigheid. Amen".
De Kerk heft nog eenmaal hart en
handen omhoog en bidt den eeuwigen
God aan. Men kan zeggen, dat het
meer om hart en handen gaat, dan
om den woordinhoud, zooals in het
Wilhelmus de koning van Hispanje
buiten beschouwing kan blijven. Toch
is hier van beteekenis, wat de Kerk
in hart en handen omhoog heft. Zij
brengt nog eenmaal bij God in ge
dachtenis deze gansche, jammerlijk
gebroken wereld, door het opheffen
van drie scherven: zie, God, dit
stukje, en dit, en dit, wij ver
moeden door de oude glanzen en fijne
lijnen erop, dat het iets zeer schoons
kan zijn en onze verwachting is van
U alleen, dat Gij herstellen en nieuw
maken zult. Want het ware, gave is
bij U.
Wij heffen de scherf „koninkrijk'
op. Het koninklijke hiervan is bijna
weg, door de collectieve domheid en
de lust tot zelfverheerlijking en de
harde begeleidende verschijnselen van
de rijken dezer aarde. En wat wij voor
Gods aangezicht tillen, is een stuk
bitterheid. Doch wij weten: onze
koninkrijken gaan voorbij, maar Zijn
eeuwig Rijk is het echte.
Wij heffen de scherf „kracht" op.
Opeens is onze hand nat van tranen.
Olie, staal, goud, propaganda,
onze kracht. O heimwee naar de
kracht van God, die in zwakheid
(hoort, hoort: in zwakheid!wordt
volbrachtWij aanbidden de
eenige kracht, die ook heerlijkheid
heeft, de kracht Gods.
Wij heffen de glanzende scherf
„heerlijkheid" op uit de betonnen
kelders, waar zij thans opgeborgen is.
Wij zien over de landen. Wij heffen
onze handen, onze heerlijke handen
omhoog. God, wat is alles schoon; en
als wij het niet bezoedelen en ver
nietigen, hoe vervult het ons van
heimwee naar een heerlijkheid, die
niet gemaakt wordt en weer sterft,
maar die komt en blijft, Gods heer
lijkheid over ons.
Want Uw is het koninkrijk, en de
kracht, en de heerlijkheid, in der
eeuwigheid. Amen!
F.
DE ROOMSCH-KATHOLIEKEN IN
ZEELAND.
OP ZUID-BEVELAND.
DE GOESCHE OORLOG.
Van de Zeeuwsche steden heeft Goes de
twijfelachtige eer de meeste oproeren te
hebben gehad, 't Schijnt of de Goesenaars
vroeger spoedig warm liepen en dan maar
dadelijk tot handtastelijkheden overgingen.
Het laatst gingen zij aan het rebelleeren in
Augustus 1833, toen 't gemeentebestuur de
kermis niet liet doorgaan, omdat in Hol
land de cholera heerschte. Een compagnie
soldaten kwam om de rust te herstellen.
De zoogen. Goesche oorlog van 1734 had
echter geen enkelen grond. Dwaasheid en
bijgeloof speelden den Goesenaren toen par
ten en deden hen de gekste dingen doen.
Het aantal Roomschen in de stad en op
het platteland was toen vrij aanzienlijk ge
worden. De predikanten lieten niet na op
het vermeende gevaar der Roomsche kerk
te wijzen. Zelf waren zij te verlicht om bij-
geloovig te zijn, doch zeker heeft hun pre
diking tegen de Roomsche kerk medege
werkt om bij de Protestanten de dwaaste
praatjes over de Roomschen ingang te doen
vinden.
En waarin bestond nu die dwaasheid en
dat bijgeloof?
Bij de Roomsche kerk zijn er heilige da
gen, die steeds op een vasten datum wor
den gevierd. Ook zijn er zoogen. verschie
tende feestdagen. De tijd dezer laatste
hangt af van de hoogtijden, zooals Paschen
en Pinksteren, die geen vasten datum heb
ben en dus elk jaar verschillen. Het gebeurt
daarom weieens, dat de vaste en de ver
schietende feestdagen op één dag samen
vallen. Dit was het geval met den H. Sacra
mentsdag en met St. Jan in 't jaar 1734. Op
Sacramentsdag wordt het laatste avond
maal herdacht. Het feest valt eigenlijk op
Witte Donderdag, dus vóór Paschen. Daar
de liturgie der goede of stille week niet toe
laat die gebeurtenis feestelijk te gedenken,
is het feest verplaatst naar den tweeden
Donderdag na Pinksteren. Op dezen dag
werd en wordt nog wel een plechtige sacra
mentsprocessie gehouden. Vroeger was dat
ook te Aardenburg het geval. Nog is die
dag de voornaamste kermisdag.
Nu ging in geheel Nederland het ge
rucht, dat de H. Maagd aan eenige priesters
verschenen was en hun had verzekerd, dat,
als beide genoemde heilige dagen op den
zelfden dag samenvielen, de Geuzen overal
zouden worden uitgeroeid. Dwaasheid en
bijgeloof dikten dit gerucht nog wat aan.
Dit was vooral het geval te 's-Hertogen-
bosch en te Goes. De praat ging, dat b.v. in
deze laatste stad vele Roomsche burgers
buskruit in hun huizen hadden verborgen
en zij met de Brabanders en de Vlamingen
hadden afgesproken de Hervormden te
Goes en omgeving op dien genoemden da
tum, 24 Juni, om te brengen. Op Maandag
21 Juni was er een relletje in de stad.
Een Roomsche timmermansknecht had
te veel in 't glaasje gekeken en natuurlijk
wetende, wat zoovelen in Goes beangstigde,
schold hij in zijn dronkenmanstaal op de
vervloekte Geuzen. Spoedig was hij door
een groep personen omringd, die hem een
pak slaag gaf en hem daarna in de haven
wilde doen afkoelen. Ondertusschen waren
Ronduit moet ik-bekennen, dat ik in Ne
derland nog nooit een viervlakvlinder
(Oeonistis quadra) heb waargenomen. Voor
deze vaststelling schaam ik mij niet in het
minst; tal van Nederlandsche entomologen
hebben er hun heele leven vergeefs naar
uitgekeken. Wanneer ik de „Macro-Le-
pidoptera uit de Lijmers" raadpleeg, dan
blijkt mij, dat de vlinder ook in deze knap
pe studie van L. H. Scholten, schittert door
afwezigheid. Zoo'n twintig jaar eerst ie
hooi en te gras, daarna systematischer heb
ik in verschillende deelen van ons land,
hoofdzakelijk echter in Soest, naar vlinders
gespeurd, maar de viervlakvlinder onttrok
zich met dezelfde hardnekkigheid aan mijn
blikken als waarmee ik hem trachtte op
te sporen. Nochtans twijfel ik er niet aan,
of het geluk zal mij vandaag of morgen nog
wel eens dienen, temeer daar er van de zij
de van onzen vlinder g;een aversie bestaat
ten opzichte van Soest. Aldaar toch zijn,
blijkens de entomologische litteratuur,
exemplaren gevangen in 1872, 1874 en 1879,
doch in die jaren bestond ik nog niet.
Wanneer ik, ofschoon ik in Nederalnd
nog nooit een ontmoeting had met den
viervlakvlinder, niettemin mij meen te mo
gen verstouten om over den merkwaardi-
gen schubvleugelige te schrijven, dan put
ik den moed daartoe uit het feit, dat ik den
vlinder voldoende in Zwitserland (voorna
melijk in de omgeving van Brienz) heb
mogen Ieeren kennen.
Met betrekking tot den viervlakvlinder,
dien P. C. T. Snellen, tezamen met den
schubvleugelige, genaamd de roode hals
band, indeelde bij het genus Gnophria,
merkte de schrijver van het boek „De
vlinders van Nederland" (1867) op: „In al
le provinciën waargenomen; de gemeenste
soort van het geslacht". Op zijn beurt stelt
Ter Haar in „Onze Vlinders" (herzien door
dr. Keer) vast, dat de vlinder in geheel
Nederland is waargenomen. Inderdaad is
er geen enkele provincie, waar de aanwe
zigheid der soort nog niet eerder werd
geconstateerd. Dit neemt echter niet
weg, dat het een zeer groote buitenkans
is, wanneer men den vlinder ontdekt. Het
raakst lijkt mij de karakteristiek van B. J.
Lampke in diens „Catalogus (III) der Ne
derlandsche Macrolepidoptera" (1938):
„Zeer onregelmatig. In den regel uiterst
zeldzaam of zelfs geheel ontbrekend, dan
plotseling (het. laatst in 1936) op verschei
den plaatsen talrijk". Het is na bijna drie
kwart eeuw niet meer met zekerheid uit te
visschen, waarop Snellen zijn optimistische
uitspraak baseerde. Het kan natuurlijk zijn,
dat het in Snellen's tijd in ons land werke
lijk van viervlakvlinders wemelde en dat
nadien, om onverklaarbare redenen, de
voortbestaansvoorwaarden ongunstig wer
den beinvloed. De verrassende „opbloei" in
1936, die ook in het buitenland werd opge
merkt, is tot dusver nog niet op bevredi
gende wijze verklaard kunnen worden,
doch er zijn wel entomologen, die rekening
houden met de mogelijkheid, dat migree-
rende individuen uit den vreemde ineens
voor vorenvermelden verblijdenden aanwas
hebben gezorgd. Ook South vermoedt, dat
de viervlakvlinder er trekneigingen op na
houdt. Trouwens: in Engeland is de vlinder
even onregelmatig als bij. ons.
Hoe dit zij, de viervlakvlinder is een boei
ende schubvleugelige, dien Ter Haar alleen
in Juli laat vliegen maar die in werkelijk
heid in de laatste decade van Juni al op de
vleugels kan zijn. Heel de maand Juli en
Augustus kan men hem tegenkomen en in
de eerste week van September zijn ook nog
wel waarnemingen gedaan.
Er dient overigens te worden vastge
steld, dat de naam viervlakvlinder
(Duitsch: Vierpunktmotte) eigenlijk alleen
maar van toepassing is op het wijfje, dat
grooter is dan het mannetje en dat verder
okergele voorvleugels heeft, op elk waar
van twee staalblauwe vlekken voorkomen:
de eene aan den voorrand, de andere iets
boven den binnenrand. Bij de wijfjes heeft
men ook wel interessante aberraties waar
genomen; bij sommige exemplaren ont
breekt soms niet alleen de vlek boven den
binnenrand, maar bovendien die aan den
voorrand; de beide vlekken op ieder en
vleugel zijn ook wel eens via een staal
blauwe winkelhaak met elkaar verbon
den.
Het mannetje is volkomen „vlekkeloos".
Zijn voorvleugels zijn over het algemeen
geelgrijs, maar niettemin zorgen een staal
blauw veegje aan den voorrandswortel en
het oranjegele toetsje van kop, thorax en
wortel der voorvleugels voor eenige afwis
seling. Bij de twee sexen zijn de achtervleu
gels bleekgeel. Kenmerkend voor beide ge
slachten, wier uiterlijk voorkomen, zooals
uit onze beschrijving blijkt, ten zeerste uit
eenloopt, is dat de achtervleugels breed, de
voorvleugels daarentegen zeer lang en
smal, dus gestrekt en langwerpig zijn. In
de stadsdienaars gekomen, die hem naar
het stadhuis brachten.
Het een en ander deed de volksoploop
toenemen en, zooals het gaat bij relletjes,
werd alles breed uitgemeten. Men meende
zelfs te weten, dat de Roomschen uit Bra
bant en Vlaanderen reeds in aantocht wa
ren en nadat op het stadhuis hiertegen
maatregelen werden genomen.
Wel was het stadsbestuur bij elkaar ge
roepen, want het wilde voor het mogelijk
dreigende gevaar op zijn hoede zijn.
De heeren regenten namen als voorzorgs
maatregel het besluit de poorten te doen
sluiten. De niet Roomsche schutters werden
opgeroepen om de wacht te betrekken. Ver
der zou te Bergen op Zoom buskruit ge
haald worden.
Onder degenen, die door een der poor
ten de stad inging, was ook pastoor Van de
Velde, die een zijner buiten parochianen
had bezocht. Dadelijk werd hij aangehou
den en naar de woning van den burgemees
ter gebracht. Men meende, dat hij in ver
standhouding stond met de naderende Bra
banders. Op straat kreeg hij dan ook me
nige schimp en bedreiging te hooren. Het
verhoor, door den burgemeester afgenomen,
leverde natuurlijk niets op. Toch werd de
pastoor den ganschen nacht in het huis van
den burgemeester in bewaring gehouden.
Den volgenden morgen (Dinsdag) was
geheel Goes vroeg op de been. Trouw hiel
den de schutters bij de poorten de wacht.
Daar hoorde een van hen geplons in de
gracht. Zou de vijand door de vest de stad
willen binnenkomen? Hij maakte alarm, de
gewapenden snelden toe en zij zagen
een hond, die de gracht was overgezwom
men, zich het water afschudden.
Toch waren de Goesenaars, niet gerust.
Ofschoon het marktdag was, oordeelde het
stadsbestuur het best de poorten gesloten te
houden. De boeren moesten met hun wa
gens buiten te stad blijven. Vooral buiten
de Ganzenpoort en buiten de 's-Heer Hen-
drikskinderenpoort stonden de straatwegen
vol. De witte huiven der wagens werden
door sommigen voor veldtenten aangezien.
Weldra liep het praatje door de stad: „De
Brabanders en de Vlamingen hebben hun
tenten voor de stad opgeslagen". Van re-
geeringswege werd een onderzoek ingesteld
en natuurlijk bleek het, dat velen zich on-
noodig ongerust hadden gemaakt.
Nog was de onrust niet verdwenen.
Was niet te voren verteld, dat door de
Roomschen buskruit in de stad verborgen
was? Dit moest liggen in de oude kapel
van het slot Ostende of in de Roomsche
kerk. Weer liet de magistraat deze plaat
sen onderzoeken ener werd niets ge
vonden.
Het bijgeloof en dp dwaasheid waren nog
niet weg. Hetgeen bij de levenden niet werd
gevonden, meende nen bij de dooden te
moeten zoeken. Een week geleden was in
de groote kerk in haar familiegraf een
geestelijke jonkvrouw Eversdijk begraven.
Men wist te vertellen, dat in de kist niet
het lijk, maar een groote hoeveelheid bus
kruit was gelegd, benevens een klokje, dat
den 12sten Juni tijdens de avondgodsdienst
oefening zou afloopen en de geheele Maria
Magdalenakerk in de lucht zou doen vlie
gen, alle Hervormde kerkgangers onder het
puin bedelvende. Dwazen geloofden het.
Vóór de kerkdienst begon, moest zeker
heid verkregen zijn. De kerkvloer werd op
gebroken, de kist opgedolven en geopend.
Men vond enkel het doode onwelriekende
rust zitten de vlinders met dicht tegen het
lichaam gelegde vleugels het achterste
paar wieken wordt geplooid óf op de
takken tusschen de bladeren verscholen of
wel zij hechten zich tegen een boomstam.
Des nachts en in de schemering vliegen zij
rond; zij bezoeken niet alleen bloemen,
maar komen ook wel op lokmiddelen af,
zooals een mengsel van brandspiritus en
keukenstroop, dat tegen een boom of paal
wordt uitgestreken.
De zwartachtige rups van den viervlak
vlinder heeft een beharing van dezelfde
kleur; langs den rug loopen gele gegolfde
lijnen; bovendien is het lichaam bedekt njet
puntige langbehaarde wratjes, die op de
zijden grijsachtig, maar op den rug menie-
rood zijn. Voorts kan nog een zwarte vlek
worden vastgesteld op het derde, zevende
en elfde segment, zoodat een mooi kleurig
patroon ontstaat.
In zooverre wijken de rupsen van den
viervlakvlinder wat haar levenswijze be
treft, van die der andere vlinderlarven af,
dat zij zich niet met de bladeren van lage
planten of met het loof der boomen voeden,
maar met korstmossen, die op daken of te
gen boomen groeien. Aan die op eiken schij
nen zij de voorkeur te geven, maar zij zijn
ook wel gevonden op dennen, sparren, fruit-
boomen enz. Voor het jaar ten einde is,
hebben zij den volwassen staat nog niet be
reikt; zij overwinteren onvolgroeid, zoodat
men de rupsen tegen korsmasstammen van
het najaar tot het begin van den zomer kan
vinden. Zij zitten soms in menigten bij el
kaar en als het voedsel onder dergelijke
omstandigheden schaarscht wordt, schijnen
zij ook wel anderen kost tot zich te nemen,
zoodat zij dan volgens sommigen zelfs af
en toe schadelijk kunnen worden. Dat zij
niet bijster kieskeurig zijn, zou kunnen wor
den afgeleid uit het feit, dat zij in gevan
genschap zelfs wel heel gemoedelijk sla of
dor blad consumeeren.
Tenslotte bergen zij zich op in een blank
spinseltje, temidden van welke witte om
hulling zij veranderen in een glanzende
zwartbruine pop. Onvermeld mag niet blij
ven, dat kweekers er goed aan doen ten
aanzien va nde rupsen eenige voorzorgs
maatregelen te nemen. Wanneer er veel in
dividuen bij elkaar zijn in een beperkte af-
deeling, dan kan het gebeuren, dat de eene
de andere opeet. Men merkt het reeds: ook
hier ziet men zich weer ineens geplaatst
voor het netelige probleem: de levensruim
te.
Rinke Tolman.
lichaam. De avonddienst kon gerust door
gaan.
Niet alleen de Goesenaars maar ook de
Hervormde plattelandsbevolking vreesde
voor een overval der Roomschen. Een toe
val deed die vrees vergrooten.
Een hofstede in de Mairepolder geraakte
in brand. Men meende, dat de boer zelf den
brand gesticht had als sein voor de Bra
banders en de Vlamingen. Er werd naar de
wapenen gegrepen om den vermeenden vij
and te ontvangen. Op de zeedijken werden
wachtposten gezet. Patrouilles trokken van
dorp tot dorp. Reizigers werden aangehou
den en vreemde arbeiders gedwongen het
land te verlaten.
Aan de regeering te Middelburg werd bij
stand verzocht. De gecommitteerde Radeil
zonden ter geruststelling een compagnie
soldaten.
Een paar detachementen reden op open
wagens het land door om den vijand schrik
aan te jagen en de Hervormde bevolking
tot rust te brengen.
De St. Jans- tevens H. Sacramentsdag
ging kalm voorbij. Ook op de volgende da
gen gebeurde er niets. Het gezond verstand
kwam bij de bevolking weer terug. Het ge
vreesde onheil was overgedreven. De sol
daten konden vertrekken.
Alles leek een groot kluchtspel te zijn ge
weest. Natuurlijk is later wel eens den
draak er mee gestoken. Een dichter heeft
die beweringen vastgelegd in een gedicht,
de Goesche oorlog genoemd.
Na deze gebeurtenissen genoten de
Roomschen een ongestoorde rust. Hun ge
meente nam aanmerkelijk toe.
Opmerkelijk dat ook te 's Hertogenbosch
een overval der Roomschen werd gevreesd,
doch in de Meijerij deed men niet zoo dwaas
als op Zuid-Bevealnd.
(Wordt vervolgd.)
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
't Eêste nöodeg.
Dat lompe kind docht, da' gin méns daer
erg in Dat gieng oal bestólienge, a ter
nog gin méns óp was, as ulder mie ter
beien. Den baes en de vrouwe kwamme der
mae' tegen een ure of zevene uut; a" je een
vertrouwde meid eit en een gróote zeune,
voe wat zou je dan zelft nog van 't vier
uren gae' löope? Voe wat? As ze dat an
mien 'evrogen dan zou ik 'ezeid om
toezicht te 'ouwen. Daegeliks opzicht kan
nergenst bie 'emist worre; daer a dat ont
breekt, wordt 'eknoeid, is 't nie' op d' êene
meniere, dan is 't op den aren, is 't nie'
deur Piet, dan is 't deur Klaas.
Ier, in dit geval, gebeurden dat deur
Pietje en Klaas tegaere; al-'oewèl a zulder
dat nie' as knoeien zagge. Het was zö ple-
ziereg
As zie mie de melkêemmer in d'r 'and en
ie mee de eldertouwen over z'n schoere den
böogerd op gieng, in den vroegen ochend, a
ter nog niks te 'öoren was as 'ier en daer
een ienkelde veugel, dan sprakke ze nie'
vee', wat gienge ze nest mekare, mae' vóór
de planke bleef ze dan somtmets even stae',
omdat 'n ze bie d'r ermen pakke zou en zó
der over douwe. Dan lachten ze. En a ze
onder de koeie zat, keek ze 'n achteran
twint a ten deur den böogerd liep, mie een
lopje over de dulve sprong en zö vadder de
weien ingieng.
Het koffiewaeter ruusten a ze vrom
kwam in de kêete en tegen a 't eten gereed
was, 'oorden ze 'iï in draf verbie komme
over de grien'-wegt; mie de paeren.
Oe tervee-e a ze dan toch was, en 'oe
dikkels a ze dan docht: 't is net ofda' m' a'
'etrouwd bin.
Noe wist dat lompe kind nie', da' een
ieder dat an d'r zie-e kust; en de vrouwe
zelft dan toch wè' êest voeroal. Die toch
zelft ok jonk 'ewist Zö zachte Pietje
nog nooit uut d'r öogen 'ekeke, zö 'n vrien-
delik mondje, net ofda' ze zö zou gae'
lache,de vrouwe dat voordien nöoit
an der 'ezie.
Ze docht: zö, is dat ok awee' in dien tied.
En ze zuchtten, wan' op een achterof-'oeve,
en dan bovendien zö 'n stille plekke, mie
toch vee' werk dae' gaet 't zö möoi nie'
om een goeie meid te kriegen en te 'ouwen.
Ze vroog dae'-van nergenst nae' of ze
sloeg nie' is uut of zö; niks 'öor. Ze docht:
'oe langer a dat mae' stille bluuft, 'oe be
ter. Op Klaas ze in de varste varte gin ge
dachten. Die 'ieuw z'n eigen góed ok, 'öor,
dae' was niks an te merken.
Zonder êeneg kwaed vermoeden zatte ze
zö op een mirre'g an den taefel en 't ge
sprek gieng zömae' over gewone diengen;
over 't werk en is een nieuwtje vap 't durp.
Z'n moeder keek is nae' Klaas z'n bord
ofdat 'n gin gebrek an sause en nét zie
ze, dat 'n, zonder z'n 'öod te verdoen, as 't
licht zö gauw, nae' die meid en wee' vrom
kiekt.
't Was ofda' ze deur de grond 'éne zonk,
de groe-en gienge deur d'r bêenen, wan' zö
dudelik as de dag, was voe' 'eur dien êenen
blik.
Ze praatten gewoon deur, vanselft, espres
om ze zonder erg góed op te kunne nemen,
vroog ze: ,,mö' je ok gin bitje sause mir
Pietje?"
En ze zag an Pietje niks, as dat d'r öogen
en 'êel d'r wezen blönke en d'r aesom dich
te gieng, en dat was voe' 'eur genoegt.
Ze zweeg, dien achemirreg, en den aren
dag en oal de daegen, die a volgden. Wat
kon ze zegge? Ze gêenderlei bewiezen. Oe
vast a ze 'r voe' d'r eigen ok op stieng. Mae'
ze telden de daegen en toen a 't Nieuwe
Jaer was, toen zweeg ze ok. Ze vroog
nie' an Pietje ofda' ze wee' bleef. Oe a ze
dat mee den baes klaer miek wier nie' be
kend, mae' die zetten in ieder geval een af-
fertensie in de krante, dat er bie um: „met
Mei een boerenmeid benoodigd" was. Tegen
Pietje zei ze: „ik wille is verandere". Mae'
nie' voor a die dat in de krante 'elezen
Zö a' die vier maenden voe' de vrouwe
krope, zö vloge ze voe' Pietje. Klaas bleef
der onverschilleg bie, die zei: „ik zö' je toch
REDACTEUR: J. M. MULLIé.
Middelburg.
De buitengewone omstandigheden, waar
in we zoo plotseling zijn geraakt, zullen on
getwijfeld hun invloed op het schaakleven
doen gelden. Het is immers nu veel moei
lijker geworden wedstrijden te organisee-
ren, competitieroosters samen te stellen
enz. omdat men niet weet hoe de toestand
zich ontwikkelt. Aan den anderen kant is
het echter ook weer wenschelijk alles zoo
veel mogelijk aan den gang te houden.
De winterwedstrijd van de Schaakclub
Middelburg zal spoedig weer aanvangen.
Zoodra bijzonderheden bekend zijn zullen
we ze op deze plaats vermelden.
De jaarvergadering van den Zeeuwschen
Schaakbond zal 30 September a.s. plaats
vinden. Vermoedelijk hooren we dan ook
iets naders omtrent de revanche-match to
gen Rotterdam en den wedstrijd tegen den
Noord-Brabantschen Schaakbond.
De partijen van den wedstrijd om het
kampioenschap van Zeeland, zullen ver
moedelijk niet alle meer beëindigd worder.
Vóór 30 Sept. a.s. moet alles klaar zijn. V» e
kregen den indruk, dat zoodra de beslissing
gevallen was, bij sommige deelnemers niet.
veel animo meer bestond hun partijen uit
te spelen. Wij achten een dergelijke opvat
ting niet juist, en we hopen dat een vol
gende keer, een betere regeling getroffen
wordt.
We geven nu nog een partij uit dezen
wedstrijd
Wit: J. M. MULLIé.
Zwart: J. J. v. d. Ende.
Grünfeld-Indiseh.
1. d2d4 Pg8—f6 2. c2—c4 g7—g6
3. Pblc3 d7d5 4. Pgl—f3 Lf8—g7
5. Lel—f4 0—0 6. c4xd5 Pf6xd5
7. Pc3xd5 Dd8xd5 8. Lf4xc7 Pb8c6
In de partij FlohrBotwinnik, van het
Avro-Tornooi geschiedde: 1. d4 Pf6 2. c4
g6 3. Pc3 d5 4. Lf4 Lg7 5. e3 0—0 6. cd:
7. Pd5: Dd5: 8. Lc7: Pa6 Euwe merkt hier
op, dat met Pc6 Zwart steeds overwegend
spel kreeg.
9. e2e3 Lc8f5 Wit heeft een pion
meer, maar zijn stelling is al verre van aan
genaam.
10. Ddla4 Ta8c8 De heer De Vries te
Vlissingen merkt hier op, dat TI8c8 de
voorkeur verdiende.
11. Lflc4 Dd5d7
12. Lc7g3 Pc6xd4! Het is nu duidelijk,
dat 10. Da4 beslist fout was. Wellicht dat
10. Ph4 te probeeren was geweest.
13. Da4 x (}7 Pd4 x f3t 14. g2xf3Lf5xd7
15. Lc4d3 Lg7xb2 Nu heeft Zwart zelfs
een pion gewonnen.
16. Tal—bl Tc8clt 17. Tblxcl Lb2xcl
18. Kei—e2 Tf8—c8 19. Thl—dl Ld7—a4
Hier leek Le6 de zet. Het is merkwaardig,
hoe Wit in deze verloren stelling tegenkan-
sen krijgt, doordat Zwart te veel aandacht
aan de Damevleugel schenkt.
20. Tdlgl b7b5 Een voorbarige zet.
21. Lg3e5.' a7a6 22. f3—f4 Lel—a3
23. Ld3e4 dreigt Lb7
23b5b4 Nu zou op Lb7 Lb5t
kunnen volgen.
24. f4—f5 La4b5t 25. Ke2—f3 a6—a5
Hier was Lc6 sterker.
26. f5 x g6 h7 x g6 27. h2—h4 Kg8—f8
Lc6 was nog steeds de aangewezen zet.
28. h4h5 f7—f6? 29. h5xg6 f6xe5
30. g6—g7t Kf8—f7 31. Le4—g6f
Stelling na 31. Le4g6t.
e f g
Het merkwaardigste is, dat de Witte aan
val lang niet zoo erg is, als hij wel schijnt.
Na 31Kg732. Lf5t Kf6 33. Lc8:
Lc4! is de toestand voor Wit nog precair.
31Kf7g8 32. Lg6f5 Tc8c6
Dit verliest onmiddellijk Zwart had Lc4
moeten spelen en de Toren geven.
33. Lf5—h7f Geeft op.
wè' wete te vinden". En dat kwam uut.
Pietje wier meid bie de meulenaer, en
Klaas brocht ze 's Zitterdagsaevens naer
uus. Mae' toen was 't in minder dan gêen
tied, as een löopend viertje, over 'êel 't
durp. Toen eit 't eventjes leven 'ehouwe op
d' 'oeve. Ellepe dee' dat natuurlijk niks. Twi
jaer laeter waere Klaas en Pietje 'etrouwd
en weunden ze op 't durp in een gewoon
'uus, Een voorkaemer mee twi bestie's
en een spinne en een achter-'uusje, daer a
ze 's zummers in kuste weune. Klaas bleef
een êelen dag op d' oeve. Ie was knecht bie
z'n Voader, -net as voordien; 's ochens om
vier uren kwam 'n op de' fiets en 's aevens
om zevene, nae den eten, ree 'n
awee' nae' 't durp. 's Zitterdags kreeg 'n
z'n weekgeld en dae' kust Pietje d'r uus-
'ouwen van doe-e. Een makkelik leventje
ze wè', mae' zö êeneg,
Voe Klaas z'n moeder was 't makkelikke
leven verbie, die stieng wee' van 't vier
uren in de klompen. Oal 't werk dee-e zie
en de meid tegaere. Nie', da' zie noe zövee'
beesten döod-dee' 'öor, mae', ze was ter
toch oltied bie, om opzicht te 'ouwen.
Liek a 'k zegge: dat is 't êeste nöodeg.
V. v. d. O.