Strijd tusschen twee" Gedeputeerden.
De Zaak-Abrahamse.
De Zegam-lmperial-Zaak in de
ven: Provinciale Staten! van Zeeland.
a
Thans is verschenen het verslag van
de afdeelingen van de Provinciale
Staten, waarin besproken is de „me-
dedeeling" van Gedeputeerde Staten
van Zeeland omtrent de N.V. Zeeuw-
sche Gas Maatschappij („Zegam"
Uit dit verslag blijkt, dat de
meeningen scherp tegenover elkaar
gestaan hebben; de heer Van Bommel
van Vloten wordt er van beschuldigd,
te zijn gaan procedeeren zonder Ge
deputeerde Staten van dit voornemen
der Zegam in kennis te stellen en mr.
Dieleman wordt er van beschuldigd,
handlangersdiensten aan de Imperial
te hebben bewezen. Beide Gedepu
teerden werpen, elk voor hun deel,
deze beschuldigingen echter verre
van zich.
Inzake Abrahamse komt men tot de
conclusie, dat hem geen eervol ont
slag kan worden verleend; voorge
steld wordt echter er genoegen mede
te nemen, dat Commissarissen en
Directie van de ZEGAM zich bereid
verklaren, den oorspronkelijken ont
slagbrief van den heer Abrahamse te
vervangen door een milderen, en hem
tevens een getuigschrift uit te reiken,
hetwelk hem in staat zal stellen even
tueel naar een nieuwe betrekking te
solliciteer en.
In verband met het vele stof, hetwelk
deze zaak op heeft doen waaien en moge
lijk in de openbare Statenzitting van Dins
dag andermaal zal doen opwaaien, achten
wjj ons verplicht het bewuste stuk vrijwel
onverkort ter kennis van onze lezers te
brengen. Teneinde de oriëntatie in deze -in
gewikkelde zaak te vergemakkelijken heb
ben wij daar, waar slechts vanwege het
parlementaire gebruik geen namen ge
noemd worden, doch waar deze voor iede-
ren ingewijde onomstootelijk vast staan, de
ze namen er bij gevoegd. Overigens zijn
slechts hier en daar betrekkelijk onbetee-
kenende verkortingen in den tekst aange
bracht.
Aan het onderzoek in de afdeelingen heb
ben deelgenomen 41 leden, waaronder het
voltallige college van Gedeputeerde Staten.
De Z.E.G.A.M.
Sommige leden verklaarden zich door de
mededeelingen van G.S. over het algemeen
bevredigd. Daarentegen waren andere le
den van oordeel, dat, ook na de toelichting
van de zijde van G.S., de zaak een uit
voerige behandeling en bovenal een be
handeling in het openbaar, nog alleszins
waard was.
Volgens sommige der hier bedoelde
leden was de positie der Z.E.G.A.M.,
volgens anderen de zaak-Abraham-
se, volgens nog anderen de verhou
ding in het college van Gedepu
teerde Staten de kern, waarom voor
hen de zaak draait.
Wat de Z.E.G.A.M. zelve betreft, werd
door een lid gevraagd, wat er nu verder
zou gebeuren, nu er een tekort van rond
500.000 was ontstaan. Dit lid kon het
voorts niet met G.S. eens zijn, als zou het
normaal zijn, dat mr. Baars, die ook com
missaris der Z.E.G.A.M. is, aan de gevoerde
en te voeren processen verdient. Het zou
iets anders zijn, wanneer die processen door
een buiten de Z.E.G.A.M. staanden jurist
werden gevoerd en daarbij door een com
missaris dier naamlooze vennootschap, om
dat hij tevens jurist is, werd toegezien.
Zooals de toestand thans is, wijst zij echter
op een ongewenschte vermenging van kwa
liteiten. Dit lid wijst er verder op, dat het
vertrouwen, hetwelk G.S. een en ander
maal in de Z.E.G.A.M. uitspraken, aller
minst wederkeerig is en hij acht overigens
de tot de Imperial gerichte verwijten on
gegrond, omdat het risico van het proces
welbewust, willens en wetens is aanvaard.
Bovendien draagt de Imperial thans reeds,
onverplicht, lasten als gevolg van toege
kende pensioenen van rond 16.000 per
jaar.
Ten slotte wijst dit lid er op, dat het
zwaartepunt voor hem daarin ligt, dat een
Provinciale maatschappij, d.w.z. een maat
schappijl waarin de Provincie geldelijk be
trokken is, een proces voert, zonder Gede
puteerde Staten daarin te kennen en wel
om de daarvoor aangevoerde redenen. Of
die redenen zijn ongemotiveerd, öf er ha
pert iets in de verhoudingen bij Gedepu
teerde Staten. Hij wil wel zeggen, dat, vol
gens zijn indruk, het optreden van de Z.E.
G.A.M. tegenover het geïncrimineerde lid
[mr. Dieleman] onbehoorlijk is geweest; dit
lid heeft zich, naar de meening van den
spreker, geenszins onbehoorlijk gedragen.
Een ander lid, dat destijds een tegenstan
der van de oprichting van de Z.E.G.A.M.
is geweest, is daar nog steeds blij over,
maar is toch van oordeel, dat, nu de Z.E.
G.A.M. eenmaal bestaat, men er van moet
maken, wat er van te maken is. Hij meent,
dat de vorige spreker ten onrechte het be
wuste lid van Gedeputeerde Staten [mr.
eman] en ^en president-commissaris
van de Z.E.G.A.M. [de hr. v. Bommel van
Vloten] tegenover elkander heeft gesteld,
z.i. staan tegenover elkaar de Z.E.G.A.M. en
de Imperial. Beide hebben aanspraak op
een rechtvaardige behandeling, doch de Pro
vinciale Staten behooren aan de zijde van
de Z.E.G.A.M. te staan. Dit lid acht het
inderdaad minder juist, dat het kantoor van
mr. Dieleman de zaken van de Imperial
heeft behartigd en hij kan in elk geval
goed begrijpen, dat de Z.E.G.A.M. onder die
omstandigheden het college van Gedepu
teerde Staten eenigszins wantrouwde.
Een ander lid is ook van oordeel, dat
G.S. er terecht op gewezen hebben, dat
voor een gunstige ontwikkeling van het be
drijf een sfeer van rust en vertrouwen noo-
dig is. Overigens bevat de mededeeling van
G.S. voor hen, die de oprichting van de
Z.E.G.A.M. hebben medegemaakt, niet veel
nieuws. Provinciale Staten hebben zich van
den aanvang af, welbewust achter Gedepu
teerde Staten geschaard, zoowel wat betreft
de regionaliseering van het bedrijf, als wat
aangaat de processen. Hij herinnert aan de
kinderjaren van de P.Z.E.M., die waren
ook moeilijk en toch is dit nu een loonend
bedrijf. Dit lid is bevredigd door het ant
woord van G.S. Wel was dit lid destijds en
is hij nu nog een tegenstander van de wij
ze, waarop het college van commissarissen
is samengesteld, in het bijzonder, dat daar
in een ambtenaar van de Provincie [de hr.
J. van Tuinen] zitting heeft, al heeft hij
alle waardeering voor diens bekwaamheden.
Die samenstelling heeft er toe geleid, dat
de Z.E.G.A.M. onvoldoende inlichtingen aan
G.S. heeft verstrekt. De door de Provincie
aangewezen commissarissen zitten in den
Raad van Commissarissen om daar de be
langen der Provincie te behartigen. Op dien
grondslag moet er volledige samenwerking
zijn tusschen G.S. en de Z.E.G.A.M. Het nu
gebleken gemis aan samenwerking acht hij
funest voor den bloei van het bedrijf.
Ook andere leden, waaronder er zijn, die
ook thans nog geen spijt hebben, zich des
tijds tegen de oprichting van de Z.E.G.A.M.
te hebben verklaard, zijn van oordeel, dat
gedane zaken nu eenmaal geen keer hebben
en dat het thans de tjjd is voor opbouwend
werk. Ook onder deze leden zijn er even
wel, die, al achten zij rust noodig voor een
gunstige ontwikkeling van het bedrijf, des
alniettemin van oordeel zijn, dat er licht
gebracht moet worden over de verhoudin
gen tusschen de commissarissen van de
Z.E.G.A.M. en het College van G.S. Hier
mede is naar het oordeel van een hunner,
niet enkel het zakelijk belang van het be
drijf, doch zelfs een grooter belang van
meer algemeene strekking gemoeid. Verder
wijst dit lid nog op een mededeeling, vol
gens welke alle procedures gevoerd zouden
worden ten genoege van Gede
puteerde Staten. Enkele leden
wenschen zich hun oordeel ten deze voor te
behouden totdat de beide voornamelijk bij
deze zaak betrokken leden van G.S. zullen
hebben gesproken, daarentegen geeft een
ander dezer leden reeds thans als zijn oor
deel te kennen, dat G.S. onvoorwaardelijk
bij de door de commissarissen der Z.E.
G.A.M. te nemen beslissing hadden moeten
zijn gekend. Dit lid acht eveneens de positie
commissaris-advocaat onjuist en geeft ver
der als zijn oordeel te kennen, dat de reeds
uitgekeerde bedragen inzake de oprichting
te hoog zijn.
Weer een ander lid wees er op, dat des
tijds eerst de Imperial in een dwangpositie
is gebracht, doordat haar geen concessie
meer werd verleend, daarna de Neder-
landsch Indische Gasmaatschappij, door de
beslissing van den Minister van Waterstaat,
in verband met den bouw van een nieuwe
fabriek. Daardoor werd het noodig met
spoed tot overeenstemming te komen en
daarbij zijn de pensioenrechten van de
werklieden eenigszins in het gedrang geko
men. Hij zet uiteen, waarom het naar zijn
oordeel verantwoord was, te procedeeren;
het vonnis van de rechtbank wijst uit, dat
er inderdaad voor beide standpunten iets
te zeggen valt, en onder die omstandighe
den zou het, waar het hier om groote be
dragen gaat, onverantwoord zijn geweest,
indien men niet geprocedeerd had.Ook
het voeren van ongeveer 100 processen was
z.i. noodzakelijk en verantwoord. Dit lid
vindt ook de combinatie advocaat-commis
saris niet gelukkig, maar van den anderen
kant moet men deze zaak ook weer niet
overdrijven.
Nog een ander lid maakt ten slotte de
opmerking, dat men bij deze zaak wel heel
sterk de schaduwzijden van het gemengd
overheidsbedrijf bespeurt. Echter ziet hij de
zaak zoo, dat degene, die als vertegenwoor
diger van de Overheid in het College van
Commissarissen van een dergelijk bedrijf
zitting heeft genomen, als commissaris uit
sluitend de belangen van de Naamlooze
Vennootschap heeft te behartigen, tenzij de
statuten van de Naamlooze Vennootschap
ter zake bijzondere voorschriften bevatten.
Want de statuten alleen zijn richtsnoer
voor de rechten en verplichtingen van de
commissarissen eener Naamlooze Vennoot
schap. Het publiekrechtelijk lichaam, dat de
commissarissen afvaardigt Prov. Sta
ten] heeft geen grooten invloed, het kan
wel zijn meening ten beste geven over de
gestie der Naamlooze Vennootschap, doch
geen positieve opdracht geven aan zijn com
missarissen. Deze hebben een eigen zelf
standige taak en een eigen positie.
DE ZAAK ABRAHAMSE.
Wat de zaak-Abrahamse betreft zijn
verschillende leden van oordeel, dat aan
den heer Abrahamse nog niet volledig
recht is gedaan. Zij wijzen er op, dat het
den heer Abrahamse niet in de eerste
plaats te doen is om een geldelijke tege
moetkoming, doch om eerherstel. De hier
aan het woord zijnde leden wijzen er nog
eens op, dat de aan den heer Abrahamse
uitgereikte ontslagbrief, vooral de- laat
ste zinsnede daarvan, voor hem niet aan
vaardbaar is en het hem onmogelijk maakt,
zich in de toekomst een nieuwe positie
te verwerven. Deze leden hadden gehoopt,
vooral nadat in de vorige Statenzitting de
president-commissaris van de ZEGAM deze
zinsnede had teruggenomen, dat aan den
heer Abrahamse alsnog in een anderen
vorm ontslag zou zijn verleend. Uit de
door hem overgelegde stukken blijkt daar
evenwel niets van. De hier aan het woord
zijnde leden willen gaarne erkennen, dat
aan weerszijden fouten zijn gemaakt en
dat ook Abrahamse niet vrij uit gaat,
maar nu van zijn kant ruiterlijk ongelijk
is erkend en spijt is betuigd, meenen zij,
dat een nieuwe regeling van het ontslag
gewenscht is.
Een ander lid, dat het met de vorige
sprekers eens is, dat het Bier gaat om een
kwestie van eerherstek vraagt zich af,
of hier eerherstel gegeven kan, worden.
Om dit aannemelijk te kunnen maken,
moet worden aangetoond, dat de hande
lingen van den heer Abrahamse in feite
niet zoo erg waren, als zij destijds werden
gequalificeerd. Inderdaad is dit, zijns oor
deels, het geval. Er is medegedeeld, dat
de heer Abrahamse, te samen met den
heer Hoegen van Hoogelande, de onder
handelingen namens de Imperial met het
Amsterdamsche advocatenkantoor heeft
gevoerd. Hierdoor wordt wel eenigzins
verklaard, dat de heer Abrahamse ge
schreven heeft, als hij deed; hij gevoelde
zich nog altijd eenigszins aan de Imperial
verbonden. Het zou zeker beter zijn ge
weest, wanneer hij naderhand geen toe
stemming had gegeven, van den brief ge
bruik te maken. En ten slotte had de
heer Abrahamse bij de overneming van
het bedrijf door de Nederlandsch Indische
Gasmaatschappij dadelijk voor de keus
moeten zijn gesteld: öf procedeeren öf er
uit, dit in verband met het beding, dat
het personeel zou worden overgenomen
mits het procedeerde.
Een ander lid merkt in dit verband op,
dat, gelijk de vorige spreker reeds had
opgemerkt, de heer Abrahamse mét den
heer Hoegen van Hoogelande gevochten
had voor de Imperial en daarbij verklaard
had, dat er geen pensioensregeling be
stond, terwijl hij later geprest werd, te
procedeeren, op den grondslag van het
bestaan eener pensioensregeling. In dit;
licht bezien, zijn de wijze waarop en de
vorm waarin het ontslag is verleend, in
derdaad te hard; ook dit lid is van mee
ning, dat de heer Abraham so recht heeft
op eerherstel en dat de financieele rege
ling behoort te geschieden in den vorm
van een wachtgeldregeling.
Een ander lid ten slotte meent, dat de
heer Abrahamse veel te zwaar gestraft is;
hij behoort niet alleen eerherstel te krij
gen, doch bovendien een levenslange jaar-
lijksche uitkeering van 500 a 600, om
dat het hem onder de gegeven omstandig
heden onmogelijk is weder aan den slag
te komen.
DE HEER J. M. VAN BOMMEL
VAN VLOTEN, LID VAN GED.
STATEN EN PRESIDENT-COM
MISSARIS DER Z.E.G.A.M. ANT
WOORDT.
Het lid van Gedeputeerde Staten, het
welk de tot dusverre aan het woord ge
weest zijnde leden beantwoordt, [De hr v.
Bommel v. Vloten] constateert allereerst
met genoegen, dat de besprekingen tot
dusverre, behoudens enkele uitzonderin
gen, in een zoo geheel anderen en zoo
veel aangenamer toon zijn gehouden als
het geval was in de vergaderingen van de
najaarszitting 1937, die aan ditzelfde on
derwerp waren gewijd. Hij is daarvoor
dankbaar, omdat men zal kunnen begrij
pen dat de felle en scherpe, niet aitijd be
hoorlijk gemotiveerde kritiek van toen
en vooral de daarop gevolgde perscam
pagne hem als President-Commissaris, zijn
mede-commissarissen en bovenal de di
rectie van de Z.E.G.A.M. zeer hebben ge
griefd. Hij meent te mogen zeggen, dat de
mededeelingen van Gedeputeerde Staten
en de nota van de Directie van de Z.E.
G.A.M. verhelderend hebben gewerkt en
dat de schandelijke suggesties, die door
de vragen van de N. S. B. werden opge
wekt, hierdoor afdoende zijn bestreden.
Ook naar zijn oordeel zijn rust en ver
trouwen eerste levensvoorwaarden voor
een gunstige ontwikkeling van het bedrijf.
De positie van mr. Walter F. C.
Baars.
Allereerst de positie commissaris-juridisch
adviseur bij eenzelfde naamlooze vennoot
schap. Dit is een regelmatige en veel voor
komende figuur, spr. wijst daarvoor op de
positie van mr. Fruin bij de Rotterdamsche
Bankvereeniging en van mr. baron van
Haersolte bij de A.N.I.E.M. Deze figuur
heeft hare voordeelen, doordat een commis
saris-juridisch adviseur een beter inzicht in
verhoudingen en zaken heeft, omdat hij de
ontwikkeling der dingen van den aanvang
af heeft medegemaakt en daardoor in staat
is leiding te geven en te voorkomen, dat
wellicht juridische maatregelen worden ge
nomen, die later niet juist blijken. Daar
komt b\j, dai een commissaris meer hart
voor de belangen der naamlooze vennoot
schap heeft, dan een advocaat, die, behalve
voor één bepaald geval, daar buiten staat
en dat hij zich dus met nog grooter toewij
ding en nog meer interesse aan de verde
diging van de belangen der naarnloose ven
nootschap zal geven.
Enkele leden hebben het vraagstuk zoo
gesteld, dat zij uitgingen van de gedachte,
dat de betrokken advocaat zijn eigen be
lang zou stellen boven het belang der naam
looze vennootschap, met andere woorden,
dat hij de procedures onnoodig lang zou
rekken of onnoodig duur zou maken om er
zelf zooveel mogelijk aan te verdienen. Te
gen een dergelijke voorstelling wenscht
spreker met kracht protest aan te teeke
nen, het doet hem genoegen, dat een der
leden, die de moeite heeft genomen de
stukken der procedure door te werken
tot de slotsom is gekomen, dat het
voeren der ongeveer 100 procedures ge
rechtvaardigd was. Uit de verklaring van
dezen onpartijdigen beoordeelaar blijkt, dat
er geen sprake van is, dat de juridische ad
viseur van de Z.E.G.A.M. zich ten koste der
naamlooze vennootschap zou hebben be
voordeeld.
In dit verband wenscht hij tevens een en
kel woord te zeggen over het meermalen
genoemde bedrag van 20.000 hetwelk mr.
Baars ontvangen heeft voor den arbeid, dien
hij verricht heeft vóór het totstandkomen
van de Z.E.G.A.M.-Men heeft dit bedrag
hoog genoemd en spreker is het hiermede
eens. Doch men moet niet uit het oog ver
liezen, dat honoraria, als door de grootste
advocatenkantoren in Holland worden be
dongen, hier in de Provincie niet bekend
zijn; spreker weet dit uit anderen hoofde
uit eigen ervaring. En daarnaast moet men
niet vergeten de groote hoeveelheid arbeid,
die hier is verricht en den aard van het
werk, veel reizen en trekken, enerveerend
en inspannend. Het bedrag is ten slotte in
v r ij overleg tusschen de heeren Knotnerus
en Baars vastgesteld, de gedachte, dat hier
van een onder-onsje sprake zou zijn, waar
bij aan mr. Baars een extra-douceurtje
werd toegestopt, verwerpt spreker dan ook
met den meesten nadruk. De persoonlijkheid
van den heer Knotnerus is hiervoor waar
borg.
Gevraagd is verder, hoeveel het honora
rium van mr. Baars voor de procedures in
eersten en tweeden aanleg is geweest en
de opmerking is gemaakt, dat het niets zegt,
wanneer de heer Baars zegt: „dat hij nog
geen cent daarvoor heeft genoten". Met de
ze laatste opmerking kan spreker zich ver
eenigen, het gaat er ten slotte om, wat zal
moeten worden betaald. Spreker meent den
steller van de eerste vraag te mogen ver
wijzen naar bladzijde 13 van de nota van de
Z.E.G.A.M. waar een bedrag van 7.000 is
geraamd, de orde van grootte der uit te be
talen honoraria is hiermede z.i. voldoende
aangeduid.
In het verband der cijfers wenscht hij
nu ook een bewering recht te zetten, die
een lid met onmiskenbare overdrijving
heeft gemaakt, nl. dat bij definitief verlie
zen der procedures op de Z.E.G.A.M. een
last zou komen te drukken van 500.000.
Dit is onjuist, de pensioensgarantie van de
Z.E.G.A.M., en de gemeente Vlissingen ver
tegenwoordigen een contante waarde van
omstreeks 250.000, hiervan draagt Vlis
singen 1|3 of omstreeks 83.000 blijft dus
ten laste van de Z.E.G.AM. omstreeks
167.000. Daarbij komen dan nog de kos
ten der procedures. Hier "Blijkt dus duide
lijk, dat het hier bedoelde lid zich aan
schromelijke overdrijving heeft schuldig ge
maakt.
De zaak Abrahamse.
Thans komende tot de zaak-Abrahamse
wenscht spreker allereerst iets te zeggen
naar aanleiding van de opmerking van
twee leden, respectievelijk dat de heer
Abrahamse het bewuste briefje geschreven
zou hebben, toen hij nog niet in dienst van
de Z.E.G.A.M. was, omdat deze eerst later
is opgericht en verder dat de Commissis-
sarissen van de Z.E.G.A.M. immoreel ge
handeld zouden hebben, door van den heer
Abrahamse een verklaring te vorderen, die
hij als voormalig Imperial-man onmogelijk
kon onderteekenen.
Wat de eerste opmerking betreft, deze is
min of meer spitsvondig. Het bedrijf van de
Imperial was toch reeds overgegaan en
Abrahamse was toen reeds in dienst van
de combinatie, die later de Z.E.G.A.M. zou
worden.
Wat de tweede opmerking betreft, geant
woord zou kunnen worden, dat er nog geen
Z.E.G.A.M. en dus nog geen Commissaris
sen dier Naamlooze Vennootschap waren en
dat de blaam van immoraliteit dus feitelijk
op Gedeputeerde Staten zou moeten wor
den gelegd. Maar er is geen sprake ge
weest van immoraliteit. In de najaarszit
ting heeft spr. het reeds gezegd en hij her
haalt het nu met klem: er staat in de ver
klaring niets, hoegenaamd niets, dat Abra
hamse niet naar eer en geweten kon on
derteekenen.
Verschillende leden hebben op Gedepu
teerde Staten en op spr., als president-com
missaris een beroep gedaan om mede te
werken aan rehabilitatie van den heer
Abrahamse. Men schijnt daarbij vergeteen
te zijn, dat de heer Abrahamse, die toch
een vertrouwenspositie had, toch wel zeer
ernstig gezondigd heeft tegen de eischen,
dien men aan een hoofdambtenaar mag en
moet stellen. Men neemt al te zeer voet
stoots aan, hetgeen hij zegt en betoogt en
beroept zich daarbij op zijn eerlijkheid en
waarheidsliefde. Spreker wenscht geens
zins een nieuwe blaam op dezen man te
werpen, maar moet toch zeggen, dat hij
niet altijd een juiste voorstelling van zaken
weet te geven, zooals ook nog onlangs ge
bleken is. Spreker gebruikt expresselijk
voorzichtige uitdrukkingen, doch als daar
op prijs wordt gesteld, zal hij die straks
gaarne nader toelichten.
De hoofdvraag is: wat verstaat men on
der rehabilitatie? Wanneer hieronder wordt
verstaan, dat aan dezen gewezen hoofd
ambtenaar eervol ontslag zal worden ver
leend, dan moet spreker tot zijn spijt de
vergadering te leur stellen. Persoonlijk, en
spreker weet, dat het College van G. S. in
dezen achter hem staat, is hij van oordeel,
dat hier geen eervol ontslag kan wor
den gegeven. Spr. wil echter wel de toezeg
ging doen, dat de commissarissen zullen be
vorderen, dat de zoozeer gewraakte zinsne
de uit den ontslagbrief zal worden terugge
nomen en hij verklaart zich bereid stappen
te doen en naar zijn beste vermogen zijn in
vloed aan te wenden, dat deze geheele brief
in korteren, milderen vorm wordt gesteld.
Z.E.G.A.M. en Ged. Staten.
Verder is er gesproken over de verhou
ding van de vertegenwoordigers der Pro
vincie in het college van commissarissen
tegenover Gedeputeerde Staten. Hoewel
spreker de opvatting van een spreker met
betrekking tot de verhouding Provinciaal
ambtenaar-commissaris Z.E.G.A.M. kan
respecteeren, betreurt hij toch dat dit hier
en nu gezegd is. De schijn wordt aldus ge
wekt, dat de betrokken ambtenaar [de hr.
J. v. Tuinen] door een en ander debet zou
zijn aan de groote moeilijkheden, waarop in
het reeds gevoerde debat is gezinspeeld. Dit
is geenszins het geval. De bedoelde ambte
naar is aangewezen als commissaris voor
de Provincie in verband met het groote en
verdienstelijke aandeel, dat hij heeft gehad
in den omvangrijken arbeid, die aan de op
richting van de Z.E.G.A.M. vooraf is ge
gaan. Het is hier de gelegenheid, dien amb
tenaar hulde te brengen voor het vele be
langrijke werk, dat hij ook nu nog als
secretaris van het college van com
missarissen presteert; wanneer spreker
mededeelt, dat de overgelegde nota werk
is van zijn hand, dan zegt dit reeds ge
noeg.
Principieel juist waren de opmerkingen
van een lid met betrekking tot de positie
van commissarissen in een Naamlooze Ven
nootschap, die enkel door het bepaalde in
de statuten wordt beheerscht. Maar hoe is
de practijk? In de eerste plaats loopen de
belangen van de Provincie en van de Z.E.
G.A.M. parallel. De Provinciale commis-
sarissen behartigen, wanneer zij de belan
gen van de Z.E.G.A.M. behartigen, tevens
de belangen der Provincie. Hier kan nooit
een strijd van belangen ontstaan. Spreker
heeft voorts de overtuiging, dat hij G. S.
steeds getrouwelijk met alles op de hoogte
heeft gehouden; de Commissaris der Konin
gin heeft hem, naar aanleiding van een op
merking in een der afdeelingen bij de be
handeling dezer aangelegenheid in 1937,
dank gebracht voor de wijze, waarop hij
zijn taak in dit opzicht steeds heeft vervuld.
Dat hij van dezen plicht één keer is afge
weken en dat juist in een zeer belang
rijk geval heeft hij steeds betreurd. De
redenen, die daartoe hebben geleid, zal
spreker straks nog nader toelichten.
„De kern van het vraagstuk".
Spreker wenscht thans de procedures
te behandelen en daarbij allereerst een
terugblik te werpen op den kern van het
vraagstuk. Gelijk men zich zal herinne
ren, werd de fabriek overgenomen op de
uitdrukkelijke verzekering van de Imperi
al, dat er voor het personeel geen pen
sioenregeling was. Éérst na het afsluiten
van den koop, kwam men tot de conclusie,
dat het op verschillende gronden aanne
melijk was, dat er inderdaad een de Im
perial in rechte bindende pensioenregeling
bestond. Op grond van deze overwegingen
die spreker nog nader uiteen zet, is men
gekomen tot het aanspannen der proce
dures, waarbij het dan ging om deze twee
vragen: le is er een pensioenregeling? en
2e. zoo ja, geeft dan de billijkheid, ge
noemd in art. 1375 Burgerlijk Wetboek,
aan het personeel een aanspraak, ont
leend aan een zg. groeiend recht? Uit een
en ander blijkt, dat aan de procedures een
zeer mooie, sociale gedachte ten grond
slag heeft gelegen, die, wanneer zij wordt
aanvaard, van vérstrekkende gevolgen
zou zijn geweest voor de pensioenspositie
der werknemers in het particuliere be
drijf. Begrijpelijk is, aldus spr., dat het
personeel van ganscher harte heeft me
degewerkt.
Het vonnis van de Rechtbank wekt aan
vankelijk den indruk, alsof dit college het
bestaan van een pensioensregeling aan
neemt, doch komt niet tot een positieve
uitspraak in dien zin. De indruk van spre
ker en van vele anderen is evenwel dat,
indien een dergelijke uitspraak noodig wa
re geweest, de Rechtbank het bestaan
eener bindende regeling zou hebben er
kend. Zij zegt echter dat, al ware er een
regeling geweeste dan nog de t o e-
passelijkheid dier regeling; op
grond van de billijkheid ingevolge art.
1375 Burgerlijk Wetboek niet kan wor
den aanvaard.
Spreker geeft deze toelichting om nog
eens duidelijk te doen uitkomen dat hier
niet, zooals gezegd is, „de strijd tusschen
twee kapitalistische maatschappijen wordt
uitgevochten op de ruggen der arbeiders."
Deze onjuiste gedachte wordt wellicht ge
wekt door het belang, dat de Z.E.G.A.M.
heeft gekregen bij de pensioensgarantie,
waartoe evenwel reeds voor haar oprich
ting door de samenwerkende partijen was
besloten en waaraan ook een ruime sociale
opvatting ten grondslag ligt, gelijk door
iedereen, ook hier in de Staten, destijds
is erkend.
Na het afwijzend vonnis van de Recht
bank, stond men voor de vraag, of cas
satie zou worden beproefd. Daarover is
het advies ingewonnen van een drietal
bekwame cassatie-advocaten, te weten
mrs. Jhr. W. M. de Brauw, J. R. H. van
Schaik en A. E. J. Nijsingh. Deze advie
zen luidden in afwijzenden zin wat be
treft het verzoeken van cassatie, maar
wel rees daarbij en daarna de vraag of-
niet, op grond van de daarin aangevoer
de argumenten niet een nieuwe actie
moest worden ingesteld, die de Imperial
zou kunnen nopen tot betaling van althans
een gedeelte van hetgeen zij, tenminste
naar onze meening, in billijkheid behoorde
te betalen, althans van haar door de
werknemers kon worden gevorderd. Bij
de behandeling van deze zaak, waarover
eveneens verschillende adviezen zijn in
gewonnen, in den Raad van Commissaris
sen, is door den heer Knotnerus de vraag
gesteld, of over het voeren van deze nieu
we actie geen contact behoorde te worden
gezocht met het College van Gedeputeer
de Staten. Spreker heeft dat ont
raden en op zijn advies heb
ben de Commissarissen van de Z.E.G.A.M.
besloten, over het al dan niet voeren van
een nieuwe procedure te beslissen zon
der contact met en zonder
voorkennis van Gedeputeerde Staten. Spr-
ker had voor zijn advies zeer gewichtige
redenen, die hij nog nader zal preciseeren,
doch hij wenscht thans den chronologi-
schen gang van zaken niet te verbreken.
In beginsel, doch nog niet definitief,
werd tot procedeeren besloten op Woens
dag 23 Maart 1938, de definitieve beslis
sing viel pas op Woensdag 6 April daar
aanvolgende. Toen bekend werd, dat de
Z.EG.A.M. tot het voeren van een nieu
we procedure had besloten, heeft in de
eerstvolgende vergadering van Ged. Sta
ten, de Voorzitter van dit College [de
Commissaris der Koningin] zijn ontstem
ming uitgesproken over het feit, dat dit
buiten Gedeputeerde Staten om, was ge
schied en gevraagd, welke de redenen wa
ren, die daartoe hebben geleid.
Spreker [de hr. v. Bommel v. Vlo
ten] heeft daarop geantwoord,
dat de Commissarissen van de
Z.E.G.A.M. ernstige en naar hun
oordeel gegronde vermoedens had
den, dat datgene, wat bij Gedepu
teerde Staten met betrekking tot
de Z.E.G.A.M. en de te voeren
procedures werd behandeld, niet
geheim bleef maar
ter kennis werd ge
bracht van de Impe
rial, hetgeen, naar het oor
deel der Commissarissen, niet in
hetbelang van de Z.E.G.A.M. en
dus ook niet in het belang der
Provincie was.
Na uitvoerige discussie, besloten G. S.