ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD DE ABDIJTOREN. Lof der Zotheid VAM DE PROVINCIALE 2EEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUPAMTI ZATERDAG 30 JULI 1938 ZEEUWSCHE KRONIEK. DAEGELIKSE DIENGEN. De DAMMEN EN SCHAKEN. naar 't Helpt allemaal niets. Wij leven nog volop in menig opzicht in de depressie. En als wij niet wisten wat een depressie eigenlijk beteekent, dan zouden wij dat kunnen leeren uit de weerberichten, die met betrekking tot ons dierbaar plekske grond zoo vaak van een depressie spreken. Als wij dat woord dan hooren of lezen, wa penen wij ons met paraplui of regenjas. De veelzijdige depressie in economisch, sociaal en zoo menig ander opzicht duurt voort. Terwijl mannen met een optimisti- schen kijk meenen, dat de barometer daar oploopt, voorspellen even knappe mannen, die meer van den pessimistischen kant zijn, dat een nieuwe depressie zich komt aanmel den. Met dat al raakt de doorsnee-mensch door de depressie in de impasse, zoodat hij zeggen gaat: 't helpt allemaal toch niets Wat bedoelt hij met dat „alles". Natuur lijk alles wat gedacht en gedaan, geschre ven en gesproken wordt over de crisis-de pressie en de oplossing daarvan. Dat alles is heel veel. Let alleen maar eens op alles wat geschreven en gedaan wordt met be trekking tot werkloosheid en werkver schaffing. Reeds de Handelingen van de Tweede Kamer beslaan tallooze kolommen druks daarover en dan tellen wij nog niet eens daarbij wat gedaan en gesproken wordt op het stuk der crisismaatregelen voor zoo menigen tak van wat wij vroeger de volkswelvaart noemden. Levendig kan ik mij voorstellen, dat een werklooze al deze beschouwingen lezende zeggen zal: 't helpt allemaal niets en dat een middenstander, die jaar in jaar uit met misère in zijn bedrijf sukkelt, niet anders zeggen gaat. Nu denken wij aan den zieke, die al heel wat doctoren heeft geraadpleegd tegen de kwaal, die maar niet wijken wil, die al heel wat geneesmiddelen geslikt heeft en aan verschillende geneesmethoden zich on derworpen heeft ook hij is geneigd te zeggen: 't helpt allemaal niets. Maar het antwoord op de vraag of hij zonder die ge neesmiddelen en zonder die geneesmetho den niet er erger aan toe zou wezen, ver mag niemand en ook hij niet te geven. Hoevelen zijn in hun leven niet door de depressie in de impasse geraakt Wanneer een optimist hen op de schou ders klopte en gewaagde van een beteren tijd, dien zij zagen aankomen, dan wist hij wel, dat een nieuwe depressie naderde. Dat geldt een man van zaken; een huismoeder, die meer tobben moet om rond te komen; een jongen, die toch zoo graag vooruit wil en wien het maar niet gelukken mag voor uit te komen; met den besten wil ter we reld niet. Een gevoel van impasse komt over hem: 't helpt allemaal niets. Wij kunnen ons indenken, dat zeer velen aldus spreken. Het is geen mooi woord, dat wel in de leer van den Islam, maar niet in die van het Christendom thuis behoort, het woord: noodlot. Maar soms zijn wij ge neigd te denken, dat er zoo iets op sommi gen levens drukt. Een grappenmaker zei eens doelende op zoo'n man: je zou zien, als die man een zaak in hoeden begon, zou den alle menschen ineens hun hoofd ver liezen. Wij kunnen ons over die ongeluks vogels opwinden, medelijden met hen heb ben of wat dan ook wij begrijpen, dat zij gaan zeggen: 't helpt allemaal niets. Hier geldt het woord: moed verloren, al verloren. Wie den levensmoed heeft laten varen, staat machteloos tegenover het le ven. Wij zijn niet in het leven gezet om geleefd te worden, maar om te leven Om het leven aan te vatten en aan te durven; om op te tornen tegen den wind, die tegen is; om niet te gaan zitten op de steenen des aanstoots en der ergernis om daarop dan te weeklagen, maar om met een fikschen sprong over die steenen heen te springen. Wij zouden het ook zóó kunnen zeggen: wij werden niet in den levensstroom gewor pen om te verdrinken, maar om te leeren zwemmen. Dat leert men niet één, twee drie. Daarvoor heeft de een meer tijd noo- dig dan de ander. Maar wie volhoudt, die leert het Wie niet zwemmen kan verdrinkt in het water. Wie zwemmen kan, die zal het wa ter beheerschen en het doorklieven. Het komt er in ons leven op aan, dat wij leeren zwemmen in den stroom van tijd en van leven. Dan zeggen wij niet: 't helpt al lemaal niets, omdat wij weten, dat in hoog ste instantie alle dingen medewerken ten goede. J. Nagel. SCHOONDIJKE. I. Nu dezer dagen de oude pastorie der Ned. Hervormde Gemeente wordt of is af gebroken en ook de openbare school denke lijk hetzelfde lot zal ondergaan (er komt ten minste op een andere plaats in het dorp een nieuwe school), denken wij te rug aan den tijd, toen de Prins Willempol der werd ingedijkt en in 't midden van de zen polder het dorp Schoondijke werd op gebouwd en hierbij ook de kerk en de aan grenzende school. Ofschoon het tegenwoordige dorp Schoondijke al meer dan 260 jaren oud is, behoort het tot de jongste dorpen van Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Er is vroe ger een ander dorp Schoondijke geweest, dat reeds vóór de 13de eeuw bestond. Het tegenwoordige Westelijk Zeeuwsch- Vlaanderen is grootendeels tweemaal, som mige deelen wel driemaal, aan de zee ont woekerd. De eerste bedijkingen hadden plaats van ongeveer de 10de tot de 13de eeuw en vormden de Watering van de oude Yeve. De bedijkers waren voornamelijk de kloosterlingen der groote Vlaamsche ste den. Van daar dat vele landerijen in het bezit kwamen b.v. van de abdijen St. Pie- ter en St. Baaf te Gent en van Onze lieve Vrouwe te Doornik. Ook verkregen deze het recht van tiendeheffing der ingedijkte landen, echter met de verplichting de ker ken en haar pastoors te helpen onderhou den. In die ingedijkte landen verrezen tal van dorpen, die elk een afzonderlijke parochie (Roomsche kerkelijke gemeente) vormden. Aardenburg, Oostburg, Lamminsvliet of Sluis en Biervliet bestonden reeds, als lig gende op den Noordelijken rand van het oude Vlaanderen. Daar waren meestal de moederkerken der jonge en kleine paro chies. Zoo was in 1150 Oostburg de moeder kerk van Schoondijke, dat toen Vulendijke heette. Later had de grootere parochie Gaternisse, niet ver van het tegenwoordige Sasput gelegen, het patronaatrecht van Schoondijke, d.w.z. zij benoemde de geeste lijken. Van de meeste dier dorpen zijn alleen maar de namen meer bekend, zooals Ga ternisse, Nieuwkerke, Hugovliet, Osmans- kapelle, e.a. Latere overstroomingen heb ben al deze plaatsen voor goed van den aardbodem doen verdwijnen. Het is zelfs niet mogelijk om van al de genoemde dor pen de juiste plaats aan te wijzen. Schoondijke behoorde ook tot de over stroomde dorpen, evenals het naburige IJzendijke. Beide lagen echter niet, waar zij nu liggen. Het oude Schoondijke lag on geveer een kwartier ten Zuid-Oosten van het tegenwoordige dorp aan den Groenen weg. Bij het ploegen komen nog wel stuk ken steen te voorschijn. Het dorp moet eerst Vulendijke geheeten hebben, wel een groote tegenstelling met den lateren naam. De naam Schoondijke of Scoondijke komt o.a. voor in een verdrag tusschen den abt Jij pronk van Middelburg, jij oude, grijze toren. Wachter van Walcheren, jij mooie Lange Jan Die door de eeuwen heen je bronzen stem laat hooren, Je weet niet, hoe ik soms naar jou verlangen kan Jij zag de eeuwen komen en verzinken Jij zag de stad in oorlog en in vree, En altijd door liet jjj je klokken klinken Al maakte Zeeland donk're tijden mee. Geslachten kwamen op, en andere vergingen Jij luidde hun geboorte en hun dood, Zij allen hoorden jou je lied'ren zingen Ze zagen naar je op in vreugde en nood. Jij ziet heel Walch'ren in zijn lenteblijheid e ziet het 's winters onder 't dek van sneeuw, a wondermooie land van Zeeuwsche vrijheid, a 200 dierbaar is aan eiken echten Zeeuw. kooy ^ij )°u> ik ben in Middelburg geboren, rw i-j nïeu£d luisterde ik naar je zang. at lied, kon ik het toch maar even hooren, at lied vergeet ik niet mijn leven lang. Hoe vaak, als kind, heb ik naar jou geluisterd, ais k, spelensmoede, was naar bed gebracht, En, slaperig, nog eventjes gefluisterd: ,.Dag Lange Jan 'k Ga slapen. Het wordt nacht". S? a* denken en mijn hopen en mijn droomen Dntr 1een.. wensch, aan jou alleen gezegd: Ik s.lrujn üjd van heengaan is gekomen 0 jou klokkenklank ter ruste word gelegd. Noe éénma0irb^' dSn Zal mi;'n leven heen zÜn Zins dan al ga d00r mün Stad, en dan Zins mii °°r mij' dan zal ik niet alleen zijn. J voor 't laatst in slaap dan, Lange Jan Oud-Middelburger. van St. Pieter te Gent en den bisschop van Doornik gesloten in 1350 over de tienden te Scoondijke, Hugovliet, Gaternisse, Groe- de en Ter Oerde. Het oude dorp Schoondijke had evenals de andere naburige plaatsen meermalen té lijden van vijandelijke invallen door de ve le oorlogen der Vlamingen, waartoe de be woners behoorden. Een der ergste was in Augustus 1436, toen een Engelsche vloot deze streek bezocht en de dorpen Schoon dijke, Gaternisse, Nieuwkerke, Kadzand en Wulpen geheel plunderde. De Engelschen werden door de vrijlaten van Aardenburg, Oostburg en Eecloo tegengehouden en tot aftrekken gedwongen. Nog meer dan de oorlog heeft de zee verwoestingen aangebracht. Een der eerste overstroomingen was die van 1178. Spoedig daarna werd het verdronken land opnieuw bedijkt. Die van 16 November 1377 deed Schoondijke met nog 16 andere dorpen weer onderloopen. Dan moeten nog ge noemd worden de twee St. Elisabethsvloe- den op 19 Nov. 1404 en 1421. Door deze en latere overstroomingen werd veel land ver loren en bleven diepe vaargeulen achter. Een der grootste was de Passageule, die het Zwin met den Braakman verbond. Dan had de stad Brugge in 1502 nog een vaart laten graven van het Zwin door de onder- geloopen polders naar de Schelde. Van de ze Brugsche vaart is het Groote Gat een overblijfsel. Zoo werd meer en meer grond door de zee weggeslagen. De parochie Schoondijke kon in 1532 's- gravengeld niet meer betalen, omdat haar landen vaag of overstroomd lagen. Het dorp en het overige deel van de oude Yevewatering gingen voor goed ten on der door de overstroomingen tusschen de jaren 1582 en 1585. Door de Spaansche troebelen in dien tijd werd aan het onderhoud der dijken niets gedaan, zoodat de zee gemakkelijk vrij spel kreeg. Bovendien was het zeewater vaak een welkome bondgenoot om den vijand te weren. De dorpen, meest uit houten woningen bestaande, waren spoedig door de zee weg geveegd. Alleen de ingestorte kerken ble ven bij vloed boven het water uitsteken. Toen bijna 70 jaar later alles in de om geving van 't oude Schoondijke werd inge dijkt, bleven de kerken lang als ruïnes staan. Later werden de goede steenen ge bruikt tot het bouwen van arbeiderswonin gen en met het steenpuin verbeterde men de slïjkwegen. Wij kunnen het ons moeilijk voorstellen dat van af Oostburg tot Sasput en van den Schoondijkschen tragel tot voorbij Steen oven alles bij hoog water blank stond. Bij ebbe was het één schorre, doorsneden van kronkelende kreken. Dan lagen nog meer Zuidelijk de ingeloopen polders: Dierken- steenpolder, Catalijnepolder, St. Philipspol der en de oude Passageulepolder. Eenige jaren, nadat Prins Maurits het te genwoordige Westelijk Zeeuwsch-Vlaande ren, ofschoon grootendeels overstroomd, bij Noord-Nederland had gevoegd door ver overing van Aardenburg, Oostburg, IJzen dijke en Sluis (Biervliet was reeds Staatsch), was men begonnen op verschil lende plaatsen eenige polders in te dijken. Zoo waren de Mauritspolder in 1614, de Henricuspolder in 1615 en de Oranjepolder in 1617 ingepolderd. In 1618 werd er ook over gedacht om de groote schorren, waar eenmaal de dorpen Schoondijke, Gaternisse, enz. hadden gele gen, droog te leggen. De Staten van Zeeland hebben toen en ook later zich er tegen verzet. Zoo lang de "oorlog met Spanje nog duurde, was het overstroomde land uitnemend geschikt om den vijand te weren, die herhaaldelijk pro beerde in deze streek weer vasten voet te krijgen. Toen in 1648 de Vrede van Munster was gesloten, verviel dit argument en werden de handen aan het werk geslagen. (Wordt vervolgd.) R.' B. J. d. M. (Nadruk verboden). De naem zegge. Noe za' 'k is een vertelseltje doe. Ik 't nie' verzonne' öor; a' 't nie' nae' je zin is, kan 'k er ok niks an doe', ik kan 't ok mae' net vertelle, g'liek a' 'k het 'ehöoren Ergenst varre wig, in een vremd land, dae' stroomden een waeter deur, öf 't lag an de zêe-e, dae' wi' 'k of weze, maer in ieklek geval, a' 't 's aevens duuster be- gust te worren, dan kwamifte der uut dat waeter, ieselikke gedaanten de kant op- 'ekrope en die brochte dan oalderande plae- gen onder de ménsen. Noe was dat dirroni nie' zó erg, as a je zó op 't eeste gezicht zegge zou, wan', dae' was één diengen, dae' kuste die schepsels nie' tegen: zó gauw a ze bie der naem 'enoemd wiere, kuste ze 't op de kant nie' meer 'ouwe, dan moste ze vort, der van deur, wee' 't waeter in. Zó makkelik as a je noe meschien dienkt, was 't dirrom ok awee' nie', wan', liek a 'k zegge: 't was duuster, 't gieng nie' zó makkelik om te zien, wien a je vóór en om ze dan d'r goeie naem te geven, dat viel nog van belank nie' mee. Dae' waere nog a' 'êel wat van die bêesten, die a nacht op nacht onder de ménsen rondgienge, zon der dat er één was, die a ter erg in 'oe gevaerlik en vergifteg a ze waere; wa'- voe' naem a ze toekwaeme'. Dae' was ter één bie, die kust de ménsen d'r öogen be- guchele, dan zagge ze slechte diengen zó verdraaid, da' ze góed en mooi lékene. Wee' een ander wist persies, waer a dat stiksje 'essens zit, in een méns z'n 'öod, daer a je de waer-'eid mie' zeit, dae' spoot 'n wat in, da' dat lam wier, en die ménsen kuste dan d'r leven lank anders nie' mi' doe as leu- gene. En 't gekste was, zelft dochte ze, dé' ze de waer-'eid zei-e, weet je. Sommegste verduusten de ménsen, da' ze1 eten wou-en voe een kammeraad, die ziek en zuchteg was, zódat 'n zelft nie' op de kant kust komme, maer a ze den buit dan te pakken en ze waere achterom een 'oeksje, uut 't zicht, dan vratte ze 't gauw zelft op. En zó gae je mae' deur. Je begriept, dat a d'r eigen dadelik net voordee-e liek a ze waere, daer de mén sen nie' vee' dol mee. Die noemden een ieder dadelik bie z'n naem, en dan kust die wé' wig. Mae', die a ter wezelukken aerd wiste te verbergen zö-da' gin méns der erg in mie' wien a ten eigeluk te doen dat waere de lillukkers, weet je; zó gezeid: de wolven in schaapsvacht. Je zie vanzelf wé', da' 'ier wat tusschen de regels staet, en wét, dat zu' j' ok wé' voele. Noe ik, in de leste jaeren, a' dik- kels is 'edocht, dat die, ja, 'oe mö' 'k het noeme, die lesse of die raed, in den tegen- wooregen tied toch nie' zó góed mi' öpgaet. De raed die a ter in ligt is, nae' mien gedachten, 'oor, mer ik kan 't mis van selft, den dezen: ,,a' je wat tegenkomt op je levenspad, en je ziet dat 't nie' deugt, noemt het rege'-recht bie z'n naem, zet het naekend voe' een ieder te kiek, en je zu' zie-e: het is in een gezwind verdwe- ne". Mae', noe mó' je is jen óogen de kost ge ve, en zoeke ofda' je der kun' vinde', die a volgens die raed 'andele' en wa'-voe' ge volgen a dat dan eit. Dan zu' je gauw ge noegt een alias te pakken je zit er mie' je neuze bovenop: ,,'ier deze krante". lederen dag die a den 'emel geeft, b'-'al- ven 's Zondags dan, zet 'n dudelik, 'oevee' ménsen a ter wee' overree-e bin deur auto's, mie' een goeie naem der boven. Mae' dat ieselikke monster, dat a 'êet: „doodendagboek van het verkeer", dat gae' gin stap van z'n plekke en dat vreet mae' gemoedereerd deur; kinders, ouwe ménsen, sterke venters, moeders van kleine guus, en vastendagen, daer 'ouwt ten z'n eigen nie' mee op. En zó bin der meer diengen, of eigeluk 'êel vee'. Oe dikkels is de schotjesgêest, en bin de twidrachtzaaiers -a dudelik bie d'r naem 'enoemd? En wat eit het toet op 'eden 'eholpe? Nêe, nog sterker, ze geve' d'r eigen een nieuwe, een mooie naem, die a ze volstrekt nie' toekomt, mae' dae' trokke ze d'r eigen niks van an. En ze kriege 't gedae', da' êel de waereld ze bie die nieuwe „verkeerde" naem noemt. Ze schoppe een durpje, daer a de mén sen stille en fersoenlik en gerust leve, en as goeie buren mekare mie' oalles 'ellepe, vol ruzie en twispalt; ze stoke de kinde:s van één schole tegen mekare op en kwèeke haat en vijandschap in dat durpsgezin. En dan zegge' ze: „kiek, ónze schole, die is Christelik en die van julder nie'; en ons bin Christelik en julder nie". En noe za' ik dan toch nog maer is doe-e, liek as de ménsen in dat ouwe vertelsel, en noeme ze is bie d'r naem. Die is nie' „Christen" 'óor. Dat ei de Goede Herder nooit 'elêerd. Die ei nóóit 'ezeid, da' je een Jood uut mag schelle, da' je der jen aregheid in mag a een ander een ongelok eit, da' je haat mag zaaie', daer -a vrien'-schap is. Je nae- men bin: Farizee-er, hoovaardij, liefdeloos heid, huichelarij en onwetendheid; wan' dae' bin der ok een 'eeleboel bie, die a in d'r onwetend-'eid 'andele. Noe zu' ze kwaed weze, 'óor, wan' ze bin an één kant doof, ze 'óore nie', dat dat wezeluk d'r rechte naemen bin. Maer ik 'ouwe m'n eigen an Mattheeuwis tiene. Van de winter was ik op een bie-éénkomste en dae' kwam een tielegram, dae' stieng in: „olve Christenen kan God nie' gebruke". Dat 'k omtouwe. Ik za' de Waer-'eid zegge, en dat a ik as m'n plicht zie-e, daer 'ouwe gin tien paeren me van vrom. Da' dat noe oltied even makkelik is, dat 'óor je me nie' zegge'. Freek Hóógstee. Blijf fit. Wanneer mijn vrouw tegen mij zegt:' „Fiets of wandel een uur per dag, iemand die een zittend leven leidt hoort in zijn vrijen tijd iets aan lichaamsbeweging te doen", zet ik gewoonlijk, als alle mannen die ongelijk hebben, een ongelukkig gezicht, sta met een mond vol tanden en zwijg. Die gezondheid die gezondheid is iets waar je grijze haren van krijgt. Altijd als je een lui, prettig leven leidt, grijnst de gezondheid je tegen Heb je ge noeg beweging Doe je aan sport Eet je niet te veel Vooral als mannen op een „zekeren leeftijd" zijn gekomen, wordt hun levenswijze een bron van stage onrust. U hebt misschien wel eens gehoord van den meneer die op den critieken leeftijd tus schen de 60 en 65 was aangeland en aan sommige symptomen merkte dat hij eens het advies van zijn huisarts moest inwin nen. Het vonnis van den dokter luidde: „Teveel Wein, Weib und Gesang. U zult wat kalmer moeten gaan leven." De pa tiënt zuchtte: „U hebt misschien gelijk dok ter. Ik zal dan maar verstandig zijn en mijn lidmaatschap van Toonkunst opzeggen." THEORIE EN PRAKTIJK. Inleiding: de grondstelling van Steinitz. De grondstelling van Steinitz, welke de basis is, waarop alle schaaktheorie berust, luidt: In elke positie zijn zekere kenteeke- nen, eenvoudige kenmerken aanwezig, wel ke het juiste plan van handelen voorschrij ven. Hoe Steinitz tot deze stelling gekomen is, zullen we hier niet nagaan, maar wel is het van belang, heel in het kort de groote draagwijdte van Steinitz' grondgedachte te schetsen. Het geldt hier n.l. niet een andere manier van zeggen van het bekende: „doe in elke stelling den besten zet" maar de exacte formuleering van een principe, dat algemeen van toepassing is voor elke strijdwetenschap en wat voor het schaak spel op het volgende neerkomt: het is niet noodig, de duizenden en duizenden moge lijkheden, die een bepaalde stelling biedt, systhematisch door te rekenen, maar men kan volstaan met het onderzoek van de stelling zelf. Er zijn daarin zekere kenmer ken te vinden, die het te volgen plan bepa len. Zoo beschouwd zien we, dat het voor schrift van Steinitz de studie van het scha ken in twee duidelijk te onderscheiden dee len splitst. 1. De studie der kenmerken, welke ken merken zijn er, hoe zijn ze te herkennen en hoe verhouden ze zich wat betreft hun be langrijkheid. 2. De studie der plannen, het afleiden van gevolgregels uit de verschillende ken merken. D.w.z. het aangewezen plan te vinden, als men de kenmerken van een ge geven positie kent. We zullen beide onderdeelen uitvoerig hebben na te gaan, maar beginnen met de bovenstaande abstracte beschouwingen na der toe te lichten. Wat bedoelt Steinitz met een kenmerk? Als b.v. in een bepaalde stelling vier zwarte pionnen naast elkaar op de zevende lijn staan, kunnen we dat een kenmerk van de zwarte potisie noemen? Zeer zeker, alles wat ten aanzien van een stelling op te mer ken valt is een kenmerk, maar of het een belangrijk kenmerk is, hangt van allerlei omstandigheden af en voor de theorie van Steinitz zijn natuurlijk alleen de hoofdken merken van gewicht. Zoo b.v. zou het kun nen zijn, dat door de aanwezigheid van die vier pionnen een witten aanval niet doorge zet kan worden, in welk geval de meerge noemde vier pionnen als kenmerk der stel ling een gewichtige rol zouden spelen. Het eenvoudigste kenmerk dat kan voor komen, is materieel overwicht voor een der partijen en het is wel aardig te con- stateeren, dat iedere schaker ten aanzien van dit kenmerk bewust of onbewust het voorschrift van Steinitz volgt. Immers, wel ke tactiek wordt toegepast, als men een stuk meer heeft? Antwoord: zoo-veel mo gelijk ruilen. Dit is het plan, dat op het kenmerk „materieel overwicht" berust. Geldt deze regel algemeen? Men is ge neigd deze vraag met neen te beantwoor den, omdat er tal van voorbeelden zijn, waarin de materieel het sterkst staande slechte gevolgen ondervond van zijn afruil- woede. Toch is de zaak niet zoo eenvoudig. Want die slechte gevolgen zijn toe te schrij ven aan andere kenmerken, die de stelling nog draagt buiten dat van het materieel overwicht, de fout ligt dus in het wegcij feren van die andere kenmerken; in elke stelling hebben we te maken met een sa men-stel van kenmerken, wier .resultante het te volgen plan bepaalt. Hoewel de aan wezigheid van materieel voordeel vaak het zwaarst weegt, dient men dit toch voort durend voor elk speciaal geval te contro leeren. We zien dus dat de regel, wie materieel voordeel heeft, moet op ruil spelen, door bovenstaande opmerking niet aangetast wordt. Toch geldt deze regel niet algemeen, wat b.v. blijkt uit deze uitzondering: Heeft men paard en pion tegen pion, dan is het geens- sinds juits de pionnen te ruilen, want met een paard alleen kan men niet matzetten. Toch ligt dit niet aan den regel, want deze is logisch en op elk gebied geldig. De fout is te zoeken bij het schaakspel, bij de regels van het schaakspel, die ten gevolge hebben, dat K P tegen K. tot re mise leidt en dus aan iederen speler een half punt verschaft. Alvorens over te gaan tot een systema tische opsomming der verschillende ken merken, volgt hier een voorbeeld uit de praktijk. Hoewel bij de behandeling van een willekeurige positie de grondstelling van Steinitz in werking treedt, is lang niet elk voorbeeld geschikt, om de grondstellin gen toe te lichten. Bij het meerendeel der stellingen is het samenstel der kenmerken te gecompliceerd om tot een eenvoudig plan te leiden. We hebben daarom een stelling uitgekozen waarin een bepaald kenmerk overheerschend was en men uit het verloop der party kan opmaken, dat het uit dit kenmerk voortvloeiende plan gedu rende langen tijd de zetten van beide kan ten voorschrijft. Wit's laatste zet was 17. Pb3 Wordt vervolgd.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1938 | | pagina 7