ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
DE ABDIJTOREN.
Lof der Zotheid
VAM DE PROVINCIALE 2EEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUPAMTI
ZATERDAG
30 JULI 1938
ZEEUWSCHE KRONIEK.
DAEGELIKSE DIENGEN.
De
DAMMEN EN SCHAKEN.
naar
't Helpt allemaal niets.
Wij leven nog volop in menig opzicht in
de depressie. En als wij niet wisten wat een
depressie eigenlijk beteekent, dan zouden wij
dat kunnen leeren uit de weerberichten,
die met betrekking tot ons dierbaar plekske
grond zoo vaak van een depressie spreken.
Als wij dat woord dan hooren of lezen, wa
penen wij ons met paraplui of regenjas.
De veelzijdige depressie in economisch,
sociaal en zoo menig ander opzicht duurt
voort. Terwijl mannen met een optimisti-
schen kijk meenen, dat de barometer daar
oploopt, voorspellen even knappe mannen,
die meer van den pessimistischen kant zijn,
dat een nieuwe depressie zich komt aanmel
den.
Met dat al raakt de doorsnee-mensch
door de depressie in de impasse, zoodat hij
zeggen gaat: 't helpt allemaal toch niets
Wat bedoelt hij met dat „alles". Natuur
lijk alles wat gedacht en gedaan, geschre
ven en gesproken wordt over de crisis-de
pressie en de oplossing daarvan. Dat alles
is heel veel. Let alleen maar eens op alles
wat geschreven en gedaan wordt met be
trekking tot werkloosheid en werkver
schaffing. Reeds de Handelingen van de
Tweede Kamer beslaan tallooze kolommen
druks daarover en dan tellen wij nog niet
eens daarbij wat gedaan en gesproken
wordt op het stuk der crisismaatregelen
voor zoo menigen tak van wat wij vroeger
de volkswelvaart noemden.
Levendig kan ik mij voorstellen, dat een
werklooze al deze beschouwingen lezende
zeggen zal: 't helpt allemaal niets en dat
een middenstander, die jaar in jaar uit met
misère in zijn bedrijf sukkelt, niet anders
zeggen gaat.
Nu denken wij aan den zieke, die al heel
wat doctoren heeft geraadpleegd tegen de
kwaal, die maar niet wijken wil, die al
heel wat geneesmiddelen geslikt heeft en
aan verschillende geneesmethoden zich on
derworpen heeft ook hij is geneigd te
zeggen: 't helpt allemaal niets. Maar het
antwoord op de vraag of hij zonder die ge
neesmiddelen en zonder die geneesmetho
den niet er erger aan toe zou wezen, ver
mag niemand en ook hij niet te geven.
Hoevelen zijn in hun leven niet door de
depressie in de impasse geraakt
Wanneer een optimist hen op de schou
ders klopte en gewaagde van een beteren
tijd, dien zij zagen aankomen, dan wist hij
wel, dat een nieuwe depressie naderde. Dat
geldt een man van zaken; een huismoeder,
die meer tobben moet om rond te komen;
een jongen, die toch zoo graag vooruit wil
en wien het maar niet gelukken mag voor
uit te komen; met den besten wil ter we
reld niet. Een gevoel van impasse komt
over hem: 't helpt allemaal niets.
Wij kunnen ons indenken, dat zeer velen
aldus spreken. Het is geen mooi woord, dat
wel in de leer van den Islam, maar niet in
die van het Christendom thuis behoort, het
woord: noodlot. Maar soms zijn wij ge
neigd te denken, dat er zoo iets op sommi
gen levens drukt. Een grappenmaker zei
eens doelende op zoo'n man: je zou zien,
als die man een zaak in hoeden begon, zou
den alle menschen ineens hun hoofd ver
liezen. Wij kunnen ons over die ongeluks
vogels opwinden, medelijden met hen heb
ben of wat dan ook wij begrijpen, dat
zij gaan zeggen: 't helpt allemaal niets.
Hier geldt het woord: moed verloren, al
verloren. Wie den levensmoed heeft laten
varen, staat machteloos tegenover het le
ven. Wij zijn niet in het leven gezet om
geleefd te worden, maar om te leven Om
het leven aan te vatten en aan te
durven; om op te tornen tegen den
wind, die tegen is; om niet te gaan
zitten op de steenen des aanstoots en
der ergernis om daarop dan te weeklagen,
maar om met een fikschen sprong over die
steenen heen te springen.
Wij zouden het ook zóó kunnen zeggen:
wij werden niet in den levensstroom gewor
pen om te verdrinken, maar om te leeren
zwemmen. Dat leert men niet één, twee
drie. Daarvoor heeft de een meer tijd noo-
dig dan de ander. Maar wie volhoudt, die
leert het
Wie niet zwemmen kan verdrinkt in het
water. Wie zwemmen kan, die zal het wa
ter beheerschen en het doorklieven.
Het komt er in ons leven op aan, dat wij
leeren zwemmen in den stroom van tijd en
van leven. Dan zeggen wij niet: 't helpt al
lemaal niets, omdat wij weten, dat in hoog
ste instantie alle dingen medewerken ten
goede.
J. Nagel.
SCHOONDIJKE.
I.
Nu dezer dagen de oude pastorie der
Ned. Hervormde Gemeente wordt of is af
gebroken en ook de openbare school denke
lijk hetzelfde lot zal ondergaan (er komt
ten minste op een andere plaats in het
dorp een nieuwe school), denken wij te
rug aan den tijd, toen de Prins Willempol
der werd ingedijkt en in 't midden van de
zen polder het dorp Schoondijke werd op
gebouwd en hierbij ook de kerk en de aan
grenzende school.
Ofschoon het tegenwoordige dorp
Schoondijke al meer dan 260 jaren oud is,
behoort het tot de jongste dorpen van
Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Er is vroe
ger een ander dorp Schoondijke geweest,
dat reeds vóór de 13de eeuw bestond.
Het tegenwoordige Westelijk Zeeuwsch-
Vlaanderen is grootendeels tweemaal, som
mige deelen wel driemaal, aan de zee ont
woekerd. De eerste bedijkingen hadden
plaats van ongeveer de 10de tot de 13de
eeuw en vormden de Watering van de oude
Yeve. De bedijkers waren voornamelijk de
kloosterlingen der groote Vlaamsche ste
den. Van daar dat vele landerijen in het
bezit kwamen b.v. van de abdijen St. Pie-
ter en St. Baaf te Gent en van Onze lieve
Vrouwe te Doornik. Ook verkregen deze
het recht van tiendeheffing der ingedijkte
landen, echter met de verplichting de ker
ken en haar pastoors te helpen onderhou
den.
In die ingedijkte landen verrezen tal van
dorpen, die elk een afzonderlijke parochie
(Roomsche kerkelijke gemeente) vormden.
Aardenburg, Oostburg, Lamminsvliet of
Sluis en Biervliet bestonden reeds, als lig
gende op den Noordelijken rand van het
oude Vlaanderen. Daar waren meestal de
moederkerken der jonge en kleine paro
chies. Zoo was in 1150 Oostburg de moeder
kerk van Schoondijke, dat toen Vulendijke
heette. Later had de grootere parochie
Gaternisse, niet ver van het tegenwoordige
Sasput gelegen, het patronaatrecht van
Schoondijke, d.w.z. zij benoemde de geeste
lijken.
Van de meeste dier dorpen zijn alleen
maar de namen meer bekend, zooals Ga
ternisse, Nieuwkerke, Hugovliet, Osmans-
kapelle, e.a. Latere overstroomingen heb
ben al deze plaatsen voor goed van den
aardbodem doen verdwijnen. Het is zelfs
niet mogelijk om van al de genoemde dor
pen de juiste plaats aan te wijzen.
Schoondijke behoorde ook tot de over
stroomde dorpen, evenals het naburige
IJzendijke. Beide lagen echter niet, waar
zij nu liggen. Het oude Schoondijke lag on
geveer een kwartier ten Zuid-Oosten van
het tegenwoordige dorp aan den Groenen
weg. Bij het ploegen komen nog wel stuk
ken steen te voorschijn. Het dorp moet
eerst Vulendijke geheeten hebben, wel een
groote tegenstelling met den lateren naam.
De naam Schoondijke of Scoondijke komt
o.a. voor in een verdrag tusschen den abt
Jij pronk van Middelburg, jij oude, grijze toren.
Wachter van Walcheren, jij mooie Lange Jan
Die door de eeuwen heen je bronzen stem laat hooren,
Je weet niet, hoe ik soms naar jou verlangen kan
Jij zag de eeuwen komen en verzinken
Jij zag de stad in oorlog en in vree,
En altijd door liet jjj je klokken klinken
Al maakte Zeeland donk're tijden mee.
Geslachten kwamen op, en andere vergingen
Jij luidde hun geboorte en hun dood,
Zij allen hoorden jou je lied'ren zingen
Ze zagen naar je op in vreugde en nood.
Jij ziet heel Walch'ren in zijn lenteblijheid
e ziet het 's winters onder 't dek van sneeuw,
a wondermooie land van Zeeuwsche vrijheid,
a 200 dierbaar is aan eiken echten Zeeuw.
kooy ^ij )°u> ik ben in Middelburg geboren,
rw i-j nïeu£d luisterde ik naar je zang.
at lied, kon ik het toch maar even hooren,
at lied vergeet ik niet mijn leven lang.
Hoe vaak, als kind, heb ik naar jou geluisterd,
ais k, spelensmoede, was naar bed gebracht,
En, slaperig, nog eventjes gefluisterd:
,.Dag Lange Jan 'k Ga slapen. Het wordt nacht".
S? a* denken en mijn hopen en mijn droomen
Dntr 1een.. wensch, aan jou alleen gezegd:
Ik s.lrujn üjd van heengaan is gekomen
0 jou klokkenklank ter ruste word gelegd.
Noe éénma0irb^' dSn Zal mi;'n leven heen zÜn
Zins dan al ga d00r mün Stad, en dan
Zins mii °°r mij' dan zal ik niet alleen zijn.
J voor 't laatst in slaap dan, Lange Jan
Oud-Middelburger.
van St. Pieter te Gent en den bisschop van
Doornik gesloten in 1350 over de tienden
te Scoondijke, Hugovliet, Gaternisse, Groe-
de en Ter Oerde.
Het oude dorp Schoondijke had evenals
de andere naburige plaatsen meermalen té
lijden van vijandelijke invallen door de ve
le oorlogen der Vlamingen, waartoe de be
woners behoorden. Een der ergste was in
Augustus 1436, toen een Engelsche vloot
deze streek bezocht en de dorpen Schoon
dijke, Gaternisse, Nieuwkerke, Kadzand en
Wulpen geheel plunderde. De Engelschen
werden door de vrijlaten van Aardenburg,
Oostburg en Eecloo tegengehouden en tot
aftrekken gedwongen.
Nog meer dan de oorlog heeft de zee
verwoestingen aangebracht. Een der eerste
overstroomingen was die van 1178. Spoedig
daarna werd het verdronken land opnieuw
bedijkt. Die van 16 November 1377 deed
Schoondijke met nog 16 andere dorpen
weer onderloopen. Dan moeten nog ge
noemd worden de twee St. Elisabethsvloe-
den op 19 Nov. 1404 en 1421. Door deze en
latere overstroomingen werd veel land ver
loren en bleven diepe vaargeulen achter.
Een der grootste was de Passageule, die
het Zwin met den Braakman verbond. Dan
had de stad Brugge in 1502 nog een vaart
laten graven van het Zwin door de onder-
geloopen polders naar de Schelde. Van de
ze Brugsche vaart is het Groote Gat een
overblijfsel. Zoo werd meer en meer grond
door de zee weggeslagen.
De parochie Schoondijke kon in 1532 's-
gravengeld niet meer betalen, omdat haar
landen vaag of overstroomd lagen. Het
dorp en het overige deel van de oude
Yevewatering gingen voor goed ten on
der door de overstroomingen tusschen de
jaren 1582 en 1585.
Door de Spaansche troebelen in dien tijd
werd aan het onderhoud der dijken niets
gedaan, zoodat de zee gemakkelijk vrij spel
kreeg. Bovendien was het zeewater vaak
een welkome bondgenoot om den vijand te
weren.
De dorpen, meest uit houten woningen
bestaande, waren spoedig door de zee weg
geveegd. Alleen de ingestorte kerken ble
ven bij vloed boven het water uitsteken.
Toen bijna 70 jaar later alles in de om
geving van 't oude Schoondijke werd inge
dijkt, bleven de kerken lang als ruïnes
staan. Later werden de goede steenen ge
bruikt tot het bouwen van arbeiderswonin
gen en met het steenpuin verbeterde men
de slïjkwegen.
Wij kunnen het ons moeilijk voorstellen
dat van af Oostburg tot Sasput en van den
Schoondijkschen tragel tot voorbij Steen
oven alles bij hoog water blank stond. Bij
ebbe was het één schorre, doorsneden van
kronkelende kreken. Dan lagen nog meer
Zuidelijk de ingeloopen polders: Dierken-
steenpolder, Catalijnepolder, St. Philipspol
der en de oude Passageulepolder.
Eenige jaren, nadat Prins Maurits het te
genwoordige Westelijk Zeeuwsch-Vlaande
ren, ofschoon grootendeels overstroomd, bij
Noord-Nederland had gevoegd door ver
overing van Aardenburg, Oostburg, IJzen
dijke en Sluis (Biervliet was reeds
Staatsch), was men begonnen op verschil
lende plaatsen eenige polders in te dijken.
Zoo waren de Mauritspolder in 1614, de
Henricuspolder in 1615 en de Oranjepolder
in 1617 ingepolderd.
In 1618 werd er ook over gedacht om de
groote schorren, waar eenmaal de dorpen
Schoondijke, Gaternisse, enz. hadden gele
gen, droog te leggen.
De Staten van Zeeland hebben toen en
ook later zich er tegen verzet. Zoo lang de
"oorlog met Spanje nog duurde, was het
overstroomde land uitnemend geschikt om
den vijand te weren, die herhaaldelijk pro
beerde in deze streek weer vasten voet te
krijgen.
Toen in 1648 de Vrede van Munster was
gesloten, verviel dit argument en werden
de handen aan het werk geslagen.
(Wordt vervolgd.)
R.' B. J. d. M.
(Nadruk verboden).
De naem zegge.
Noe za' 'k is een vertelseltje doe. Ik 't
nie' verzonne' öor; a' 't nie' nae' je zin is,
kan 'k er ok niks an doe', ik kan 't ok mae'
net vertelle, g'liek a' 'k het 'ehöoren
Ergenst varre wig, in een vremd land,
dae' stroomden een waeter deur, öf 't lag
an de zêe-e, dae' wi' 'k of weze, maer
in ieklek geval, a' 't 's aevens duuster be-
gust te worren, dan kwamifte der uut dat
waeter, ieselikke gedaanten de kant op-
'ekrope en die brochte dan oalderande plae-
gen onder de ménsen. Noe was dat dirroni
nie' zó erg, as a je zó op 't eeste gezicht
zegge zou, wan', dae' was één diengen, dae'
kuste die schepsels nie' tegen: zó gauw a
ze bie der naem 'enoemd wiere, kuste ze 't
op de kant nie' meer 'ouwe, dan moste ze
vort, der van deur, wee' 't waeter in.
Zó makkelik as a je noe meschien dienkt,
was 't dirrom ok awee' nie', wan', liek a
'k zegge: 't was duuster, 't gieng nie' zó
makkelik om te zien, wien a je vóór en
om ze dan d'r goeie naem te geven, dat
viel nog van belank nie' mee. Dae' waere
nog a' 'êel wat van die bêesten, die a nacht
op nacht onder de ménsen rondgienge, zon
der dat er één was, die a ter erg in
'oe gevaerlik en vergifteg a ze waere; wa'-
voe' naem a ze toekwaeme'. Dae' was ter
één bie, die kust de ménsen d'r öogen be-
guchele, dan zagge ze slechte diengen zó
verdraaid, da' ze góed en mooi lékene. Wee'
een ander wist persies, waer a dat stiksje
'essens zit, in een méns z'n 'öod, daer a je
de waer-'eid mie' zeit, dae' spoot 'n wat in,
da' dat lam wier, en die ménsen kuste dan
d'r leven lank anders nie' mi' doe as leu-
gene. En 't gekste was, zelft dochte ze, dé'
ze de waer-'eid zei-e, weet je.
Sommegste verduusten de ménsen, da' ze1
eten wou-en voe een kammeraad, die
ziek en zuchteg was, zódat 'n zelft nie' op
de kant kust komme, maer a ze den buit
dan te pakken en ze waere achterom een
'oeksje, uut 't zicht, dan vratte ze 't gauw
zelft op. En zó gae je mae' deur.
Je begriept, dat a d'r eigen dadelik net
voordee-e liek a ze waere, daer de mén
sen nie' vee' dol mee. Die noemden een
ieder dadelik bie z'n naem, en dan kust die
wé' wig. Mae', die a ter wezelukken aerd
wiste te verbergen zö-da' gin méns der erg
in mie' wien a ten eigeluk te doen
dat waere de lillukkers, weet je; zó gezeid:
de wolven in schaapsvacht.
Je zie vanzelf wé', da' 'ier wat tusschen
de regels staet, en wét, dat zu' j' ok wé'
voele. Noe ik, in de leste jaeren, a' dik-
kels is 'edocht, dat die, ja, 'oe mö' 'k het
noeme, die lesse of die raed, in den tegen-
wooregen tied toch nie' zó góed mi' öpgaet.
De raed die a ter in ligt is, nae' mien
gedachten, 'oor, mer ik kan 't mis van
selft, den dezen: ,,a' je wat tegenkomt
op je levenspad, en je ziet dat 't nie' deugt,
noemt het rege'-recht bie z'n naem, zet
het naekend voe' een ieder te kiek, en je
zu' zie-e: het is in een gezwind verdwe-
ne".
Mae', noe mó' je is jen óogen de kost ge
ve, en zoeke ofda' je der kun' vinde', die
a volgens die raed 'andele' en wa'-voe' ge
volgen a dat dan eit. Dan zu' je gauw ge
noegt een alias te pakken je zit er mie'
je neuze bovenop: ,,'ier deze krante".
lederen dag die a den 'emel geeft, b'-'al-
ven 's Zondags dan, zet 'n dudelik, 'oevee'
ménsen a ter wee' overree-e bin deur
auto's, mie' een goeie naem der boven.
Mae' dat ieselikke monster, dat a 'êet:
„doodendagboek van het verkeer", dat gae'
gin stap van z'n plekke en dat vreet mae'
gemoedereerd deur; kinders, ouwe ménsen,
sterke venters, moeders van kleine guus,
en vastendagen, daer 'ouwt ten z'n eigen
nie' mee op.
En zó bin der meer diengen, of eigeluk
'êel vee'. Oe dikkels is de schotjesgêest, en
bin de twidrachtzaaiers -a dudelik bie d'r
naem 'enoemd? En wat eit het toet op
'eden 'eholpe?
Nêe, nog sterker, ze geve' d'r eigen een
nieuwe, een mooie naem, die a ze volstrekt
nie' toekomt, mae' dae' trokke ze d'r eigen
niks van an.
En ze kriege 't gedae', da' êel de waereld
ze bie die nieuwe „verkeerde" naem
noemt.
Ze schoppe een durpje, daer a de mén
sen stille en fersoenlik en gerust leve, en
as goeie buren mekare mie' oalles 'ellepe,
vol ruzie en twispalt; ze stoke de kinde:s
van één schole tegen mekare op en kwèeke
haat en vijandschap in dat durpsgezin. En
dan zegge' ze: „kiek, ónze schole, die is
Christelik en die van julder nie'; en ons
bin Christelik en julder nie".
En noe za' ik dan toch nog maer is doe-e,
liek as de ménsen in dat ouwe vertelsel, en
noeme ze is bie d'r naem. Die is nie'
„Christen" 'óor. Dat ei de Goede Herder
nooit 'elêerd.
Die ei nóóit 'ezeid, da' je een Jood uut
mag schelle, da' je der jen aregheid in mag
a een ander een ongelok eit, da' je haat
mag zaaie', daer -a vrien'-schap is. Je nae-
men bin: Farizee-er, hoovaardij, liefdeloos
heid, huichelarij en onwetendheid; wan'
dae' bin der ok een 'eeleboel bie, die a in
d'r onwetend-'eid 'andele.
Noe zu' ze kwaed weze, 'óor, wan' ze bin
an één kant doof, ze 'óore nie', dat dat
wezeluk d'r rechte naemen bin. Maer ik
'ouwe m'n eigen an Mattheeuwis tiene. Van
de winter was ik op een bie-éénkomste en
dae' kwam een tielegram, dae' stieng in:
„olve Christenen kan God nie' gebruke".
Dat 'k omtouwe. Ik za' de Waer-'eid
zegge, en dat a ik as m'n plicht zie-e, daer
'ouwe gin tien paeren me van vrom.
Da' dat noe oltied even makkelik is, dat
'óor je me nie' zegge'.
Freek Hóógstee.
Blijf fit.
Wanneer mijn vrouw tegen mij zegt:'
„Fiets of wandel een uur per dag, iemand
die een zittend leven leidt hoort in zijn
vrijen tijd iets aan lichaamsbeweging te
doen", zet ik gewoonlijk, als alle mannen
die ongelijk hebben, een ongelukkig gezicht,
sta met een mond vol tanden en zwijg.
Die gezondheid die gezondheid is iets
waar je grijze haren van krijgt.
Altijd als je een lui, prettig leven leidt,
grijnst de gezondheid je tegen Heb je ge
noeg beweging Doe je aan sport Eet je
niet te veel Vooral als mannen op een
„zekeren leeftijd" zijn gekomen, wordt hun
levenswijze een bron van stage onrust. U
hebt misschien wel eens gehoord van den
meneer die op den critieken leeftijd tus
schen de 60 en 65 was aangeland en aan
sommige symptomen merkte dat hij eens
het advies van zijn huisarts moest inwin
nen. Het vonnis van den dokter luidde:
„Teveel Wein, Weib und Gesang. U zult
wat kalmer moeten gaan leven." De pa
tiënt zuchtte: „U hebt misschien gelijk dok
ter. Ik zal dan maar verstandig zijn en mijn
lidmaatschap van Toonkunst opzeggen."
THEORIE EN PRAKTIJK.
Inleiding: de grondstelling van
Steinitz.
De grondstelling van Steinitz, welke de
basis is, waarop alle schaaktheorie berust,
luidt: In elke positie zijn zekere kenteeke-
nen, eenvoudige kenmerken aanwezig, wel
ke het juiste plan van handelen voorschrij
ven.
Hoe Steinitz tot deze stelling gekomen is,
zullen we hier niet nagaan, maar wel is het
van belang, heel in het kort de groote
draagwijdte van Steinitz' grondgedachte te
schetsen. Het geldt hier n.l. niet een andere
manier van zeggen van het bekende: „doe
in elke stelling den besten zet" maar de
exacte formuleering van een principe, dat
algemeen van toepassing is voor elke
strijdwetenschap en wat voor het schaak
spel op het volgende neerkomt: het is niet
noodig, de duizenden en duizenden moge
lijkheden, die een bepaalde stelling biedt,
systhematisch door te rekenen, maar men
kan volstaan met het onderzoek van de
stelling zelf. Er zijn daarin zekere kenmer
ken te vinden, die het te volgen plan bepa
len.
Zoo beschouwd zien we, dat het voor
schrift van Steinitz de studie van het scha
ken in twee duidelijk te onderscheiden dee
len splitst.
1. De studie der kenmerken, welke ken
merken zijn er, hoe zijn ze te herkennen en
hoe verhouden ze zich wat betreft hun be
langrijkheid.
2. De studie der plannen, het afleiden
van gevolgregels uit de verschillende ken
merken. D.w.z. het aangewezen plan te
vinden, als men de kenmerken van een ge
geven positie kent.
We zullen beide onderdeelen uitvoerig
hebben na te gaan, maar beginnen met de
bovenstaande abstracte beschouwingen na
der toe te lichten.
Wat bedoelt Steinitz met een kenmerk?
Als b.v. in een bepaalde stelling vier zwarte
pionnen naast elkaar op de zevende lijn
staan, kunnen we dat een kenmerk van de
zwarte potisie noemen? Zeer zeker, alles
wat ten aanzien van een stelling op te mer
ken valt is een kenmerk, maar of het een
belangrijk kenmerk is, hangt van allerlei
omstandigheden af en voor de theorie van
Steinitz zijn natuurlijk alleen de hoofdken
merken van gewicht. Zoo b.v. zou het kun
nen zijn, dat door de aanwezigheid van die
vier pionnen een witten aanval niet doorge
zet kan worden, in welk geval de meerge
noemde vier pionnen als kenmerk der stel
ling een gewichtige rol zouden spelen.
Het eenvoudigste kenmerk dat kan voor
komen, is materieel overwicht voor een
der partijen en het is wel aardig te con-
stateeren, dat iedere schaker ten aanzien
van dit kenmerk bewust of onbewust het
voorschrift van Steinitz volgt. Immers, wel
ke tactiek wordt toegepast, als men een
stuk meer heeft? Antwoord: zoo-veel mo
gelijk ruilen. Dit is het plan, dat op het
kenmerk „materieel overwicht" berust.
Geldt deze regel algemeen? Men is ge
neigd deze vraag met neen te beantwoor
den, omdat er tal van voorbeelden zijn,
waarin de materieel het sterkst staande
slechte gevolgen ondervond van zijn afruil-
woede. Toch is de zaak niet zoo eenvoudig.
Want die slechte gevolgen zijn toe te schrij
ven aan andere kenmerken, die de stelling
nog draagt buiten dat van het materieel
overwicht, de fout ligt dus in het wegcij
feren van die andere kenmerken; in elke
stelling hebben we te maken met een sa
men-stel van kenmerken, wier .resultante
het te volgen plan bepaalt. Hoewel de aan
wezigheid van materieel voordeel vaak het
zwaarst weegt, dient men dit toch voort
durend voor elk speciaal geval te contro
leeren.
We zien dus dat de regel, wie materieel
voordeel heeft, moet op ruil spelen, door
bovenstaande opmerking niet aangetast
wordt.
Toch geldt deze regel niet algemeen, wat
b.v. blijkt uit deze uitzondering: Heeft men
paard en pion tegen pion, dan is het geens-
sinds juits de pionnen te ruilen, want met
een paard alleen kan men niet matzetten.
Toch ligt dit niet aan den regel, want deze
is logisch en op elk gebied geldig.
De fout is te zoeken bij het schaakspel,
bij de regels van het schaakspel, die ten
gevolge hebben, dat K P tegen K. tot re
mise leidt en dus aan iederen speler een
half punt verschaft.
Alvorens over te gaan tot een systema
tische opsomming der verschillende ken
merken, volgt hier een voorbeeld uit de
praktijk. Hoewel bij de behandeling van
een willekeurige positie de grondstelling
van Steinitz in werking treedt, is lang niet
elk voorbeeld geschikt, om de grondstellin
gen toe te lichten. Bij het meerendeel der
stellingen is het samenstel der kenmerken
te gecompliceerd om tot een eenvoudig
plan te leiden. We hebben daarom een
stelling uitgekozen waarin een bepaald
kenmerk overheerschend was en men uit
het verloop der party kan opmaken, dat het
uit dit kenmerk voortvloeiende plan gedu
rende langen tijd de zetten van beide kan
ten voorschrijft.
Wit's laatste zet was 17. Pb3
Wordt vervolgd.