ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
Li
of der Zotheid
\AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDAhT
)EnKinöffi
5nneïSspwS/h"X7 nTTSLals
ZEEUWSCHE KRONIEK.
DAEGELIKSE DIENGEN.
DAMMEN EN SCHAKEN.
ZATERDAG
£ÉÉS®
24 Sept. 1938
ALS ALLES GAAT KRAKEN..
Nu wij dit schrijven is in ons werelddeel
feitelijk dit ééne zeker, dat niets zeker is.
De diplomaten beraadslagen in groote ver
antwoordelijkheid, omdat in hunne handen
het lot der wereld gelegd is. Iedereen is
angstig nieuwsgierig naar hetgeen door hen
besloten zal worden. Men weet maar al te
goed, welke belangen thans op het spel
staan, nu men des avonds ter ruste gaat
niet wetende wat de morgen brengen zal.
Wij hooren in het gerucht dat door de
wereld gaat het kraken van het gebouw,
waarin wij wonen. Wij zijn als de visschers
in den hevigsten storm op zee. De bulderen
de wind met zijn ontzaglijke kracht heeft
reeds de mast overboord geslagen. Het roer
werd onklaar. Er is niemand en niets op
het breede watervlak, dat hen helpen kan.
Angstig zit de kleine bemanning bij elkaar.
Ieder is ervan overtuigd, dat iedere nieuwe
vlaag van den storm den ondergang wezen
kan. Zoo wachten zij. Stoere mannen, hul-
peloos en toch dapper.
Is het nu veel anders in de wereld?
De groote wereldoorlog werd beëindigd
en heel de menschheid wenschte toch in het
diepst van haar hart, dat een dergelijke
storm niet weder over de wereld gaan zou.
Gruwelijk in zijn wezen, zijn uitbarsting,
zijn gevolgen, welke wjj nog niet te boven
zijn. Met hoeveel blijde verwachting werd
de stichting van den Volkenbond begroet:
de wereld zou één worden en de volkeren
zouden de groepen zijn, die, in broederlijk
overleg, den gang der wereld zouden be
sturen.
Alom werden vereenigingen opgericht,
acties op touw gezet om dezen jongen bond
te steunen, die nog zeer jong was en toch
zeer veel beloofde. Zou die de in praktijk
omgezette les wezen, welke de volkeren uit
den wereldoorlog geleerd hadden?
En wat is er nu van deze schoone ver
wachting geworden? Ook deze zichtbare
vredeswil kraakt in zijn voegen. Teleurge
steld halen de menschen de schouders op,
wanneer de naam van Genève genoemd
wordt.
De jeugd zou bewerkt worden. Op aller
lei wijzen werden haar vredesinjecties toe
gediend en men verwachtte daarvan voor
de toekomst heil en heul. Wanneer wij over
onze grenzen heen rondzien in de wereld,
merken wij, hoe een groot en niet het on
belangrijkste deel der jeugd gereed ge
maakt werd voor den „mannendoodenden
krijg". Zij weten niet uit ervaring te spre
ken. Die ouder werden en meegemaakt
hebben de verschrikkelijke oorlogsjaren, die
weten wel beter, maar die dit alles vanuit
het verleden hoorden, die leggen, maar al
te gereed en al te gauw, de vermaningen
naast zich neder. Ook deze verwachting
kraakt in haar voegen.
Wij deden slechts een paar grepen. Maar
ieder weet, dat en hoe juist dit alles is en
houdt zijn hart vast, wanneer hij denken
gaat aan wat kan gebeuren en hoe ver
schrikkelijk het alles dan zeker worden zal.
Goed gezien hebben wij in ons innerlijk de
verschrikkingen reeds medegemaakt. Een
nieuwe waarschuwing in den vorm der gru
welijke werkelijkheid is niet meer noodig.
Wat wij innerlijk doorleven heeft zeker
evenveel waarde als wat van buiten af tot
ons komt.
Als alles kraken gaatwat dan?
Als het zoo zekere onzeker wordt; als
de hoop ijdel bleek en iedere speculatie
ieder minuut te schande gemaakt kan wor
denwat dan?
Dan komen wij niet klaar met enkele
vriendelijke woorden. Dan helpt het niet
allerlei afweer te betrekken uit het arse
naal van het optimisme. Want ook optimis
me en pessimisme niet anders zijn zeer on
betrouwbare factoren.
Dan helpt alleen maar een zich vierkant
plaatsen tegenover de werkelijkheid der
dingen. Die te aanvaarden, die van allen
kant te benaderen, die te ontleden tot op
het been en te aanvaarden, wat aanvaard
moet worden.
Pat, houdt geen vermaning tot lijdelijk
heid in. De lijdelijke mensch wordt te
schande gemaakt; wordt verrast door de
gebeurtenissen, wordt als de dwaas, die in
het water gevallen niet poogt zichzelf te
redden, maar zoolang uitziet naar hulp
van den wal, tot hjj in het water voorgoed
verzinkt.
bi^id^khe^ h0udt op meer dan één ge
bied, den ondergang in zich.
ge dalen-n ^f^ederlandsch lied uit ban-
Pn/ m'T' Pt nu uzelf> z°o helpt u
God, Uit der tyrannen band en sint-
drukte Nederlanden". l0t' Be"
Die dat vers gedicht heeft was een man
die de werkelijkheid dapper onder de oogen
durfde te zien. Hij weet den toestand dusl
te typeeren; band en slot. Omtrent den te
genstander maakt hij zich geenerlei illusie*
hij is een tyran. Aan allen kant geldt het:
bedrukt. Wat zullen wjj doen? Lijdelijk
met de handen in den schoot gaan zitten,
afwachten wat gebeuren gaat? Alles be
halve.
Twee dingen vallen altjjd nog te doen:
Zichzelf te helpen en op God te vertrou
wen.
vivn*« leS uit het verleden, waarvan de ver-
staa1nSriuMgi",ede.n ten dage in ons volksbe-
anders zichtbaar is (hoe waren wij
wik') Tdr tot een vrij en zelfstandig
om ons heen kraSflw0r h6t heden- nu alle*
Sn plaats wt? Zijn voegen* Er moet
raken. Er moet voeling wezen met verleden
en heden. Stormgetij en watervloed en be"
ving ging wie weet hoe vaak over ons volk
heen Wanneer weer zware nooden moch-
VerWeTS' m°eten wij doen wat wjj in
eden dagen gedaan hebben: onszelf Hel-
OUDE GEBRUIKEN BIJ STERVEN EN
BEGRAVEN.
II.
De dooden worden van ouds in een kist
begraven, al was deze in de eerste jaren
van het christendom van ruwe planken ge
spijkerd. Aanzienlijke personen, waartoe
voornamelijk hooge geestelijken moeten
worden gerekend, werden in steenen kisten
gelegd. Zoo'n steenen doodkist is te zien in
het museum te Middelburg. Zij werd ge
vonden bij de afbraak van de hofstede Bloe-
mendaal onder Domburg, waar vroeger een
klooster met begraafplaats is geweest.
De arme gestorvenen in het Gasthuis te
Middelburg, welk gebouw in de
Lange Delft stond, werden lang in een mat
genaaid en alzoo begraven. Eerst na 1681
werden de lijken in een kist gelegd, die
door de cellebroeders door een afzonder
lijke poort grafwaarts werden gedragen.
Opmerkelijk dat de Roomsehe kerk in
sommige steden in het verkoopen van dood
kisten een bron van inkomsten had. Zoo
werd in 1539 bepaald, dat in Arnemui-
d e n toen een vrij belangrijke handels
stad, alleen de kerkmeesters en niemand
anders de doodkisten voor de daarbij vast
gestelde prijzen ten bate der kerk mochten
verkoopen.
Op het platteland wordt bijna algemeen
dadelijk nadat de stervende den laatsten
adem heeft uitgeblazen, „gesloten". In de
stad worden meestal alleen de gordijnen
geheel neergelaten of een laken voor de
ramen gehangen. In elk geval wordt er,
van de straat af gezien, aan het sterfhuis
een verandering aangebracht.
Onder de landbouwende bevolking is de
verandering nog gröoter. De gordijnen wor
den afgenomen en de luiken voor drie
kwart gesloten om nog eenig licht in de
kamers te hebben. Zijn er buitenluiken, dan
worden deze „aangezet" en met zwarte lin
ten vastgebonden. Vooral vroeger was de
verandering binnen nog grooter. De vazen
of bekers op den schoorsteenmantel werden
opgeborgen, de klok werd stil gezet, soms
werd zelfs de spiegel omgekeerd. Men weet
niet, dat dergelijke gebruiken feitelijk nog
overblijfselen zijn van oude heidensche ge
woonten, n.l. om den boozen geest, die de
oorzaak van het sterven werd geacht, op
een dwaalweg te brengen.
De duur van het „sluiten" van het sterf
huis en van de woningen der naaste bloed
verwanten is in Zeeland niet overal gelijk.
Op Walcheren was het bij familieleden van
den eersten graad zes weken, bjj de andere
familieleden korter. Thans is het veertien
dagen of het houdt op op den dag na de be
grafenis.
De Walchersche kleederdracht leent zich
gemakkelijk tot het rouw dragen, vooral
bij de mannen, daar deze toch in het zwart
zijn gekleed. Alleen de gekleurde halsdoek
onder de gouden knoopen wordt vervangen
door een zwarte dito. Om den hoed wordt
een rouwband gelegd en aan de pet komt
rechts of links, al naar de overledene een
man of een vrouw is, een zwart rozetje.
Ook voor de vrouwen brengt de rouw
weinig moeilijkheden en eischt geen hooge
kosten. Een Walchersche boerin zal dan
ook steeds „in de rouw gaan". De gekleur
de beuk, doek en schort moeten enkel ver
wisseld worden met kleedingstukken van
een zwarte kleur. De Zondagschejschort is
reeds zwart. Alle goudsieraden, behalve
natuurlijk de krullen, daar deze de muts
moeten ophouden, worden „afgelaten". Om
den hals worden enkel zwarte koralen met
een rouwslot gedragen.
Van de rouwwet, al is deze ongeschreven,
werd vroeger niet afgeweken. Men sprak
er schande van, als dit wel werd gedaan.
Men onderscheidt den zwaren rouw en
den halven rouw, beide gevolgd door een
lichten rouw, al naar de meer of mindere
familieverwantschap. Thans houdt men er
niet meer zoo streng aan vast. De tijd van
rouwdragen is verkort. Bij sommige fami
lies blijft de lichte rouw achterwege.
Van ouds werd door de naaste familie
leden over de(n) gestorvene rouw gedra
gen als bewijs van droefheid.
Het is bijna ongelooflijk, maar in den
grond der zaak is dit, evenals het leggen
van stroo en het sluiten, afkomstig uit het
heidendom. Door het veranderen der kleur
van de kleedingstukken moest de booze op
een dwaalspoor gebracht worden. Bij de
animistische volken in Ned.-Indië komt dit
nog voor. Zwart is ook de kleur der duister
nis.
Bij de jonge Hervormde gemeenten in
Vlaanderen werd het beter geacht geen
rouwkleeren te dragen, daar dit als een
gewoonte werd geacht van de pas verlaten
Roomsehe Kerk.
Het is te begrijpen, dat het vroeger in de
stad geheel anders was. De sterfkamer
werd met zwarte kleeden behangen. Het
aantal lijkbidders was veel grooter. De fa
milieleden en de genoodigden, die het lijk
volgden, droegen lange rouwmantels en
breedgerande hoeden met lange rouwfloer
sen.
pen en op God vertrouwen: Help nu uzelf,
zoo helpt u God.
Die rjjm zou niet bewaard gebleven zijn,
wanneer de juistheid ervan niet gebleken
was. Wij kunnen op de werkelijkheid van
het verleden meer aan, dan op allerlei be
spiegelingen over de toekomst, zelfs over
de naaste toekomst.
Als alles kraakt, als alles geschieden
gaat, waarvan men steeds gezegd heeft:
onmogelijk, gelijk reeds zoovaak in de
historie geschied is, dan moeten wij uit dien
kwaden dag in ver verleden misschien lee-
ren, wat ons in het heden te doen staat. In
onze vaderlandsche geschiedenis zijn dagen
genoeg, die ons dat kunnen en willen lee-
ren.
J. Nagel.
Het aantal lijkbidders werd door de
vroedschap vastgesteld en door haar be
noemd. Dat het een goed betaalde betrek
king was, blijkt uit het zoogen. recognitie
geld, dat zij bij hun aanstelling aan de stad
moesten betalen. Dit bedroeg te Middel
burg soms 1800 gulden. Ook zij, die de
rouwkleederen verhuurden, meestal waren
het vrouwen (weduwen), werden door de
stad aangewezen en moesten hiervoor vaak
1200 gulden betalen. Daar het sterftecijfer
vroeger aanmerkelijk hooger was dan
thans, was ook het verhuren van rouwklee
ren een goede broodwinning.
Toen eens een leeraar van de Latijnsche
school te Middelburg was gestorven en zijn
gezin in moeilijke omstandigheden was ach
tergelaten, besloot de vroedschap om de
weduwe zonder betalen van het recognitie
geld het verhuren van rouwmantels, enz.
toe te staan.
Het verhuren van rouwkleeren en van
de pelïe (lijkkleed op de kist) heeft tot in
de 19de eeuw stand gehouden. Op het
laatst was de vergunning der overheid ech
ter niet meer noodig.
Op het platteland van Walcheren droe
gen de mannen, die „ter lieke "gingen", een
lange jas, een zoogen. kappe, die tot de
voeten uithing. Zij was gemaakt van pilow
bij de minder bedeelden. De gegoeden droe
gen er een van mooi zwart laken. De kap
pe, die ook bij andere plechtige gelegenhe
den gedragen werd, zooals bij bruiloft en
doop, is ongeveer in de jaren tachtig der
vorige eeuw uit de mode geraakt.
(Wordt vervolgd).
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
Wien wint het
Die a deur doet.
Meugentlik julder dat gezegde ok wer
is 'oord van dien ouwen boer; die zei: ,,'oe
beter a 'k de ménsen leere kenne',
'oe mêer a 'k van m'n koeien 'ouwe".
Of-'a' ten zegge' wou: „de bêesten bin beter
as de ménsen". Dat bedoelden die dae' mee,
zie je. Ik zegge 't er mae' bie, voe' 't geval
da' je een verkeerde uutleggege an die
woorden gaf. Verstae' goed: 't bin mien
woorden nie' 'óor, en 'k zegge nie' da' 'k het
er mee seens bin ok.
Dat is 's ochens een sport voe' me, a' 'k
klaer mie' eten bin, dan gae 'k van den tae-
fel, vanselleft en dan gooi ik de kos-
jes voe' de katten. Ja, je weet ouwe
ménsen slechte tannen, en kleine
guusdan snap je de rest wé'. Ik ete
m'n kosjes op, 'oor, zovarre bin 'k gelokkeg
de punt nog nie' of, da' 'k die mé' laete lig-
ge'.
Mer alla, ik stae dae' dan, mie' m'n er-
men op d' onderdeure, nae' te kieken. Die
katten dae' a mie d'r zessen geduldeg zit-
te wachte, en zé-drie a die kosjes over d'
onderdeure vliege, dan bin ze perzent. Op
tied van een ommezien zitte ze ieder an
een kosje te knauwen. Mae' dien 'ond, die
lig een ènde vadder in 't gos, die is ok op-
'ereze en nae' de stoepe 'ekomme. Dan
steekt 'n z'n snoet nae' voren, eventjes
staet 'n stille, en dan ineens slaet 'n die
kop 'een en weer, en dat geluud, dat a ten
dan geeft, dae' weet ik gin naem voe', mae'
dat is dan toch in ieder geval zé, dat de
katten oal een roe-e uut de lemieten bin.
En dan gae' menêer op z'n gemaksje de
boel opkelve. Mae', wacht is een bitje, dae'
bin der nog weet je, die a d'r óogen nie' in
d'r zak Die jonge 'aenen kenne' dat ok
a, en die komme an-'evloge! Om de bêenen
te breken. Mie' d'r vuuf, zessen glieke
krienge ze rond dien 'ond z'n kop, mie d'r
vlekens open. Ze smokke de stikken uut
mekare 's bek. Dien 'ond ze glad nie' in
de rekenienge. En die lei z'n ooren plat
achterover, en die uist achteruut*) en die
fienkelt der stilletjes vandeur. En dan zeg
ik: „sie-zö, die a nie' weet, wat a 't woord
,,'aenepik" wil zegge, die kan dat 'ier kom
me' leere'." Bie meniere van spreken, 'oor.
Je mot dat noe nie' opvatte as een permis
sie om te kommen; dat noe nie'.
Maer ik wille noe mae' zegge de bêes
ten pakke ok dat a ze kriege' kunne'. Zé
nóodeg vermóore ze mekare der ok voe'.
Oal net as de ménsen. Dus om noe te zeg
gen da' ze zévee' béter bin as de ménsen,
dat acht ik wé' een bitje overdreve'.
't Is net, zie je, een bêest i s nie'
wiesder, en een ménsja; temissen, die
'oorden wiesder te wezen.
Mae' kiek, daer ei je 't wee' dat a den
êenen góed noemt, dat vindt den anderen
verkeerd. Dat a bie den êenen „stelen" is,
dae' zeit den anderen „agosie" tegen.
Ik 'oorden een „smerege rooie kaeter" is
betitele as „prachtige oranje poes". En zé
gae je mae' deur. Of liever: ik 'ouwe er
over op. As nog één kleinegheidje. Dae'
moste vuufteg jaer gelee, of nég meer,
is jongers 'ekeurd worre, voe' onder
dienst. Dae' was ter één bie mee een bulte,
en toen a den dokter vroeg: „geen ge
brek?" zei ten: „nee Dien dokter zei:
„zoo, geen gebrek En die bult dan?" En
die jongen zei: „docht jie da' dat gebrek
was Bé' je noe glad gek? Dat is over
schot
Ja, verschil van inzicht 't Is mae'
net 'oe a je 't opvat.
Freek Hóógstee.
Uust mae' koffie, ruust mae' nie'. Ik
weet net zó góed as jie, da' 'k het noe dub
bel zegge, wan' da' „uizen" „achteruut
gaen" is. Mae' dat mé' noe toch 'ier zó.
De
Ieder op zijn manier.
„Een vrouwelijk wezen, gehuld in een
doodshemd, wentelde zich moeizaam over
den grond van Poona naar Jhansi, in
Britsch Indië."
Dit is een uitstekende zin om een verhaal
mee te beginnen. Maar dezen keer is het
een historisch verhaal het staat in een
krant dus is het waar. Toen de inwoners
van Jhansi zich met Oostersche hoffelijk
heid naar de voortrollende figuur omlaag-
bogen om te informeeren wat dit teé betee-
kenen had, antwoordde de tragische figuur-
in-het-wit, dat zij een arme weduwe was,
die zich naar Benares voortwentelde, ten
einde op deze wijze den laatsten wensch
van haar gestorven man te vervullen. De
voorbijgangers hielden een collecte om het
noodige geld voor de reis en voor kleeren
te verzamelen. En de weduwe bleek een
man te zjjn
De moraal van deze geschiedenis ligt
voor de hand: wanneer ge een dame in
doodshemd over den grond ziet buitelen,
stel dan een grondig onderzoek in alvorens
in uw zak te tasten.
Maar er valt nog een tweede conclusie
uit te trekken, n.l. deze dat het ,,'s lands
wijs 's lands eer" nog niets van zijn waar
de heeft verloren.
Kunt u bijvoorbeeld gelooven, dat zoo'n
geval zich in ons land op dezelfde manier
zou afspelen?
Stelt u u eens de reactie van onze bur
gerij voor, wanneer zoo'n phenomeen zich
op een van onze landwegen zou afspelen,
laten we eens zeggen tusschen Amsterdam
en Den Haag, of tusschen Zwolle en Gro
ningen, of tusschen Rotterdam en Roosen
daal. Ik zie het relletje al:
Hei juffrouw, hê je 'nen weddenschap
angegaan
Mag ik met u mee koppieduikele?
Oefent u de looping the loop?
Juffrouw, u mag wel 'es een schoone
jurk andoen!
Ach jé, laat dat mensch, die is aan 't
werken an d'r lijn.
Daar nadert zelfbewust de gemoedelijke,
onverstoorbare Nederlandsche politieagent.
Hij wuift met z'n witgehandschoende hand:
Doorloopen. Doorloopen. Doorloopen.
Vervolgens tot het phenomeen:
Juffrouw, u veroorzaakt een oploop.
Opstaan, of mee naar 't bero.
- Ik kan niet opstaan, agent, het is de
laatste wensch van me man zaliger ge
weest, dat ik over den weg zou rollen naar
Rotterdam.
Zoo, hm; doorloopen. Affijn, dat zalle
me op 't bero wel uitzoeken. Gaat u eerst
maar 'es met me mee. Doorloopen. Ik zeg
dóórloopen! Hê je soms watjes in je ooren?
's Avonds staat er een venijnig berichtje
in de krant:
Waarschuwing
Men wordt verzocht geen gelden af te
geven aan J. van D., die, onder voorwend
sel dat hij een arme weduwe is, dewelke
ter uitvoering van den laatsten wensch van
haar denkbeeldigen gestorven man van
stad tot stad over de wegen rolt, het me
delijden van voorbijgangers tracht op te
wekken en hen daardoor tot het afgeven
van giften verleidt. J. van D. is geen we
duwe, doch een ongehuwd manspersoon en
een listig bedrieger.
Het politiebericht bereikt de redactiebu-
reaux. Daar snuift men „het sappige be
richt", en op het smakelijke fait-divers
wordt de nuchtere ironie van ons, Neder
landsche journalisten losgelaten:
„Het doodshemd bracht hem geen geluk".
„Het vrouwtje bleek een mannetje te
zijn".
„De buitelende weduwe".
„Bedrieger rolde het leven door".
Zoo zou de Nederlandsche reactie we
zen
Maar in Engeland zou ze weer heel an
ders zijn. De voorbijgangers zouden er on
getwijfeld een hoera'tje aanheffen, indien
niet voor het toonbeeld van een trouwe,
toegewijde ziel, die de zonderlinge wen-
schen van haar overleden man nakwam,
dan toch voor de kranige sportieve verrich
ting, die ook een weduwe jong en fit houdt.
De burgemeester zou een speech houden,
er zou een banket worden gegeven, een
cricketmatch enzoovoort. En misschien dat
het weduwtje zou eindigen als spoorwegko
ningin 1938 van Sheffield, mannequin of
cabaretnummer. Tenslotte zou het uitlek
ken dat ze een man was, hetgeen gestraft
zou worden met royement uit de tennisclub
en een leuk, sportief berichtje in de „Dai
ly Mail". En dan maar weer de volgende
sensatie.
E. Rasmus.
De winterwedstrijd van de Schaakver-
eeniging „Middelburg", die inmiddels is
begonnen wordt dit jaar gehouden niet in
vier groepen van 8, doch in 2 groepen van
16 spelers, te spelen in één ronde. De be
doeling hiervan is de lager geplaatste spe
lers in de gelegenheid te stellen, match
partijen te spelen tegen hooger geplaatste
spelers, waarmede men het spelpeil hoopt
op te voeren. Zie hier één van de eerst
match-partijen die belangrijk is voor de
openings theorie.
Wit: I. VAN NOPPEN.
Zwart: P. M. DE KLEIJN.
Cambridge-Springsvariant.
1. d2d4 d7d5 2. c2—c4 c7—c6
3. Pgl—f3 Pg6—f6 4. Pbl—c3 e7—e6
5. Lel—g5 Pb8d7 6. e2—e3
De cambridge-Springsvariant onder
scheidt zich in verschillende opzichten gun
stig van het orthodoxe damegambiet. De
passieve houding, welke zwart in deze
voortzetting geruimen tijd aanneemt, wordt
vervangen door een vroegtijdigen aanval op
den witten damevleugel
6Dd8a5
Met dezen zet leidt Zwart een actie in
tegen c3, welke onder omstandigheden nog
versterkt wordt door de werkzaamheid van
Da5 in horizontale richting.
7. Pf3d2
Deze zet is een afdoende beveiliging van
den witten koninginnevleugel. In dat op
zicht is Zwart's opzet dus volkomen weer
legd.
7d5xc4
Een klein nadeel na de tekstzet is dat wit
nu gedwongen wordt op f6 te ruilen het
geen zwart de beide loopers verschaft.
Daartegenover heeft wit de meeste bewe
gingsvrijheid.
8. Lg5xf6 Pd7xf6 9. Lflxc4
Meestal wordt nu de volgende voortzet
ting gespeeld 9. Pd2xc4, Da5c7; 10.
g2g3, b7b611. Lfl—g2, Lc8—b7; 12.
00 enz. Het karakter van deze varianten
loopt wel iswaar weinig uiteen. Het ver
schil zit n.l. in de ontwikkeling van den
looper op fl. De praktijk kwam tot de con
clusie, dat de looper het best staat op de
diagonaal g2c6.
9Da5c7 10. Pd2—f3 Lf8—e7
11. Ddlc2 0—0 12. e3e4
Inderdaad is de bewegingsvrijheid van
wit veel grooter en zwart moet zoeken
naar een voortzetting die hem geen direct
verlies kan opleveren.
12h7h6 13. 0—0 Pf6—d7
14. e4e5
Deze voortzetting is zeer dubieus. Beter
was 14. d2d4. Na 14c6xd5
volgt 15. e4 x d5, e6xd5; 16. Pc3xd5,
Dc7—d8; 17. Tfl—el, Le7—f6; 18.
Taldl en zwart staat voor de moeilijke
taak zonder verlies uit den strijd te komen.
14Tf8d8 15. Tfl—el a7—a6
16. Tal—cl Pd7—f8 17. a2—a4 Le7—b4
18. Tel—e2 Dc7—e7 19. Pc3—e4 a6—a5
20. Lc4a2 Lc8—d7 21. Pe4—c5 Ld7—e8
22. Pc5e4
Op uitstekende wijze had wit geprofi
teerd van de gunstige opstelling van zijn
stukken. Waarom nu niet 22. Pc5d3 ge
speeld en daarmede de zwarte looper op b4
geruild.
22Ta8c8 23. Pe4—c5 b7—b6
24. Pc5—e4 Tc8—c7 25. Pe4—d2 c6—c5!
De bevrijdingszet voor Zwart. Het begin
van den tegenaanval.
26. b2—b3 Td8d7 27. Dc2—d3 c5xd4
28. Tel x c7 Td7xc7 29. Dd3xd4 Tc7—c2
30. La2—bl Tc2—clt 31. Tel—e2
t
31De7c7?
Na 31Tel x elf wint zwart de
pion op e5, b.v. 31Telxelf; 32.
Pf3 x el, De7—c7; 33. Dd4—b2 (gedwon
gen) Lb4xd2 34. Db2xd2, Dc7xe5
32. Dd4e4 b6—b5 33. Tel x cl
Wit verkiest een afruil boven het verlies
van de pion op a4. Na 33. a4xb5, Lelxbö
en wit heeft veel moeite zonder verlies te
voorschijn te komen.
33Dc7 x clt 34. Pd2—fl b5xa4
35. De4e2 Dela3 36. b3 x a4 Le8 x a4
37. Dc2a2 Da3—cl 38. Da2xc4 Dclxbl
39. Pf3d4 Dbl—b2
Het eindspel is niet zoo eenvoudig als
het er wel uitziet. Zwart kan met de dame
en looper voorloopig weinig uitrichten. Ook
ruil der dames.is niet de weg daar er "aan
groote kans bestaat dat de partij remise
wordt.
40. Pd4—f3 Lb4c5 41. Pfl—d2 Db2—b6
42. Kgl—fl! Lc5—b4
Na 42Lc5xf2 volgt 43. Pd2—c4,
Db6c5; 44. Da4xa5 waarna de winst voor
Zwart zeer problematisch wordt.
43. Pd2—b3 Db6—a6t 44. Kfl—gl Da6—d3
45. h2—h3
Het eenige goede antwoord.
45Dd3—dit 46. Kgl—h2 Ddl—c2
47. Kh2—gl f7—f6 48, e5xf6 g7xf6
49. Pf3e4 Dc2dit 50. Kgl—h2 Lb4—d6f
51. g2g3 Ddl—el
Beter was de dame op fl te spelen. Wit
was dan gedwongen tot 52. Da4a2 waar
op Zwart met 52a5a4 de winst
had kunnen bespoedigen.
52. Kh2—g2 Del—e4t 53. Kg2—fl De4—hit
54. Kfl—e2 Dhlxh3 55. Da4xa5 Dh3—g4t
56. Ke2—fl Ld6e5 57. Pd4—e2 h6—h5
58. Da5a8 Dg4-^c4 59. Pb3—d2 Dc4—c2
60. Da8—d8
Dit kost zwart een stuk. De aangewezen
zet was Pd2—f3.
60Dc2—dit 61. Kfl—g2 Ddlxe2
62. Pd2—f3 De2e4 63. Dd8—e8 h5—h4
64. g3xh4 De4g4t en wit gaf op. Ook
het andere paard gaat verloren.