De staat mag de maatschappij
niet aan haar lot overlaten.
Groot- en kleinbedrijf.
SPORT.
Jaarrede mr. P. Dieleman.
Er zullen middelen gevonden dienen te wor
den, om hun die werken willen, gelegenheid
tot werken te verschaffen.
De beteekenis van het
rapport-Westhotf.
Ook in Zeeland oneindig
veel te doen.
Het loon van den arbeider
De kwestie van het
natuurschoon.
De eenige Werkman.
KADZAND
De stem van een
middenstander.
In de hedenmorgen in de zaal „De Koning
van Engeland" te Hulst gehouden alge-
meene vergadering der Z. L. M., hield de
voorz., mr. P. Dieleman, zijn gebruikelijke
jaarrede, waaraan wij het volgende ont-
leenen:
In steeds dringender vorm doet het
werkloosheids- en werkloozenvraagstuk zich
aan ons voor. De enorme werkloosheid
bedreigt niet slechts de industrie en han
delscentra, maar ondermijnt ook wel de
gelijk de kracht der plattelandsbevolking
en dit is des te ernstiger, dewijl van ouds
her daar gevonden worden het eigene des
volks, de oerkracht eener natie, de levens
kracht en de voortdurend wellende bron
van volkskracht.
Is deze verslapt of vergiftigd, .dan gaat
het volk moreel achteruit en eindelijk
ten gronde, dan verliest het weldra zijn
vrijheid en zelfstandigheid zoo niet zijn
onafhankelijkheid als volk en staat. Het
is daarom van het grootste belang dat
alles gedaan wordt, wat maar mogelijk
is, om de werkloosheid van het heden te
vervangen door het scheppen van werk,
dat blijvend productief is.
Een der middelen, die daartoe kunnen
medewerken is de oprichting van de
Zeeuwsche Stichting Landontginning, waar
toe de Z. L. M. het initiatief heeft ge
nomen en waarin verschillende landbouw
organisaties en gemeenten met de provin
cie samenwerken. Wanneer het plan-
Westhoff min of meer verwezenlijkt zal
worden, dan zal m.i. dat orgaan ruim
schoots de nuttigheid van zijn bestaan
kunnen bewijzen en blijken voor Zeeland
tot grooten zegen te zijn.
Hef plan verdient ook in onzen kring
bestudeering. Het zal goed zijn, dat jn
den a.s. winter op verschillende vergade
ringen onzer kringen en af deelingen,
iemand dat inleidt of dat ook meer in
details onze leden daarmede op de hoogte
worden gesteld en hun gedachte er over
kunnen laten gaan en een algemeene opi
nie kan worden gevormd, die leidt naar
sympathieke medewerking, voorzoöver het
plan inderdaad voor zijn omgeving van
beteekenis is.
Hoe men ook over verschillende aspecten
denke, niemand zal den plicht van den
Staat kunnen ontkennen, om de maatschap
pij zoodanig te ordenen dat zooveel mo
gelijk wie werken wil, ook werken kan.
M.i. is dit meer een maatschappelijke
kwestie dan een staatkundige, omdat het
zich regelen moet in de maatschappij, dat
is het leven der menschen onderling,
binnen een bepaald staatsverband en in
hun verhouding tot andere groepen en
in ander staatsverband. Maar juist voor
die ordening is het staatsgezag en zijn
staatsmaatregelen noodig, evenals voor de
handhaving er van.
De Staat mag dè maatschappij niet aan j
haar lot overlaten. Ook al moge men dan
niet van een bepaald recht tegenover den
Staat spreken, omdat arbeid voortspruit
uit de maatschappij, het neemt niet weg
de plicht van den Staat om de gemeen
schap in dezen te helpen. Het is goed dit
in onzen kring, waarin niet altijd de m.i.
juiste denkbeelden hieromtrent heerschen,
te overwegen en in te zien, opdat wij be
ter waardeeren wat er geschiedt en beter
in staat worden mede te werken aan
de wegneming van het euvel der werk
loosheid en eventueele fouten en bezwa
ren te verbeteren en te ondervangen. Wij
komen er niet met een ongerechtvaardig
de, ongerijmde critiek, maar wij moeten
mede opbouwen en verbeteren, om te ko
men tot een zoo dragelijk en gunstig mo
gelijken toestand.
Dit beoogt nu het rapport Westhoff, een
rapport dat onze geheele volkshuishouding,
onze Nederlandsche maatschappij dus,
raakt. Telkens wordt nagegaan, wanneer
de begrooting voor eenig werk opge
maakt is, hoeveel daarbij is voor arbeids
loon, en dan meest voor handenarbeid en
hoeveel voor andere onkosten. Zoo richt
zich als het ware van zelf deze werkver
schaffing zich bijzonderlijk op het agra
risch bedrijf, ontginningen, suatie-verbete-
ringen, egalisatie van gronden, bebossching
als van duinen, indijkingen of soms ook
graven van havens en kanalen, of aanleg
van wegen. Cultuurtechnische werken, die
de bodemcultuur betreffen. Al deze wer
ken zijn voor land- en tuinbouw van 't
grootste belang, dewijl zij direct of inv
reet verbetering aanbrengen in den te be
bouwen grond. Hierbij kan veel ongequa-
lificeerden handenarbeid gebruikt worden
en daardoor wordt dus veel werk verschaft.
Naar mijn meening is er ook in Zee
land oneindig veel te doen, op het gebied
van indijking, ontginning egalisatie, ruil
verkaveling, rijwielpaden, wegenaanleg,
verhooging en verbetering van dijken, be
planting en bebossching en verfraaiing van
het landschap, door instandhoudend werk
aan landelijke monumenten (ik denk aan
de wallen te Retranchement) en andere
benevens afwateringsverbeteringen in on
ze polders, dat er in de eerste 25 jaar ze
ker, en als men daarbij de ontwikkeling der
industrie voegt, de eerste 50 jaar wel,
eigenlijk geen werkloosheid behoeft te
zijn.
Het accrès onzer bevolking in Zeeland
is met zoo groot en al ware dat zoo, ook
dan is er nog arbeid genoeg, omdat er hier
zeer veel achterstand is.
Een dergelijke werkloosheidsbestrijding
door werkverschaffing is wel degelijk ook
een herstel der volkshuishouding en kan
de huishouding van onze kleine provincie
die zoo uiterst vruchtbaar is, klimatolo
gisch zoo bijzonder gunstig voor Neder
land is gelegen, normaal herstellen en
tot grooter ontwikkeling en bloei bren
gen. Jammer is het, dat zooveel uitnemen
de Zeeuwsche boeren trachten in het bui
tenland, of in de Wieringermeer, een be
staan te krijgen, omdat dit hun in Zee
land niet gelukt. Daardoor worden
de beste krachten en de meest energieke,
initiatief nemende lieden ons ontroofd.
Nog steeds vraag ik mij af, of sommige
streken van ons gewest niet meer en be
ter toegankelijk moeten worden gemaakt,
door betere wegsverbindingen en niet op
de een of andere wijze moet worden ge
streefd de vruchtbare polders met groote
bedrijven, in kleinere bedrijven van plm.
25 ha bv. om te zetten, waardoor inten
siever bebouwing komt en veel meer zo
nen en dochteren van Zeeland een plaats
in het hun dierbaar gewest kunnen krij
gen. Ik denk hierbij bv. aan de polders
in het Oostelijk deel van den kring Hulst.
Het aantal jonge boeren en tuinders, die
met voldoend kapitaal toch geen em
plooi kunnen vinden, is zoo groot, dat ook
hierover meer concreet moet gedacht en
dit nader, desnoods op ons initiatief, moet
onderzocht worden. Dit werkt mede aan
de ontwikkeling en instandhouding van een
gezonden boerenstand, gelijk het, naar dr.
ir. Roegholt met wien ik gistermorgen
nog een onderhoud had, terecht schrijft,
voor den Staat van het hoogste belang is,
de landbouwende bevolking in gezonden,
gunstigen toestand te houden, of zooals
Westhoff het uitdrukt: „Het behoud van
onze volkskracht, vraagt een welvarend
platteland
Daar is, ik merkte het al op, de oerbron
de wortel onzer volkskracht. Daar wordt
tevens voorzien in de voeding der totale
bevolking Daar is dus de oerbron der pro
ductie.
Daarom is dus het streven naar ver
meerdering en verbetering van cultuur
grond, zoo uiterst belangrijk en buitenge
woon toe te juichen elke poging, door de
regeering daartoe aangewend.
De pachtwet kan medewerken dat de
bodem, bestemd voor aller gebruik, aan
zijn doel beantwoordt en hoe langer hoe
minder een voorwerp van winst wordt.
Juist ook met het oog op de internationale
toestanden, de voortdurend dreigende oor
logen, moet naar zooveel mogelijk autar
kie ten aanzien der algemeene voedsel
voorziening gestreefd worden. En dat
komt den land- en tuinbouw ten goede.
Dit raakt de onafhankelijkheid van onzen
Staat en dus de vrijheid van ons volk.
Dit punt betreft ook wel degelijk onze
veehouderij en onze zuivelproductie. Ir.
Westhoff gaat in zijn rapport te dezen
aanzien wat meer op détails in, en vraagt
ook, of de veestapel dan niet te groot is,
welke vraag niet zonder meer door hem
bevestigend kan beantwoord worden. Op
het feit, dat na de afslachting, tegen het
oordeel en gevoel van veel boeren in, van
een massa vee, er Deensch vleesch of Ar
gentijnsch ingevoerd .wordt, vestigt hij de
aandacht niet.
Wel wijst hij er op, dat er rond 100
millioen kg boter per jaar wordt gepro
duceerd, waarvan de helft wordt uitge
voerd, terwijl aan boter - en margarine
ruim 100 millioen kg per jaar in ons
land wordt gebruikt, zoodat de hier ge
produceerde boter in Nederland afzet zou
kunnen vinden. Wanneer nu om de een
of andere reden, bv. oorlog, cte grenzen
gesloten zijn, hebben wij zelf al onze bo
ter noodig en dus ook onzen huidigen,
geheelen veestapel. Wij zouden dan echter
op andere wijze moeten voorzien in ons
veevoeder, dewijl wij dat niet dan kunnen
invoeren, waardoor wij ook nu de aan
dacht op vermeerderenig van veevoeder
voor de eigen behoefte moeten vestigen.
Dat het probleem der kleine bedrijven
ook door Westhoff is benaderd, spreekt van
zelf, dewijl er zooveel in Nederland zijn
en deze meer en meer regeeringszorg
eischen. Wij waren in de gelukkige gele
genheid, daaromtrent in deze vergadering
het woord te hooren voeren door ir. Ste
vens, die bijzonder deskundig, met groote
toewijding aan zijn taak arbeidt en met
liefde voor den kleinen boer is bezield.
Een belangrijk element, Westhoff behan
delt dit ook, is het loon. Het spreekt voor
zich, dat een arbeider aanspraak heeft
op een billijke belooning en op een mi
nimum loon, waaruit naar algemeene re
gelen en gegevens een normaal gezin kan
bestaan, terwijl daarbij direct of indirect,
voor den ouden dag en ziekte moet zijn
gezorgd. Een mensch is, evenmin als zijn
arbeid, koopwaar. Men heeft te doen met
menschen, zedelijke persoonlijkheden. Oe-
conomisch is loon de belooning voor den
arbeid, aan den ondernemer geleverd.
Daarom is er verschil tusschen loon en
arbeidersinkomen. Dit laatste kan meer
zijn, bv. bij een landarbeider uit eigen
grondgebruik, al zal ook bij hem het loon
het voornaamste deel van zijn inkomen
zijn. Hoe moet werk gewaardeerd wor
den? De toestand zooals die nu is, van
den steun, zoo bureaucratisch en onder
scheiden ongelijkmatig geregeld, werkt
schrijnend en dewijl het gezinsinkomen in
mindering van den steun gebracht wordt,
wordt men steeds verleid tot fraude by
de opgave van dit inkomen, waardoor
voortdurend, dure en onaangename con
trole noodig is en dan nog onsympathieke
straffen de fraude trachten te beteugelen.
Dat moet veranderen. Het wordt onwaar
dig. Ook moet werkverschaffing be
hoorlijk beloonend en het niet werken niet
voordeeliger of bijna even gelijk zijn, dan
het werken. Ook hier is een behoorlijke
waardeering van den arbeid op zijn plaats.
Een rechtvaardig loon. Er heerscht ten
deze veel conservatisme en egoïsme, maar
toch ook zeer groote moeilijkheid. Me
nigeen zegt: het bedrijf laat geen hooger
loon toe, omdat hij zelf niets over
houdt. Men vergete niet, dat arbeiders en
ondernemers samen de bedrijfseenheid
vormen, uit het bedrijf dus samen moeten
bestaan en kunnen leven en dat dus niet
de eene partij ten nadeele van den an
dere meer dan billijk is en aan dat be
hoorlijk bestaan afbreuk zou doen, tot
zich mag trekken. Vraag en aanbod is een
wet, die hier niet gelden mag, Menschen
zijn geen koopwaar, die nu hierheen, dan
daarheen te transporteeren zijn. Men
heeft bovendien te rekenen met het feit,
dat men meestal een gezin heeft. Het
einddoel van den arbeider ligt niet in oe-
conomische redenen, zooals dat van den
koopman. Geen vraag en aanbod regelen
hier de verhouding.
Wel telt uiteraard de rentabiliteit der
onderneming mee. Al wat echter de produc
tiekracht verhoogt en de ondernemingslust
doet stijgen, strekt mede ten gunste van
den arbeider. Zoo zijn ook subsidies aan
bepaalde ondernemingen, of beschermen
de rechten geen benadeeling der arbei
ders. Een participatie-stelsel doet soms
gemakkelijker de belangen van onderne
mer en werknemer samengaan. Ik denk
aan de „actions de travail", die men in
Frankrijk in sommige ondernemingen
krijgt, waardoor men bescheiden ook de
arbeiders kan laten mede-overleggen en
eenig voordeel geven uit het bedrijf. Tk
heb dit onderwerp jaren geleden in een
jaarrede te Kolijnsplaat, uitvoerig behan
deld.
Het is moeilijk. Het laagste punt ligt
echter in de kosten van levensonderhoud
van den werker en zijn gezin. Daarbij doet
zich de vraag voor, omtrent de kinderbij
slagen, waartoe een wetsonwerp is inge
diend. Elke arbeider, wiens gezin meer dan
twee kinderen beneden 15 jaar telt, zou
recht krijgen op een kinderbijslag, bv. van
10 cent voor arbeiders met een loon van
f 4 per dag, 10 cent per arbeidsdag. De
kosten ook van de administratie zouden ten
laste der werkgevers komen. Het is voor
elk kind na het tweede kind, beneden de
15 jaar. Het K.N.L.C. had verzocht den
kinderbijslag te bepalen op een vast bedrag
per kind, dus zonder differentiatie of wel
deze verminderen.
Daaraan voldeed de minister niet. De
differentiatie is gebleven, zij het, dat wel
een bepaald bedrag is vastgesteld en niet
een percentage van het loon. Ik kan mij,
bijzonderlijk ook- ter wille van den tijd,
voor de jaarrede bestemd en voor het ka
rakter dier rede, niet in details begeven,
noch in een, zij het ook maar oppervlak
kige behandeling van het wetsontwerp. In
verschillende vergaderingen van het K
N. L. C. is het vraagstuk, zoowel theore
tisch als concreet practisch, behandeld
Mijn persoonlijke opvatting is dat het loon,
gelijk ik reeds zeide, als minimum moet
zijn berekend op het levensonderhoud, dat
billijkerwijze moet uitgetrokken worden
voor een normaal gezin, waarbij ik altijd
5 kinderen in aanmerking nam. Ik houd
niet van een officieele rekening, direct of
indirect, van een tweekinderstelsel. Bo
vendien komt men met den indlvidueelen
kindertoeslag m.i. tot een verkeerde be
oordeeling van wat loon is en maakt die los
van den arbeid en van al die factoren
welke op de loonsbepaling invloed mogen
hebben, moreel zoowel als rechtens. Dus
niet: vraag en aanbod. Dat acht ik onre
delijk! Het is te hopen dat de resultaten
van het plan Westhoff, wanneer dat ge
heel of gedeeltelijk zal zijn ingevoerd
ook goede vruchten zal opleveren voor een
behoorlijke belooning van den arbeid
zoowel van den werkgever als van den
werknemer.
Veel bezwaren zijn tegen het' plan na
tuurlijk opgeworpen. Ook in onze provin
cie is er in sommige kringen een levendig
bezwaar, of juister gezegd, ook in onzen
eigen 'kring, een groote vrees.
Deze nl., dat het Zeeuwsche natuur
schoon zal worden aangetast en dat onoor
deelkundig, bv. bij egalisatie, goede gron
den minder vruchtbaar zullen worden ge
maakt, en slechte niet of weinig verbeterd
zullen worden. Inderdaad zou dat zoo zijn,
wanneer niet bij uitstek deskundige per
sonen met de leiding werden belast, en
niet te rade zou worden gegaan met
plaatselijke deskundigen, sok en vooral
bodemdeskundigen, die de gesteldheid en
de geschiedenis van dien bodem en de
eischen van den land- en tuinbouw in Zee
land kennen, bv. ook wat zilt- of zoutge
halte wat humus voor weiland en bouw
land betreft, wat koudheid en kilheid dan
wel warmtegraad van den bodem betreft.
Natuurlijk zal ook het Zeeuwsche Land
schap waken voor een al te stout ingrij
pen. Maar ik geloof dat 'dit! altijd noodig is.
Een boer, vooral een akkerbouwer, heeft
een neiging, m.i. gedeeltelijk uit kort
zichtigheid, om alle houtgewas uit de
buurt van zijn land te rooien.. Hoe leelijk
is bv. niet het land van Aksel geworden,
vergeleken bij vroeger, eenige tientallen
van jaren geleden, toen alle dijken wa
ren beplant en de hofsteden in welig lom
mer zich verscholen aan kleine, of soms
groote buitenplaatsen gelijk. Of op den
duur zich dat niet zal wreken door ver
mindering van den vogelstand en vermeer
dering van rupsen en andere schadelijke
insecten, zal de toekomst leeren. De er
varing leert ook dat het boomgewas,
als windbrekend, van oneindig veel nut
kan zijn, niet alleen voor boomgaarden,
terwijl de regeling der waterverdeeling
van het hemelwater door boom en struik
niet onverschillig geacht wordt voor de
eindelijke vruchtbaarheid van den bodem
Door beplanting op dijken en wegbermen
zal het natuurschoon worden kunnen be
vorderd en ook in dat opzicht het Zeeuw
sche platteland des te aangenamer voor
de bevolking worden.
Het is te hopen, dat spoedig de methode
wordt gevonden, die in haar toepassing
leidt naar een herstel van onze zoo deer
lijk gehavende volkshuishouding. Wij zijn
op ons zelf aangewezen. Wij moeten niet
blijven klagen over het teloor gaan door
buitenlandsche maatregelen van den vrij
handel. Die is weg. Wij moeten en mogen
niet toegeven aan het mokken en morren
van hen, die de landbouwproducten, voor
zoover levensmiddelen rakend, zoo goed
koop mogelijk willen hebben, om lage 'loo-
nen te kunnen uitbetalen in Ihandel of
industrie. Moet deze concurreeren met het
buitenland, dan moeten daarvoor andere
middelen worden gezocht. Men moet op
houden, ook in de kringen der consumen
ten, met te schimpen of den zoogenaamden
steun aan land- en tuinbouw, dewijl er
niets anders geschiedt dan een prijsrege-
lend optreden, opdat ten naaste bij de
productiekosten door de consumenten wor
den betaald en de oerbron en kracht van
het volksleven, de plattelander, in stand
kan blijven. Men vergete niet,' dat de
landbouw de grond het begin is, het fun
dament der volkshuishouding.
Spr. haalde vervolgens een predikatie
aan van den volkstribuun Raymond
Brucker, in 1848 in de kerk St. Laurent te
Parijs gehouden: „Gij ongelukkigen! zoo
zeide hij, Weet Gij niet dat er in geheel
het heelal slechts een werkman is! Een
dien naam waardig; een, wiens werken
slaafs, iederen dag, door wie der werk
lieden ook, slechts worden nagebootst?
Die werkman is God.
Hij is het, die, onvergelijkelijk architect,
met Zijn machtige hand het gewelf des
hemels heeft geformeerd. Hij is het, die
harmonieus in de oneindige ruimte de wol
ken heeft gegroepeerd. Hij is het, die in
de ether en de bovenhemel van alle wereld
den en eeuwen heeft beschikt. Hij is het,
deze eeuwige ingenieur, die de banen en
wegen heeft gemaakt voor al de sterren
en die ze beveelt deze wegen te volgen,
met een onsterfelijke regelmatigheid. Hij
is de onvergelijkelijke beeldhouwer, die
de sterren heeft gesneden of bebouwen,
die de aarde heeft geslepen en geschikt als
een diamant. Hij is het, die in de eeuwig
heid van Zijn gedachte en van Zijn godde
lijk plan, het model heeft geschapen en
den vorm heeft vastgesteld van alle le
vende wezens; Hij is het, die in het blok
van ons vleesch heeft gebeeldhouwd; het
menschelijk lichaam, die zoo goed gepro
portioneerde statuur, die zoo schoon ten
hemel opziet. Hij is het, die onvergelijke
lijke schilder, die op de aarde heeft ge
worpen de oneindige verscheidenheid van
kleuren en die met zijn onuitputtelijk pa
let zelf heeft geschilderd al de bloemen,
al de dieren en den hemel en de aarde
en het menschelijk oog. Hij is het, die
heeft gemetseld en getimmerd, die was
als een loodgieter, als een wever of ko
perslager, of smid en alzco geformeerd
heeft alle werelden en inzonderheid onze
aarde.
En ik zeg U en ik herhaal het U, dat
men geen recht doet aan dezen werkman
Den Werkman; Gij komt in Zijn huis met
den hoed op, of een vloek op de lippen;
Gij groet niet, Gij buigt niet voor Zijn
onfeilbaar woord. Gij luistert niet naar Zijn
stem. Gij veracht en beleedigt Üw naaste
en acht U zelf beter. Deze zaak grieft
mij tot in het diepst mijner ziel. Hart
grondig ben ik verontwaardigd, dat Gij
soms met vrome woorden en in vromen
schijn, de liefde niet hebt, noch voor God
noch voor den naaste.
Neen, neen, Gij doet den Werkman geen
recht."
Dat deed Jezus! De timmerman. De Zoon
van Maria. Die zich ook boog over het.
hout. om het te bewerken, om den arbeid
te verheffen, te eeren en van handenarbeid
afkeerigen te beschamen, om te gehoor
zamen aan en te eeren den grooten Werk
man, Zijn Vader in de hemelen.
Zoo komt de arbeid in eere! Ook bij U
en bij mij. Eerbied voor den arbeid en ar
beider! Zoo spierarbeid, als geestes-arbeid.
van laag en hoog. opdat dit alles^moge
medewerken tot heil van het volk.
WIELRENNEN.
DE RONDE VAN DUITSCHLAND.
Middelkamp tweede in de alge
meene rangschikking. Schulte
heeft pech.
Nadat er Maandag een rustdag te P.ei-
chenberg was werd gisteren de vijfde étap
pe van de ronde van Duitschland, van Rei-
chenberg over Zittau, Dresden en Oederan,
een afstand van 210,7 km verreden.
De drager van de leiderstrui, de Zwitser
Zimmerman, werd tijdens den rit slecht
door zijn landgenooten bijgestaan, waardoor
hij in Dresden reeds een achterstand van
vijf minuten op de leiders had, welke ach
terstand ten slotte tot een half uur werd
vergroot. De Duitscher Umbenhauer, die de
tweede plaats in het algemeen klassement
bezette, won deze étappe in de Sprint vóór
den Belg Grysolle en den Franschman
Chocque. Hierdoor plaatste hij zich boven
aan de lijst van de algemeene rangschik
king. Onze landgenoot Schulte, die zich tot
nu toe zoo goed deed gelden, had gisteren
veel pech. Hij kreeg een defect aan zijn
versnellingsapparaat en moest geruimen
tijd op den materiaalwagen wachten, het
geen hem een half ujir kostte. Middelkamp
kwam als dertiende aan en staat thans op
de tweede plaats in de rangschikking, dl
reet na Umbenhauer.
Deze étappe was zeer zwaar, doordat de
temperatuur tot 28 graden in de schaduw
steeg. Behalve enkele uitlooppogingen werd
de rit slechts verlevendigd door verschillen
de premiesprints. Even voor Freiberg, toen
er ongeveer 175 km afgelegd was, begon
het klimmen. Een uit twaalf renners be
staande groep, waaronder zich Umbenhauer,
Grysolle, Oberbeck, Thierbach en Scheller
bevonden, verhoogde toen het tempo. De
groep bleef bij elkaar en de beslissing viel
pas in Chemnitz in de eindsprint.
De algemeene rangschikking luidt: 1.
Umbenhauer 32 uur 47 min. 35 sec. 2. Mid
delkamp 32 uur 51 min. 55 sec.; 3. Scheller
32 uur 51 min. 57 sec. 4. Zimmermann; 5.
Grysolle; 6. Bautz; 7. Bonduel; 8. Oubron;
9. Spiessens; 10. Thierbach.
Abonnementen en Advertentiën voor dit
blad worden aangenomen door den Agent
J. C. DEN DECKER.
Thans is inzake het vraagstuk van de
wenschelijkheid om het kleinbedrijf door
wettelijke maatregelen te beschermen, een
brochure verschenen van een der voorman
nen, uit den middenstand zelf, van den
voorzitter van den Ned. Kruideniersbond,
den heer P. van de Linde. Deze lezenswaar
dige brochure heeft het voordeel in een
klein bestek vele opmerkelijke feiten te
geven.
De schrijver bepaalt zich tot het levens-
middelenbedrijf, of meer nog speciaal tot
het kruideniersbedrijf. Dit doet aan de be
teekenis van deze publicatie niet af. Het
kruideniersbedrijf is wel een der branches,
welke het sterkst de concurrentie van het
grootbedrijf gevoelen.
Op grond van verschillende gegevens ont
leend aan de cijfers der volkstelling van
1930 en de budgetstatistieken, welke inzicht
geven in (pret deel van het nationale inko
men, dat aan kruidenierswaren wordt be
steed, berekent de schrijver het aandeel,
dat grootbedrijf en kleinbedrijf daarvan ten
deel valt.
Dat aandeel loopt c.a. 20 in Drente tot
ca. 51 in Limburg voor het grootbedrijf,
waarbij de coöperaties tot het grootbedrijf
gerekend zijn. Voor Zeeland wordt het aan
deel op 28 berekend, iets minder dan
het gemiddelde voor het geheele land, dat
29 bedraagt. Opmerkelijk is echter, dat
het aandeel van het filiaalbedrijf slechts ca
12 is; ruim 16 komt in Zeeland voor
rekening van de coöperaties.
Er zijn echter plaatsen in ons land, waar
het grootbedrijf (filiaalbedrijf en coöpera
ties) reeds de overhand over het kleinbe
drijf heeft. Zoo b.v. Eindhoven, waar de
zelfstandige winkelier nog slechts ca 35
van den omzet in kruidenierswaren in han
den heeft.
Legt men de cijfers van deze publicatie
naast die van de uitgave van de Commis
sie voor de Economische politiek in zake het
kruideniersbedrijf in 1929 verschenen, dan
is er een belangrijke verschuiving te con-
stateeren ten nadeele van het kleinbedrijf.
In 1929 werd nl. het aandeel van kleinbe
drijf nog op ca 82 becijferd voor het ge
heele land. De heer v. d. Linde komt thans
tot een gemiddelde van 71 Werd in 1929
't aandeel van 't grootbedrijf becijferd op
ca 14% (3% werd destijds berekend
voor personeelinkoopvereenigingen), dan
toont de berekening van den schrijver der
brochure in 10 jaar tijds een vermeerdering
tot het dubbele. Een stijging derhalve van
het aandeel der filiaalbedrijven en coöpera
ties met 100
De schrijver wijst voorts op het groote
aantal zaken met té geringen omzet. In
Friesland, Groningen en Zeeland blijft de
gemiddelde omzet per winkel beneden de
100 per week. Zuid-Holland vertoont een
gemiddelde van iets meer dan 200 omzet
per week. De geringe winstmarge in het
kruideniersbedrijf in aanmerking genomen,
is het eerste cijfer veel te laag en het twee
de nauwelijks voldoende om den winkelier
een behoorlijk bestaan te verschaffen. Men
kan derhalve ten volle de opmerking van
den auteur onderschrijven, dat vele dezer
zaken als nevenzaken gedreven worden.
Een toestand, welke allesbehalve gunstig is
te noemen.
Hoe ongunstig in dit opzicht de verhou
ding tusschen de omzetten van het kleinbe
drijf in vergelijking met het grootbedrijf is,
volgt uit het feit dat als gemiddelde voor
't geheele land geldt, dat 't filiaalbedrijf in
3% van't totale aantal kruidenierswinkels
17,4 van den omzet als zijn deel opeischt
en het kleinbedrijf met 94% van het
totale aantal verkoopplaatsen slechts 71
van den totalen omzet bereikt. De omzet
van een winkel van het filiaalbedrijf is der
halve 5 a 6 maal grooter dan de gemiddelde
omzet van den zelfstandigen kruidenier.
Het aantal winkels van coöperaties is
tusschen 1928 en 1939 van 585 tot 741 ge
stegen. Een vermeerdering alzoo van ca
26
Geen wonder dat deze middenstander den
toestand in de kruideniersbranche allesbe
halve gunstig inziet. Naast het euvel van
de versnippering der bedrijven komt nog
de felle mededinging Van het filiaalbedrijf
en de coöperaties.
Over de middelen ter verbetering laat de
schrijver zich o.m. als volgt uit ten aanzien
van wettelijke maatregelen.
„Zoo hebben wij ons de vraag gesteld of
men zich geen al te groote voorstelling
maakt van een uitbreidingsverbod voor het
grootfiliaalbedrijf. Stel, dat wij er in ons
land in zouden slagen het aantal winkels
van filiaalbedrijven wettelijk binnen be
paalde grenzen te houden, zou dit dan af
doende zijn voor een betere economische po
sitie van den handeldrijvenden midden
stand? Vermoedelijk niet, immers er blij
ven nog tal van mogelijkheden open, die
niet zoo eenvoudig wettelijk te regelen zijn.
Wij denken hierbij aan omzetvermeerdering
per gevestigd filiaal. Hoe kan men die te
genhouden? Wij denken aan de uitbreiding
van het aantal bezorgklanten, via een leger
van colporteurs, dat op de verbruikers
wordt losgelaten".
„Ofschoon wij geen bezwaar hebben te
gen beperking van het grootfiliaalbedrijf,
moeten wij toch erkennen, daarvan weinig
verbetering te verwachten voor het klein
bedrijf in het algemeen. Ten aanzien bv.
van den levensmiddelenhandel wordt te
veel uit het oog verloren, dat de sterke
overbezetting met duizenden ondeskundi-
gen, de z.g. randbedrijfjes, al jaren lang
het bonafide bedrijf ondermijnt".
„De wetenschappelijke mannen, die in de
laatste jaren meer dan gewone aandacht
hebben besteed aan de economische positie
van den middenstand, verklaren bijna zon
der uitzondering, dat de middenstand in ve
le opzichten is achtergebleven bij de snelle
evolutie in de toepassing van moderne me
thodes. Zij wijzen daarbij op collectieven
inkoop, gemeenschappelijke reclame voor
den verkoop, moderniseering der bedrijven,
opvoeding van het personeel, selectie der
artikelen, als evenveel doelmatige middelen
om langs den weg van organisatie het even
wicht te herstellen, of den voorsprong dien
het grootbedrijf op dit gebied heeft, te ver
kleinen.
„Hebben de middenstanders, in ons spe-