lllllllllll
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
I
■of der Zotheid
AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDURGSCHE COURANT
EHKinöEtt
ZATERDAG
UIT 'N OUD KOOKBOEK.
ZEEUWSCHE KRONIEK.
De
DAEGELIKSE DIENGEN.
DAMMEN EN SCHAKEN.
t&ËlSiï£!&
Wat is de beste Weg?
Voor ons ligt nu een boekje met de be
schrijving van verschillende wandelingen
in een van de mooiste deelen van ons va
derland. Met belangstelling hebben wij dit
boekske gelezen. Om zeer begrijpelijke re
denen. Als het nieuwe jaar goed en wel
ingetreden is, wordt het tijd om aan de zo-
mervacantie te denken. Een goed over
dacht plan is de halve vreugde van dien
kostelijken tijd.
De beschrijving van die wandeltochten is
vaak fantastisch en, wanneer men niet
meer met dat bijltje gehakt zou hebben,
zou men gaan vragen: hoe vinden die wan
delaars allemaal den weg: „bij het brug
getje over de beek circa 100 meter een pad-
in slaan voorbij den molen een driesprong,
daarvan na ongeveer 5 minuten een klei
nen voetweg opgaan; de hei oversteken, tot
men op een landweg komt'enz. Ja, hoe
vindt men die wegen. Het antwoord is even
eenvoudig als practisch: eenvoudig door
dien weg te gaan; misschien dwalende, te-
rugkeerende tot een uitgangspunt vindt
men den weg.
Toen wfj zoo de heerlijkheden van al de-
deze wandelingen lazen, dachten wij aan
het leven; dat van zooveel anderen; dat van
onszelf. Het leven ziet er zoo eenvoudig uit.
Wie het niet zou kennen en het aan den
buitenkant zou kunnen bezien, zou den in
druk kunnen hebben, dat het inderdaad zoo
eenvoudig was: men leeft; men gaat door
het leven heen, vooruit; vanaf uitgangs
punt naar eindpunt. Simple comme bon
jour. Edoch voor gaan is een weg noo-
dig.
Om door het leven te gaan heeft men ook
een weg noodig. Wat is de beste weg?
Wat is de beste weg? Dat is een vraag,
waarover veel gedacht en gezucht is. Hoe
veel goede raad werd op dit punt al niet
gegeven: ouders aan kinderen; leermees
ters aan leerlingen, vrienden aan vrienden
Het is alles gewoonlijk wondergoed bedoeld.
Maar tenslotte leert ook hier de praktijk
welke wegen bewandeld moeten worden.
Er is een tijd geweest, dat de midden
weg met de bijvoeging „gulden" gesierd
werd. De oude Romeinen hadden al de
raadgeving: „In het midden zult ge het
veiligst gaan". Pas op voor de uitersten.
Wijk niet af noch naar rechts, noch naar
links. In het oude Joodsche Spreukenboe]
komt de volgende tekst voor: „Wees niet
al te goddeloos en wees niet al te recht
vaardig". Weer dezelfde gedachte. De we
reld heeft tenslotte zoowel den moordenaar
als den Christus aan een kruis geslagen.
Later kwam een tijd, dat de man van den
middenweg in kwade reuk kwam. Denk
maar aan dat versje: „zoo'n middenman;
zoo'n modderaar; zoo'n sukkelaar; wat
heb je er aan?" Toen gold het als een be
wijs van zwakheid, van niet durven kiezen,
wanneer een mensch zich onthield van den
uitersten weg en den middenweg koos. Dat
was dan het werd reeds duidelijk
niet gemakkelijk om den gulden midden
weg te gaan; daar was vaak zelfs meer
moed toe noodig dan om de andere wegen
te bewandelen. Op dien weg was het boven
dien eenzaam. Men wandelde niet met de
groote menigte, die, als kudde trouw vol
gend, achter de mannen van het groote
woord; de mannen van de pakkende leuzen
aan liepen, als sprinkanen in Afrika, in
groote zwermen.
Nu heeft de wijze mensch steeds inzich-
zelf genoeg. Hem zal noch de lof, noch de
blaam uit het lood doen schieten. Hij weet,
wat hij is en heeft en wat hij doen moet.
Hij kent tijd en maat. Hij ziet ook den weg,'
dien hij gaan moet. Dat is de weg, die ko
ninklijk is, omdat die daarop gaat, daarop
ook gaan kan en is een koning niet iemand,
het woord zegt het reeds, die het kan?
Onze tijd kent, laten wij het maar rond
uit zeggen, heel wat goede en minder goe
de; kwade en minder kwade menschen, die
van den middenweg; van den weg van de
maat niet weten willen. Omdat zij vastheid
en bezonkenheid missen. Omdat zij zich
geen tijd gunnen voor rustig beraad. Mis
schien, dat het tempo van den tijd, waarin
wij leven hen daartoe dringt. Wij wandelen
niet meer naar de dooden toe. Het schijnt
wel of iedereen haast heeft om de poort
van het kerkhof te bereiken. Het is daarom,
dat onder ons geslacht de middenweg als
verladen onder Gods hemel ligt. De man
van den gulden middenweg is weer de mod
deraar; de sukkelaar.
Nu kroont het eind niet slechts het werk,
maar ook den weg. Wie aan het einde van
den weg aan het goede doel gekomen is,
die heeft den goeden weg ingeslagen. Het
leven is geen gaan op goed geluk. Wij zijn
niet in de vrije, wilde vaart. Wij hebben een
vaste route. Die zwenkt niet af, naar links
of rechts; die gaat wel door diepten en over
hoogten.
De keuze van dien weg wordt gerecht
vaardigd door de uitkomst. Maar die keuze
wordt niet verkregen dan na ernstige be
zinning over het doel en over den weg.
J. Nagel.
Zalm voor de vasten
Neemt varssche zalm, de mooten moeten
niet te dik zyn gesneeden, en fruit ze in
booter dat ze bruin worde, maakt dan een
saus van roode wyn, booter geraspte note-
muskaat en limoensap, en doet 'er die over
is een heerlyk eeten.
HOOFDPLAAT.
II.
Wij hebben in het vorige artikel gezien,
hoe eindelijk de Hoofdplaatpolder na veel
getwist in 2 gedeelten werd ingedijkt, 't
grootste deel in 1775 en 't kleinste in 1778.
Na de indijking werd door de Staten van
Zeeland aan ieder hunner vijf gecommit
teerden een zilveren vergulden beker met
inscriptie geschonken. Een dier bekers, n.l.
die van den heer J. van Citters is in het be
zit van het Zeeuwsch Genootschap.
Het eerste deel van den polder, dat aan
Zeeland behoorde en waarin het dorp ont
stond, werd door de Staten tot een am
bachtsheerlijkheid verheven met verschil
lende rechten, zooals die van gerecht, vis-
scherij, malerij, het benoemen van een
plaatselijk bestuur en medezeggingschap
bij het beroepen van een predikant en het
benoemen van een koster, tevens school
meester. Dit was de laatste maal, dat de
Staten van Zeeland gebruik maakten van
het recht tot ambachtsverheving.
Het overige deel, van de Generale Staten,
werd bij het rechts- en regeeringsgebied
van het Vrije van Sluis ingedeeld, waartoe
bijna het geheele platteland van 't weste
lijk deel van Staats-Vlaander en behoorde.
Bij kavel I van dit gedeelte werd een
sluis gelegd op de bedijkte gronden van de
Oranje- en Prins Willempolders. Hier dicht
bij lag vroeger het gehucht Nieuwer-
haven. Van hier werd gevaren naar
Walcheren, toen Breskens nog geen haven
had. Bovendien liep van hier een vaarwa
ter naar het Zuid-Oosten, in verbinding
staande met het Marollegat, het Zwarte
Gat en het Zwin. De schepen konden dus
van uit Sluis en O o s t b u r g zoo
de Schelde bereiken. Bij bovengenoemde
sluis ligt het gehucht Nummer Eén,
ongeveer een uur gaans van het dorp.
Een andere sluis tot ontlasting van het
overtollige water ligt in de haven van het
dorp. In het gedeelte der Generaliteitslan
den ontstond nog een andere buurt, n.l.
S 1 ij k p 1 a a t. De grond, waarop deze
buurt ligt, was vóór de bedijking een aan
was van den Oranjepolder en was door een
geul van de Hoogeplaat gescheiden.
Bij publieke veiling op 5 Februari 1780
werd het ambacht Hoofdplaat met alle ge
volgen gekocht door de gezamenlijke hoofd
ingelanden van den nieuwen polder. Slechts
15 jaar hebben deze van hun rechten kun
nen gebruik maken, daar door de omwente
ling van 1795 al de rechten der ambachts
heerlijkheden werden afgeschaft.
Het wapen, dat het nieuwe ambacht
kreeg, is thans in hoofdzaak het gemeente
wapen. Het is in tweeën gedeeld. Het bo
venste deel, dat weer gedeeld is, bevat het
bekende wapen van Zeeland en dat van de
Generaliteit. Dit laatste was een rood veld
met een leeuw van goud, houdende in den
rechter voorpoot een opgeheven zwaard en
in den linker een bundel pijlen. Zwaard en
pijlen van zilver. Het onderste deel is een
zoogenaamd sprekend wapen, daar het eer.
zeilend schip voorstelt, dat op de Woedende
golven gevaar loopt te verzinken. Dit laat
ste wees op den gevaarlijken toestand,
waarin de polder zich spoedig bevond. Die
gevaarlijke toestand werd ook nog gede
monstreerd door Ceres, godin van den
landbouw, die het wapen van de eene zijde
vasthield, terwijl Neptunus, de
god der zee, aan de andere zijde het haar
uit de hand schijnt te willen stooten.
Reeds vóór de bedijking tot stand was ge
komen, vreesde men, dat de polder tegen de
zee niet bestand zou zijn. De stroom in de
Schelde begon zich te wijzigen. Een half
uur lengte van het schorre, waar een
schaapstelle stond, zonk in zee weg.
Korten tijd nadat de geheele polder be
dijkt was, begon de zee den dijk te onder
mijnen. Reeds in 1795 moest een inlaagdijk
worden gelegd achter de gevaarlijkste
plaats. Daar men ieder jaar meer grond
verloor, werd de inlaagdijk spoedig zee
werend. In den Franschen tijd (dit deel van
de Republiek werd 15 jaar vroeger bji
Frankrijk ingelijfd dan Zeeland) was het
grondverlies door dijkval en overafschui
ving bijzonder groot. Men vreesde, dat het
dorp, dat meer dan een kwartier gaans van
de zee lag, in de baren zou verzinken. De
inwoners sliepen niet gerust meer. De
grondeigenaars in Zeeland (dit was toen het
gebied ten Noorden van de Schelde) begon
nen voor hun eigendommen in den Hoofd
plaatpolder minder liefde te hebben. Deze
landerijen toch behoorden tot Frankrijk en
bovendien was het gevaar groot, dat de pol
der door de zee zou worden verzwolgen.
Zij verkochten daarom hun hofsteden en
landerijen voor spotprijzen. De gelukkige
speculanten zijn schatrijk geworden, want
later bracht het land jaarlijks bijna zooveel
aan pacht op, als toen in koop.
Toch bleven in den eersten tijd de dijk-
vallen aanhouden. De in den polder wonen
de landeigenaars zochten hun gronden voor
het gevaar te beveiligen door het opwerpen
van binnendijkeii, waardoor de zoogen.
Oostelijke en Westelijke moldijken
zijn ontstaan.
In het jaar 1803 zonk zelfs de geheele
haven weg, die in kavel 6 lag.
In 1811 en 1815 werden inlaagdijken ge
legd om spoedig weer als waterkeering te
dienen. Daar het bezwijken van den dijk in
1828 werden nog 21 ha land door de zee
bedekt. Waar men vroeger vruchtbare ak
kers vond, varen thans vrij groote sché
pen.
De in dat jaar gelegde zware dijk, die
westwaarts van Hoofdplaat tot aan den
Hoogeweg liep, keerde tot 1850 het buiten
water. Toen werd hij een binnendijk, door
dat de ringkade langs den dijkval van 1828
werd verhoogd en verzwaard.
Was de polder na de bedijking 3880- ge
meten groot, thans is hij nog 2142 gemeten.
Er is dus 1758 gemeten land verloren.
Van de oorspronkelijke dijklinie, die on
geveer 9 km lang was, is nauwelijks een
derde deel meer over.
Door den onvermoeiden ijver en de gron
dige kennis van den Waterstaat, benevens
de groote kapitalen, welke werden besteed,
bleef de polder voor verdere groote ram
pen gespaard.
Nog liggen er inlaagdijken, die den pol
der moeten beveiligen, als de zeedijk door
val of afschuiving mocht komen te bezwij
ken; want de zee is nooit vast te vertrou
wen.
De grond van den Hoofdplaatpolder be
hoort tot de beste van Westelijk Zeeuwsch
Vlaanderen, als zijnde zeer vruchtbaar en
gemakkelijk te bewerken.
Het dorp Hoofdplaat, dat oorspronkelijk
midden in den polder lag, dus evenver van
de Schelde als van den Wilhelminapolder is
door het vele grondverlies dicht achter den
djjk komen te liggen.
Het is te begrijpen, dat de groote kosten
van de oververdediging niet uitsluitend
door de ingelanden konden worden opge
bracht. Bij besluit van 29 Januari 1817 wer
den eerst de twee afzonderlijke besturen tot
één bestuur vereenigd. Later werd de ge
heele polder calimateus verklaard. Het be
stuur bestaat uit een dijkgraaf, twee ge
zworenen en een ontvanger-griffier.
Tot de gemeente Hoofdplaat behoort ook
nog een gedeelte van den in 1845 bedijk
ten Thomaespolder, welke ook calamiteus
is.
(Wordt vervolgd).
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden).
De methode Coué.
Het was, om het precies te zeggen, 1 Fe
bruari. Voor de tweede maal hadden wij
dezen winter de dikste wol van den zolder
gehaald, de zwaarste sjaals, de broeiwarm
ste sokken, ,,'n Tweede wintertje meneer",
zei de kapper dien dag voor den vierenvijf
tigsten keer, terwijl hij z'n scheerkwast in
een kommetje extra-heet water doopte.
Schooljongens inspecteerden met hun zooi-
punten de dikte van het ijs en alle neuzen
der natie traden voor de tweede maal in
dit seizoen tezamen en in vereeniging in
actie. Goede Hagenaars hielden hun hand
voor hun mond terwijl zij hoestten (gelijk
de tramdirectie dat bij decreet constateer
de) en alle andere bewoners des lands deel
den evengul als roekeloos bacteriën uit aan
alle naast en om hem zittende volksgenoo-
ten. In de huizen barricadeerde men zich
als voor een tweede overwintering en het
vaderlijk commando „deur dicht" was niet
van de lucht.
Onder die omstandigheden was het, dat
het avondblad uit Amsterdam in de huiska
mer verscheen, en warmte in onze harten,
in onze voeten, ja in onze volksgenootschap-
pelijke neuzen bracht. Want daar, onder
aan een kolom die, dit mag ik wel uit de
school klappen, zichtbaar behoefte had aan
opvulling, aan 'n stoppertje zooals men dat
in de vakterminologie noemt stonden op
dien lsten Februari 1939 eenige verkwik
kende mededeelingen, onder het hoofd: „De
warmte en onze gezondheid."
Dat was het nu juist waar we op hadden
gewacht.
„In de zomersche warmte van deze da
gen", zoo lazen wij, „gevoelen we ons allen
anders dan gewoonlijk en we vragen ons af,
wat we moeten doen en laten, om zoo wei
nig mogelijk last van de hitte te ondervin
den."
„Ik heb het je wel gezegd", zei de heer
des huizes, „zet de centrale verwarming
af."
„Men zorge in de eerste plaats voor luch
tige, gemakkelijk zittende kleeding ver
volgde het avondblad op het kantoor
trekke men jas en vest uit en drage er een
sporthemd met riem. Voorts is het parool-
veel baden en wasschen, opdat onze poriën
goed geopend blijven, en vooral verzorge
men in dit opzicht zijn voeten goed."
„Vrouw", zei meneer, „haal al mijn sport
hemden naar beneden, ik wil morgen op
kantoor mijn jas en vest uitdoen en toonen,
dat ik geen slaaf van mijn kleeren ben; die
gele das met blauwe noppen zal dan ook
eindelijk eens behoorlijk tot zijn reeht ko
men."
„Alcoholische dranken gebruike men
vooral niet te veel, maar tegen een ver-
frisschenden dronk in den vorm van kwast,
e.d. is absoluut geen bezwaar. Integendeel!
En er bestaat ook geen bezwaar tegen, ijs in
zijn dranken te gebruiken."
„Dat is met waar ik behoefte aan heb",
zei meneer, „geef mij een kwast met een
paar blokjes ijs (tik ze maar uit de kraan,
die is tóch bevroren) en zet meteen den
ventilator aan."
In dezen geest ging de vriendelijke advi
seur nog eenigen tijd door: „Slaap met
open ramen. Kleed de zuigelingen niet te
warm; een enkel flanelletje en een enkel
lakentje zijn voldoende. Baad de kinderen
veel en laat ze gerust naakt spartelen."
Nou, we hebben het allemaal gedaan en
ik kan u verzekeren dat het doel bereikt
werd: niemand van ons die het nog warm
had.
En als u soms denkt dat de krant zich
vergist heeft en er bij ongeluk een verkeerd
stoppertje in heeft gezet, dan kan ik u
zeggen, dat u zich vergist en dat er aan
deze publicatie een diepere gedachte ten
grondslag heeft gelegen. Wij moeten niet
altijd denken aan de zorgen van heden. Wii
moeten daar boven uit weten te stijgen.
Lijdt ge koude, zeg tegen uzelf: 't wordt
al warmer, 't wordt al warmer, 't wordt al
warmer. En lijdt ge straks, in Juli, onder
de ondragelijke hitte, trek dan uw jaeger
aan, schaar u om den haard, drink warme
wijngroc, pof kastanjes, eet sneeuwballen
en appelflappen en drink elkander een ge
lukkig Nieuwjaar toe. Als dan de krant
aan de suggestie meehelpt door eraan te
Ja, Kobusje, die was gauw gerizzeleveerd.
Ie kreeg een tor van z'n bok, en op slag
trokt 'n z'n mes uut z'n lange zak, ie draai
z'n eigen om, en sniedt dien bok den 'ols
of. Ie zei: „daer! dat je voe' je torren".
Dat is meschien zesteg jaer 'elêe, mae'
toet op 'eden is dat 't spreekwoord 'ebleve'.
In den tegenwooregen tied zou dat zelfst
nog nae' den 'Aag 'eschreve motte' worre.
Dae' bestaet in iedere gemêente een soort
commissie, die a jaerliks opgeve mot, 'oevee'
paeren en verkens en zö-a' a' ter in de ge
mêente bin, dat wil zegge: allêene die van
't mannelik geslacht.
Onderlesten 'oorden ik dae' nog een areg-
heidje van Vertelle'. In Brabant was ter
een gemêentje, dae' kwam op die lieste ok
ieder jaer één ezel voor. Mae', aat bêest
rocht op jaeren, en dat gieng dood; zó dus,
dat kwam nie mi op die lieste te staen. Noe
wou dien ambtenaer an dat Departement
zeker is grappeg weze, en die schreef nae'
die Burgemêester om te vraegen, waer a
dien ezel was. En die Burgemêester, dat
was een Brabander, en die kun wè' vrom
geve, die schreef per keerende post te
rug: „dien ezel, die zit tegenwoordeg in
den Aag, op 't Departement van Economi
sche Zaken".
In dien tied, toen a Kobusje z'n bok de
straffe gaf, „voe' z'n torren", gavve ze dae'
in den Aag nog nie' om, of dat er 'ier één
of 'onderd ezels waere.
Mae' noe, noe je kompleet overoal
een wet op. En van sommegte wetten ku'
je van te voren uutrekene, da' dat niks
uut-'aele za'. Daer ei noe bevoobeld dat
artikel in 't B. W. dat a zeit: ,/t geen, dat
a een getrouwde vrouwe zelft verdient, dae'
mag ze zelverst over beschikke', ten bate
van 't gezin". Het is artikel 1637 f., a' je
't soms nae wil leze'. Nou, a zie dae' noe 't
êen of 't are voe' koope wil, en de vent zeit:
,,a' je toch 't 'art in je ziele eit, da' je dat
durf' prombeere", of doodbedaerd: „het
kom' nie' in m'n 'uus"; dan stae' ze dae'
mie' d'r centen in d'r 'anden.
Het is goed bedoeld 'oor, van de ménsen,
dae' twufel ik gin öogenblik an: mae' wat
'aelt het uut in de praktijk van 't daegelik-
se leven? As noe toch een vent nie' wilt,
dat er twi paer gerdienen 'ehange worre,
wat schiet de vrouwe der dan mee op, al
ei ze de centen der voe verdient? As ie zeit:
„ik snokke ze van vóór de glaezen", dan za'
zie de moeite wè' spaere om ze op te 'angen.
Noe weet ik 'êel góed, da' in de regel
een vent z'n eigen dae' nie mee bemoeit.
Temissen, onder de gewone errebeiersmèn-
sen, dae' leit 'n 's Zitterdags z'n loon op den
taefel, en ie zeit: ,,'ier je de centen"
of ,,'ier je je geld". Zelft kriegt 'n dan
een dubbeltje voe' de scheerwienkel en een
tabakscent. Maer a' ze zelft tebak voe' z'n
meebriengt 's Zitterdagsaevens uut de wien-
kel en 'ie scheer' z'n eigen, dan eit 'n niks
noodeg wat zóu die mee geld in z'n zak
motte doe-e?
Wae' bluuf je noe mee je wetsartikel
van: „de man is het hoofd van de echt-
vereeniging" Zie mot overoal voe' op-
draaie. Eest gaet de 'uus-'ure der of, dan
de beuter en den bakker en de wienkel:
wat wig legge voe' de kolen en de belaste-
ge, en gosternokke, noga' zövee'. Je weet
ok wè', wat a ter zö-a' kom kieke in een
'uus-'ouwen.
Ik zeiden is, voe' een grapje, tegen zö 'n
wuufje: „julder bin mae' goed of, mee zuk-
ke goeie venters, die a julder glad baes
laete". Mae' dat viel noe is glad nie' góed.
die spoog noe is fernieneg vrom. Ze zei:
„dat is, omda ze der zelft glad gin raed
mee zouwe wete, om rond te kommen. Ons
oal de zurgen. Doch' je da' dat gin prak-
kezeeren is, om de ennetjes bie mekare te
kriegen?"
Dèt wil ik noe wè' g'löove, 'oor, wan',
onder óns gezeid: ik zé' nóóit begriepe', 'oe
k de ménsen 't klaer spele'. En je mag ze
toch in de regel oal bekieke, en d'r
'uus-ouwentje net wel.
Mae' jongen: baes weze, dat is toch
voe' de mêeste ménsen pleziereg dus wir-
rom dan voe' ulder nie? Je mot der maer is
erg in 'oe a sommegs'te vrouw'lien 't of
kunne' geve' over: m n kolen en m n
'uus-'ure en zó mêer. De vent zit dan mae'
achter de kachel, z'n puupje uut te róoken.
Temissen, a' 't aevend is 'öor. Lopt 'n over
dag thuus, a ten per ongelok gin werk eit.
of in de zummer, a ten uut-'eregend is, dan
kriegt 'n agauw te 'óoren: „toe, gae jie
mae' nae de smisse".
Zukke ménsen, zukke venters, die stae
toch eigeluk glad onwetend tegenover een
'êeleboel diengen. Die a nóóit gewend is, om
mie geld om te gaen, die kén der ok nie'
mie omgae'. Die a z'n eigen, klein 'uus-
'ouwentje nog nie' regelt, nog nóóit 'ere
geld eit, 'oe wou de man kunne be
sture of regeere, of 'oe mö' 'k het noeme*).
Je iest der van, a' je der over dienkt,
da' ter van dat soort ménsen van de zum
mer awee' eenegte 'ekoze zulle' worre' om
nie' minder as 'êel de gemêente te regêeren
en te 'elpe beslissen, wat a ter mee de ge-
mêente-gelden mö' gebeure'.
't Is toch van gin wonder dat er ge
meenten bin, die a vroeger góed bie kas
waere, en daer a ze noe ok oltied maer over
den boom zitte krauwe. Zonder da' je zie-e
kunt, an wat a 't geld noe eigeluk óp
'egaen is.
Het is te 'open, dat de ménsen in zulle
zie-e, da' je in de dulleve terechten komt,
as een blinde een anderen blinde mö' lei-e.
Om tegenwooreg te regeeren, is ter in de
eeste plekke nöodeg, dé' je besture kunt.
Daer 'oef je glad nie' voe' op een ouwere
lêeftied te wezen, bie sommegte ménsen is
dat ingebore. Ik 'oorden van de weke nog
vertelle van een 'êel jonge burgemeester;
die kwam is kieke nae' de werkverschaffe-
ge en dien baes zei: „over een paer daegen
za' 'k een dêel ménsen naer 'uus motte stie-
re, wan' daer 'k dan gin materiaal voe".
Bots kreeg 'n ten antwoord: „niks gin mén
sen naer 'uus te stieren; i k za' wè' zur-
rege dat er materiaal is", 's Aevens ree-e
die lui nae' een vergaderienge in Stad, en
ze kwamme onderwegt a' een vrachtauto
tegen mee twinteg kruuwaegens en 'k weet-
nie'-'oevee' planken. Kiek, daat is 't werk,
weet je. Dat is besturen.
Freek Hóógstee.
herinneren dat men 's nachts de hoofd
kraan van de waterleiding moet afsluiten
en als het gemeentebestuur sneeuwruimers
oproept en pekelwagens uitstuurt, zullen
wij ons over de kwellingen van de zomer
sche hitte oneindig veel gemakkelijker'
heenzetten
E. Rasmus.
Maar Freek, wat valt Gij ons mannen
nu af! Wees toch voorzichtig man: als je
de vrouwen zoo één pink geeft, dan nemen
ze niet alleen je heele hand, maar beide
handen en de rest er nog bij! Vrouwen
staan elkaar altijd bij, recht of onrecht
(meestal 't laatste) en moet Gij als man nu
je mede mannen zoo in het zonnetje zet
ten? Wijt het öns niet, als je wederhelft je
zoo aanstonds met den pantoffel telijf trekt!
Red.]
Op Zaterdag 4 Febr. j.l. werd de partij
EuweLandau voor het Clubkampioen
schap van Nederland tusschen de vereeni-
gingen V.A.S. en A.S.C. vooruit gespeeld.
Deze zeer fraaie en spannende partij, vol
verrassingen en onverwachte wendingen
heeft helaas een onaangenaam incident ten
gevolge gehad. Het wedstrijdregelement
van den Koninklijken Nederl. Schaakbond
bevat n.l. een bepaling, dat slechts dan van
het rooster mag worden afgeweken, indien
godsdienstige bezwaren bestaan tegen het
spelen op Zondag. Noch Euwe nog Landau
hadden aan deze bepaling gedacht, toen zij
overeen kwamen vooruit te spelen. Even
min hadden de leiders der betrokken tien
tallen aan genoemde bepaling aandacht ge
schonken. Het bestuur van den K.N.S.B.
wenscht echter deze partij niet te erkennen.
Zie hier de partij.
Oost Indische verdediging.
Wit: Dr. M. EUWE.
Zwart: S. LANDAU.
1. d2d4 Pg8—f6 2. c2—c4 g7—g6
3. g2g3 c7c6 4. Lfl—g2 d7—d5
5. Pgl—f3 Lf8g7 6. 0—0 0—0
7. c4xd5 c6xd5 8. Pbl—c3 Pb8—c6
9. Pf3e5 Dd8b6 10. Pc3—a4 Db6—b5
Na Db6xd4 volgt 11. Pe5xc6- Dd4xdl;
12. Pc6xe7t enz.
11. Lel—g5 Tf8d8 12. Tal—cl Lc8—f5
13. Tel—c5 Db5—a6 14. Pe5xc6 b7xc6
Hiermede krijgt Zwart een zwakke C-
pion, welke door Euwe wordt geblokkeerd.
15. b2—b3 Td8—c8 16. Ddl—d2!
Een zet die veel beteekenis heeft in het
verdere verloop van de partij.
16Da6b7 17. Lg5—h6 Lg7—h8
18. Tc5—a5 Pf6—d7 10. e2—e4!
Een pionoffer dat de partij buitengewoon
ingewikkeld maakt
1 9Lf5xe4 20. Lg2—h3
Nu dreigt 21. f2f3 en na 21
Le4f5; 22. Lh3xf5 en zwart mag de loo-
per niet terugnemen wegens mat in twee
zetten.
2 0Le4—f3 21.Dd2—e3 Lf3—e4
22. Pa4—c5!
Na 22. f2f3 volgt Db7b4! gevolgd
door Lh8xd4!
22Pd7 x c5 23. Lh3xc8 Db7—b4!
Een fijne zet.
aDhaeign
24. De3d2
Na 24. Ta5xc5 volgt Lh8xd4 en zwart
heeft het beste spel. Niet alleen krijgt hij
de kwaliteit terug doch blijft minstens één
pion voor.
24Db4xd2 25. Lh6xd2 Lh8xd4
26. Ld2e3 Ld4xe3 27. f2xe3 Ta8xc8
Jammer. Veel beter was 27
Pc5xb3. Wel heeft Landau voor de kwali
teit twee pionnen doch c5 is zwak en moet
verloren gaan.
28. Ta5 X c5 Le4—f5 29. Tfl—cl Lf5—d7
30. Tc5—a5 Tc8—a8 30Tc8—c7
kan niet wegens 31. Ta5xd5
31. Ta5—a6 e7—e5 32. Tel—c5 Kg8—f8
33. Tc5—a5 Kf8—e7 34. Ta6xa7 TaS—b8
35. Kgl—f2 Ke7d6 36. Kf2—e2 h7—h5
37. Ke2—d2 h5—h4 38. Ta7—a8
Op 38. g3xh4? volgt Tb8h8
38h4xg3
Een valletje dat echter zeer gemakkelijk
te doorzien is. Na 30. Ta8xb8 volgt g3g2.
39. h2 x g3 Tb8b4 40. Ta5—a4 Tb4—K5
41. b3—b4 Ld7e6 42. a2—a3 f7—f5
43. Ta4a7
Dreigt Ta8—d8t dus Zwart wordt ge
dwongen tot:
43e5e4 44. Ta7—g7 d5—d4
45. e3xd4 Kd6—d5 46. Tg7xg6
Weer de dreiging 47. Ta8d8f
46Le6—f7 47. Ta8—d8t Kd5—c4
48. Tg6 x c6t Kc4b3 49. Tc6—c3f Kb3—b2
en Zwart gaf het op.