ZONDAGSBLAD.»
\AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COUPAhTi
«S W fS
,«_*L
Lof
of der Zotheid
ZATERDAG
ZEEUWSCHE KRONIEK,
DAMMEN EN SCHAKEN.
De
DAEGELIKSE DIENGEN.
HET UURWERK.
Het is merkwaardig zooveel spreekwoor
den in den loop der tijden hun ontstaan te
danken gehad hebben aan het uurwerk.
Voordat deze vernuftige tijdmeter de men-
schen in staat stelde te weten, hoe laat het
was op den dag of in den nacht, was het
de zandlooper, die velerlei wijsheid in kor
te zinnen samenvatte. Niet slechts in
woord, ook in beeld. Oude torenklokken
dragen vaak spreuken, welke aan het eene,
geslacht na het andere een levensles willen
geven, een les, die, inderdaad te vaak her
haald, haar kracht heeft verloren.
Het is ook geen wonder, dat het uurwerk
en de zandlooper dit hebben gedaan. Im
mers het gansche menschenleven wordt
met jaren, maanden, dagen en uren geme
ten en het uurwerk geeft deze allen aan.
Wij staan midden in den tijd, ons gansche
leven....,i gelijk ons hart klopt, zoo tikt de
klok. In droeve uren, in oogenblikken van
groote spanning en verwachting, zien wij
naar de wijzerplaat: de wijzers gaan ons
veel te traag. In blijde oogenblikken wor
den wij plotseling verrast door het slaan
van de klok: is het al zoo laat?
Het doet er niet toe, welken vorm het
uurwerk heeft: de deftige staande klok,
die behalve den tijd nog de maanden, den
stand van zon, maan en sterren aangeeft;
de lange Friessche staartklok met haar sta-
tigen gang, het kleine nieuwmodische pen
duletjewelken vorm klok en wijzer
plaat en wijzers ook hebben, zij doen allen
precies hetzelfde: zij geven den tijd aan, dat
is onze tijd.
Onze tijd, dat is de tijd, welke ons op
aarde gegeven wordt. Niemand toch heeft
het uur zijner geboorte in de hand, maar
ook niemand weet of bepaalt de ure zijns
doods. En beiden worden door de klok aan
gegeven. In oude familieregisters kan men
achter de namen van lang vervlogen ge
slachten precies den tijd lezen der geboorte
en des doods. Het was een andere hand,
welke den eerste invulde, een andere, die
den laatste noteerde. Maar tusschen die bei
de data, en uren lag hun leven. Eoo en niet
anders is het ook bij ons: onze levenstijd
ligt tusschen die twee polen. Wij hebben
die data niet in de hand. Evenmin als die
tijd de onze is. Hij wordt ons slechts ge
schonken. Niet anders dus dan leengoed,
waarover wij, 'onder voorwaarde van re
kenschap, de tijdelijke beschikking hebben.
Dat wordt veel te weinig begrepen en daar
om komt bij zoo velen de ernst des levens
in het gedrang. Het is toch iets anders of
wij eigen kapitaal beheeren of bezit, waar
over wij alleen maar rentmeesters zijn. In
derdaad knelt bij beiden verantwoordelijk
heid. Niemand is volledig vrij met eigen be
zit te doen, wat hij doen wil. Er is ook zede-
delijke verantwoordelijkheid. Maar de ver
antwoordelijkheid voor wat feitelijk ons
niet toebehoort, is zwaarder en kan ook
pijnlijker gevolgen met zich brengen.
Zoo en niet anders is het met den tijd.
Daarachter staat ook dat ontzettende
woord: verantwoordelijkheid, rekenschap.
En daaraan herinnert ook iedere keer het
slaan, het tikken van het uurwerk.
Van Philippus, Macedonië's koning uit de
grijze oudheid, weten wij, dat hjj een slaaf
bij den zandlooper gezet had en telkens,
wanneer een uur verloopen was, moest de
ze hem komen waarschuwen met de woor
den: 'Philippus, bedenk, dat gij een sterve
ling zijt. Ongetwijfeld zal ook deze waar
schuwing in den loop der jaren veel van
haar dwingende kracht verloren hebben
men kan ook „doodgepreekt" worden
maar de juistheid ervan zal nauwelijks
iemand kunnen ontkennen. Ook wij in onze
dagen niet, die immers veel sneller, veel in
tensiever leven dan onze vaderen. De herin
nering, dat er Een is, die onze tijden in
Zpne hand heeft, mag wel voortdurend her
haald worden. Teveel toch doet de mensch
van dezen tijd, waarin door allerlei uitvin
ding en wat dies meer zij, de mensch de
aarde en de lucht en de zee beheerscht,
alsof hij heer en meester is over de jaren
en dagen, welke hem geschonken worden
en biedt dan de gelijkenis met een ontrou
wen rentmeester. Daaraan wil ieder uur
werk in ons huis, op ons bureau, in onze
*e'v*plaats, de uurwerken der torens, hoog
gaat wht' ons herinneren. Maar ook hier
pus' 7 als met de vermaning van Philip-
preekt" per: w« worden „doodge-
zettende^ waarde0^]* k°mt df ont"
bliksem inslaat VoL it" °°g^hk als, een
van een voorbeeld' ii„t' men ai"
geleden, dat de vrede L V°g maar k°rt
zijden draad hing. Het ZWa ar,opa asT" een
cles hing boven ons hoofd IT Srë
dreuning van het plafond kon dat zwaard
naar beneden doen storten. Er waT
datum, daarheen keek ieder uit-, indie"
geen accoord bereikt was, dan zou de hel
met al haar duivels losbrekenmen glng
de dagen, de uren, den tijd tellen. Wat kon
er veel geschieden ten goede en ten kwade
in die korte spanne! Het is gelukkig ten
goede geweest. Het had even goed ten kwa
de kunnen zijn. Hoe groot was de waarde
toen van den tijd. Maar wat van het groo
te geldt, geldt ook van het kleine: ook in
het leven der menschen, van iederen
mensch, wie en waar dan ook, geldt dat:
uw levenstijd heeft groote waarde. Want
ook uw leven eindigt eenmaal en de klok
kan niet teruggezet worden. Uw leven be
staat als de zee uit vele kleine druppelen,
als het strand uit vele kleine korrels zand,
uit oogenblikken, welke tot uren worden,
die de klok aanwijst, tot dagen en tot ja
ren, samen uw leven.
Kleine oorzaken hebben groote gevolgen
en wat in één oogenblik gedaan werd, dat
OUDE GEBRUIKEN BIJ STERVEN EN
BEGRAVEN.
IV.
(Slot.)
Werd een do'ode op een baar grafwaarts
gedragen, dan moest voor het graf meer
betaald worden dan zonder baar. Ook voor
het gebruik van de pelle of baarkleed
moest betaald worden. Doorgaans waren op
de dorpen twee pellen, een nieuwe en een
oude. De laatste werd meestal voor de ar
men gratis beschikbaar gesteld. Alle in
komsten van 't begraven kwamen de kerk
ten goede.
Op Walcheren kreeg elke drager, even
voordat het lijk grafwaarts werd gebracht,
een borrel zoogenaamd tegen de lijklucht.
Nog geen halve eeuw geleden nam elke
drager daarna een takje wijnruit in den
mond. Als de kist op de baar was gezet en
met het lijkkleed was gedekt, werd op een
presenteerblad eerst een borrel aangebo
den. Op het blad stonden in een vaasje zoo
veel wijnruittakjes als er dragers waren.
De eenigszins bittere smaak van de wijn
ruit moest, evenals de alcohol, de lijklucht
verdrijven.
Ruit of wijnruit is een struikachtige over
blijvende plant van ruim een halve meter
hoog met fraai gevederde grijsgroene bla
deren, die ook in den winter frisch blijven
tot in het voorjaar zich nieuwe ontwikke
len. De bloemen zijn geel van kleur.
Vroeger werd de plant vaak in den tuin
gekweekt, daar zij als volksgeneesmiddel
gebruikt werd. Zij is in het Middellandsche
zeegebied een inheemsche plant. In de
oudheid werd zij als zijnde een voornaam
geneesmiddel veel verhandeld. Zij was
daarom ook aan belasting onderworpen.
In de strafrede van Jezus tegen de Fa
rizeeën lezen wij o.m. in Lucas 11 vers 42:
„Maar wee u Farizeeën, want gij vertiendt
de munte en de ruit en allerlei moeskruid
en gij gaat het oordeel en de liefde Gods
voorbij."
De Latijnsche naam der plant is Ruta
gravcolens. Dit laatste woord beteekent
sterk riekend.
Als de kist in het graf was neergelaten,
wierpen de dragers hun takje op de kist.
Waren de dragers bij het sterfhuis te
ruggekomen, dan stond naast de voordeur
een kom water en hing aan de deurknop
een handdoek om hun handen te wasschen.
Toen later de ruit zeldzaam werd (thans
wordt zij niet meer gekweekt) kregen de
dragers een palmtakje in den mond. Ook
bleef nog lang aan de buitendeur een hand
doek hangen, ofschoon de dragers er geen
gebruik meer van maakten. Al die gebrui
ken zijn thans verdwenen. Het gebruik van
alcohol, heeft het langst stand gehouden.
Bij de Israëlieten moesten de dooden bui
ten den tempel en de leger- of woonplaat
sen begraven worden. De Egyptenaren zon
derden ze af op bijna ontoegankelijke plaat
sen. Ook de Grieken weerden het begra
ven binnen de tempels. De Romeinen lieten
het wel toe, doch hadden een wet tegen
het misbruik er van.
Tijdens de christenvervolgingen te Rome
werden de gestorven christenen begraven in
de onderaardsche plaatsen van samenkom
sten, de catacomben.
Eenmaal vrijheid van godsdienst verkre
gen hebbende, werden de geestelijken en de
notabelen in de kerken begraven, meestal
in het koor. Later, van de 14de eeuw af
kregen ook de bemiddelde poorters er hun
rustplaats. De geestelijken hadden bij hun
leven in de kerk het evangelie gebracht, de
anderen hadden er den troost er van geno
ten. Tot in de achttiende eeuw werd een
graf „onder den blauwen hemel" door de
rijken een weinig geminacht. Vandaar dat
alle oude kerken vol zijn met graven. De
voornaamste Middelburgers werden be
graven in de Oude of St. Pieterskerk aan
de Noordstraat, welk gebouw in 1834 is af
gebroken.
In de middeleeuwen werden de hooge
geestelijken in gemetselde graven begra
ven. Zoo'n graf, feitelijk een afzonderlijke,
kleine, overwulfde baksteenen grafkelder
voor één persoon, is te zien in het museum
te Middelburg, dateerende van het jaar
1490.
Toen in September 1934 het Schuttershof
verbouwd werd, waar vroeger het Augustij
ner klooster stond, kwamen drie naast el
kaar liggende gemetselde graven te voor
schijn.
In 1928 werd bij de restauratie van de
Hervormde, vroeger Roomsche kerk, te
Waarde een geraamte in een steenen
kist gevonden. Het lag op een steenen
kruis. Het was dus zeer waarschijnlijk van
een geestelijke.
Te Oostburg werd in 1805 de to
ren van de St. Bavokerk afgebroken wegens
bouwvalligheid. Kerk en toren waren een
ruïne uit den tijd van 't begin der Hervor
ming. Bij het uithalen van de fondamenten
vond men eenige grafkelders in de gedaan
te van ovens. Ook bij uitgravingen in de
kloosterweide te Aardenburg in
1827 werd een reeks van dergelijke gemet-
kan ten goede of ten kwade nog vele jaren
nawerken: één uur van onbedachtzaam
heid, kan maken, dat men jaren schreit,
heeft vergissen wij ons niet Van
Alphen eens gezegd. En hij had gelijk.
Den ernst des levens kunnen wij niet ge
noeg bedenken. Ernst, omdat het leven
maar eenmaal geleid kan worden. Het uur
werk slaat wel tweemaal in een etmaal
hetzelfde aantal slagen, maar het doet dat
nooit tweemaal voor hetzelfde uur.
Wie dien ernst begrijpt, die wordt daar
door gegrepen. Gelukkig de mensch, wien
dat wedervaart, omdat hij zijn dagen leert
tellen en een wijs hart verkrijgt. Hem
wordt het uurwerk niet slechts tijdmeter,
maar ook levensrichter.
J. Nagel.
selde grafkelders gevonden.
De vloeren der kerken bestonden uit
groote blauwe steenen, die gemakkelijk
konden worden opgelicht om een graf te
graven. De tegenwoordige bezoekers van
oude kerken weten het niet of denken er
niet aan, dat onder hun zitplaatsen een graf
is. Het is mij gebleken, dat er vroeger per
sonen waren, die bij hun leven bepaalden,
niet in een der loopgangen der kerk begra:
ven te worden, daar er dan te veel men
schen over hun graf zouden loopen.
De predikanten werden geregeld in den
tuin der kerk begraven aan den voet van
den preekstoel, waarvan zij het woord Gods
aan de gemeente verkondigd hadden. Was
de tuin reeds vol, zooals b.v. te R i t t e m,
dan werd het oudste graf schoongemaakt
om opnieuw gebruikt te worden.
Toen na 1825 niet meer in de kerken
mocht begraven worden, werden de predi
kanten tege'n den oostelijken kerkmuur be
graven, zooals te Oostsoeburg, Gapinge.
Over het begraven in de kerken, vooral
in de steden, zou nog het een en ander te
zeggen zijn, doch wij meenden met het bo
venstaande te kunnen volstaan. Alleen wil
len wij nog schrijven, dat zoowel in de ker
ken als op de kerkhoven van ouds de doo
den met de voeten naar het Oosten begra
ven werden, daar men meende, dat Christus
in het Oosten ten oordeel zal komen.
In de steden kwam er* spoedig gebrek
aan begraafplaatsen. Op de kerkhoven wer
den en worden nog twee of drie lijken in
één graf begraven. Velen hadden hiertegen
bezwaar, zoodat vele stedelingen in de na
burige dorpen werden begraven.
In de laatste helft der 18de eeuw werd
het begraven in de kerken door de genees-
heeren als een „rampzalig en allerverderfe-
Hjkst kwaad" bestreden. De Zeeuwsche
schrijfster Eliz. WolffBekker was even
eens een groot tegenstandster, ook van 't
begraven om de kerk.
Door het Zeeuwsch-Genootschap der We
tenschappen werd in 1783 een prijsvraag
uitgeschreven over de bezwaren tegen het
begraven in de kerken. De beantwoording
van mr. J. D. van Leeuwen te Tiel werd
met goud bekroond.
Bij decreet van 12 Juni 1804 werd het
begraven in de kerken verboden. Nauwe
lijks waren de Franschen vertrokken of bij
souverein besluit van 1 Dec. 1813 werd het
weer toegestaan om in 1825 voor goed te
worden verboden.
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
Deze partij op Vrijdag 30 Sept. gespeeld
in den winterwedstrijd van de Schaakver-
eeniging „Middelburg" laat zien dat men
weieens met weinig moeite een punt kan
veroveren.
Wit: dr. A. SNETHLAGE.
Zwart: A. BEEFTINK.
Siciliaansche opening.
1. e2e4 e7—e5 2. Pgl—f3 Pb8—c6
3. d2d4 e5xd4 4. Pf3xd4 Pg8—f6
5. Pd4 x c6
Deze voorzetting geeft zwart een tempo
meer, en is dus onjuist
5b7 x c6 6. Pblc3 e7—e6
Zwart weet niet te profiteeren van de
hem geboden kansen. Na 6e7e5
staat hij reeds in de opening veel beter.
7. Lfld3 Lf8c5 8. 0—0 0—0
9. Lel—g5 Ta8—b8? 10. e4—e5 h7—h6
11. e5xf6 h6xg5 12. Ddl—h5 g7—g6
13. Ld3xg6
Zwart geeft op want wit geeft mat in
twee zetten.
o
Curiositeiten.
abcdefg h
De opgave is: Wit geeft mat met pion c6.
abcdefg h
In de hierboven vermelde stelling is het
de bedoeling dat wit mat geeft met pion
d5.
Antwoorden kunnen worden ingezonden
vóór 20 October 1938 aan de redactie van
de Middelb. Crt.
Slachtoffers van den vrede.
Laten wij, nu tot ons aller onbeschrijfe
lijk geluk de oorlog niet is uitgebroken,
een oogenblik met weemoed diegenen ge
denken, die als dupes op het slagveld des
vredes zijn achtergebleven.
Daar zijn in de eerste plaats de munitie
fabrikanten. Voor hen beteekent deze on
verwachte wending in het lot van de we
reld een onherstelbare klap. Niet alleen dat
zij eenige weken gedroomd hebben van
rijkdommen, luxereizen en paleizen, die hun
als een sprookje uit de Duizend-en-één
nacht moeten hebben geschenen, men moet
voor deze nuttige en altruïstische leden der
samenleving zelfs vreezen dat hun afzet in
de komende maanden en jaren op zeer ern
stige wijze den terugslag zal ondervinden
van het vreedzaam accoord, dat tusschen de
mogendheden is tot stand gekomen. Ik zag
op den Donderdagmiddag, toen de vrede
verzekerd bleek, een dezer beklagenswaar
dige slachtoffers van Chamberlain's poli
tiek te Amsterdam in Carlton Corner zit
ten, en diepe kommer straalde mij uit zijn
oogen tegemoet. „Zorgen?" vroeg ik. Hij
maakte een afwerend gebaar. „Daarvoor
heb je een half menschenleven geploeterd,
een enorm bedrijf opgebouwd, met geld ge
smeten om kostbare relaties te kweeken,
vertrouwenslieden naar Genève gestuurd
om het terrein rijp te maken voor een ge-
zond-economischen volkerenstrijd (er zijn
immers veel te veel menschen op de we
reld), al je vernuft gebruikt om de regee
ringen tegen elkaar op te zetten zaken
zijn zaken nietwaar? en het had een
haar gescheeld of de groote poef was bin
nen. En nu? Nu kunnen we weer heele-
maal opnieuw beginnen. Ik was er al zóó
zeker van, dat we van den zomer met z'n
achten naar Californië zijn geweest, 20 mil
le heeft dat tochtje gekost, en het plan was,
voor de Paaschvacantie van de jongens een
reisje naar de Wereldtentoonstelling in
New York te maken je wilt je kinderen
toch een fatsoenlijke opvoeding geven!
Maar waar het nü heen moet ik weet het
niet. Zandvoort misschien. Of Kijkduin.
Ober, afrekenen."
Hij had één kopje thee gedronken, en
half laten staan. Hij, die gewoon was op dit
uur in de bar de champagne in stroomen te
laten vloeien!
Voelt iemand er iets voor, een inteeken-
lijst voor hem te laten circuleeren?
Maar hij is niet het eenige slachtoffer.
Laten wij ook de hamsteraarshorde niet
vergeten. Wat zullen ze moeten schrokken
en zwelgen, de stakkers, om zich door den
zelf geschapen rijstebrijberg heen te eten!
Ik ken gezinnen, waar dit letterlijk moet
worden opgevat, waar moeder heeft aange
kondigd, dat er nu iederen dag rijstebrij op
het menu komt, net zoo lang tot ze door de
honderd kilo heen zijn. Er is eenvoudig
niets meer in kas om iets anders te koopen!
Ofwel het wordt: Maandag boonen, Dins
dag boonen, Woensdag boonen, Donderdag
boonen, en niet omdat het „zoo heerlijk is,
vegetariër te zijn", maar omdat er in de
provisiekast voor niets anders ruimte is.
En dan de derde categorie: de straat
slijpers, die tijdens de crisis en hoe werk
te het weer niet mee! voor elk redactie
bureau geanimeerde nieuwsbeurzen la
Hyde Park uit den grond hadden gestampt,
en er dagen en nachten hun medemenschen
trachtten te overtuigen van hun onfeilbare
inzicht in den toestand. Wreed is hun ont
waken. De straat heeft aan hun kijk op de
politiek geen behoefte meer. Hun rijk is
uit. Hun gehoor beperkt zich weer tot hun
huiselijke milieu, waar echter niemand
meer te overtuigen valt, en misschien meer
scepticisme heerscht dan in het menschen-
gewoel voor de enerveerende bulletins.
En laat ons den goeden heer Chamber
lain niet vergeten, die op dit oogenblik ge
bogen zit over een stapel van zestigduizend
felicitatietelegrammen en veertienduizend-
vijfhonderd brieven in alle talen (waarvan
hij er, naar men zegt, maar één kent.) Als
consciëntieus man zal hij zeker een legertje
vertalers aan het werk hebben gezet, want
een Engelschman heeft de vreemde ge
woonte, ontvangen brieven te beantwoor
den. Zoodat hij de eerstkomende jaren weet
wat hij te doen heeft.
Aan al deze menschen mijn innige deel
neming. En in gedachten een symbolische
krans voor den thans onbekenden O. W.-
er.
E. Rasmus.
EXCELSIOR.
Gelukkig wie 't Excelsior
Altijd voor oogen houdt,
Dat godd'lijk woord in 't harte grift,
Al wordt hjj nog zoo oud!
Want hjj, die door 't Excelsior
Bezield in 't strijdperk treedt,
Die vreest noch moeite, noch gevaar,
Al is de strijd ook heet.
„Steeds hooger" toch, dat vuurt hem aan,
Dat staalt zijn kracht, zijn moed,
Dat geeft hem telkens nieuwe hoop
En vastheid aan zijn voet.
Van wijken, weif'len weet hij niet,
Onwrikbaar staat hij pal
Hij weet het, dat hij aan het eind
Met gloed verwinnen zal!
Kom, zeg nu blij aan iedereen,
Jong Holland, 't allermeest,
Wat wond'ren wrocht Excelsior
Gegrift in hart en geest!
M'burg. H. den Engelsman.
Kieze'.
Daer is oltied 't êene of 't are spreek
woord in de mode. Tegenwooreg is dat: niks
hoor. Dat is noe op twidderlei meniere
praat van niks, en tóch is 't zö dudelik; a'
ter een.kooitje guus rond den taefel zitte',
en den jongsten, dat is dan in de regel
den onmenierliksten, die slae' mie' z'n
lepel op z'n bord en die brult: „en ik mö'
dat stik van joe as die dan anders nie'
ten antwoord kriegt as: „niks 'oor", dan
weet 'n tóch genoegt.
Mae' gemêenlienge is dat ouwére broer
tje dan wee' mae' zö góed om toe te geven,
om van 't gebrul of te wezen: ,,'ier m'n
ventje, 'ier je 't dan; zu' je dan zoete
weze?" En dan knikt dien kleinen beest,
mie' de traenen nog op z'n kaeken, maer
ampersant gae' z'n öogen wee' a deur de
rondte in den uzen, om te kieken of a ter
niks is, daer a ten noe is om gae' dwienge'
kan.
In dat paerespil van Carré, indertied,
dae' waere de paeren uutstekend 'eleerd.
En één van die venters zei: „as een paerd
mö' lêere', en ie doe' wat fout, dan kriegt
'n op 't zelfde moment z'n straffe; wacht
dae' gin olve menute mee, wan' dan is 't te
laete". Dat gezegde 'k oltied omtouwe.
En dat komt uut, 'öor; 'ier mee de gewone
paeren ok. As ter één 't op z'n lever kriegt
om nie' te wille' trokken, spant 'n dan is
uut, en zet 'n op stal, bie een lekker mael
eten, en je eit 'n, tiene tegen één, voe' z'n
leven bedurreve'. Wan' dan gaet die dien-
ke: „dat gae' goed, dat zu' me nog is mêer
doe". (Verkopt 'n dan mae' gerust, 'öor, en
zeit er dan bie: ,,'t is een staker". Een boer
kan dae' niks mee begunne, maer in de
stad voldoe die nog goed. Dirrom 'öort de
paerekóoper dat te weten.)
Noe zu' je zegge': „een kind is geen
paerd". Ja, dat weet ik ok wè; maer het
bin ollebei levende schepsels, die a
'e 1 e r d motte worre, 'edresseerd za' 'k
dan mae' zegge', voe' 't leven, dat a ze zulle
motte lei-e en voe' 't werk, dat a ze te doen
zulle' kriege'.
Vlie weke', toen 'k is over polletiek
'epraat, 'oewel dó' 'k er gin verstand van
ieder méns ei toch zö z'n gedachten
en je gedachten ku' je nie' were', en die wil
je wel is utere ok.
Ze prate wer is van: „de staathuishou
ding", en „een volk is één groot huisgezin",
en ik zie 't er ok wel in, dat dat een goeie
vergeliekinge is. Mae', noe zu' me dat is
uutpluze. De ouwers, die a dat uusouwen
regeere, dat is de overheid vanselleft. Dan
kriege me de groote guus, die ok a toet
de jaeren des onderscheids 'ekomme bin en
mee 'elpe verdiene, en dirrom magge die
dan ok al is een woordje meespreke; nou,
ik zou zegge, dat bin de ontwikkelde mén
sen, die a vee' 'eleerd dus die a oalles ok
góed kunne' begriepe', en die k ok góed
motte storte in de schatkiste, ten êesten
omdó' ze uut de gegoede stand bin, an
ders ku' je die studie nie' betaele', en ten
twidden, omdat ze een gröot trektement
dat a ze ok toekomt, vanwege d'r gröote
kennisse.
Noe me dan nog: de kleine guus, die k
doodbedaerd ongosmeugelik nog ergens
verstand van kunnen omdó' ze nog niks
wete; dat bin dan, in 't maatschappelikke
uusouwen, de „breede lagen der bevolking",
dat is „de massa". En dat noe in gin één
uusouwen ooit één ouwer, die k nog een
bitje ola eit, zou doe, dat zie je gebeure
in de gröote staatshuishoudingen. Doe' ge
ve' ze de (geestelik) onmondege guus oal-
legaere ok een stemme in 't kapittel.
De stemme van een wuufje, dat a ollef
sim is, doe net zövee' as die van een per-
fester.
Ik 'ier noe 't öoge op 't algemeen kies
recht, a' je 't soms nog nie' begrepen eit.
En ik zó' dae' noe gin oordêel over strieke,
maer ik zegge dan toch dat 't een groot
schandaal is, zou Prine zegge'. Wien zó'
der noe an iemand, die nie' schiete' kan
een geweer in z'n 'anden geve', en zegge':
„je mot schiete". 't Is toch te dwaes om
allêene te staen! En ze zegge' wè', tegen
duzende bie duzende sokkelaers, die a op
z'n besten een a voe' een b kenne': „veruit,
'ier ei een papier en stemme zé' 'k!"
In den gröoten oorlog, toen was ter één,
die zeiden: „die Dardanellen, dat mö' dan
Vólsch volk weze'." Zövee' den der van
begrepe'. Wat motte noe toch zulke mén
sen mee een stembiljet in d'r 'anden doe-e.
En dat bin noe de domme nog mae', mae'
daer is nog een ander soort ok. Weet je nog
wè', toen in Amsterdam, dó' ze dae' toen is
een soort voddevent in de Raed 'ekozen
Gelokkeg ei de man z'n eigen der uut laete
köope, en nog mêer gelokkeg, dat er mén
sen waere, die a de êere van de stad Am
sterdam 'óoger stelden as d'r portemenee.
Mae' kiek, de Wet laet dan toch toe, da'
zulke diengen kunne' gebeure'; dat een
méns, die niks is en niks weet en niks
kan 'ekoze kan worre' in het bestuur van
de hoofdstad van ons land. As dan dat al-
gemeene kiesrecht der weze mot, dan zou 't
toch, nae' mien geringe gedachten,
gin kwaed kunne', a ze een wetje mieke,
daer a in stieng: „die a candidaat 'esteld
wil worre', mot êest een candidaatsexamen
doe, en dae' voe' slage' vanselft.". En voe
gröote steden zouwe ze bie mien twi let
tertjes voe' d'r naem motten Dan je
temissen een redelikke kanse dó' ze der
verstand van Mae' die a geestelik
nog in de kinderstoel zitte en niks as een
groote mond: niks 'öor!
Freek Hóógstee.
Kijk, dat is het standbeeld van de Vrij
heid, zei de Amerikaan tegen den Hollan
der, die naast hem stond, toen de boot de
haven van New-York binnenvoer.
Och ja, antwoordde de Hollander, wij
richten ook altijd standbeelden op voor onze
groote dooden.