ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD Lof of der Zotheid \AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDURGSCHE COUDAhT ZEEUWSCHE KRONIEK. DAEGELIKSE DIENGEN. DAMMEN EN SCHAKEN. 9 JULI 1938 9 IN DE BERGEN. Voor ons Nederlanders, bewoners van het lage land aan de zee, heeft het steeds een bijzondere bekoring in een bergland te ver toeven en dit is zeker wel een van de oor zaken, waarom zooveel goede vaderlanders hun vacantie in het buitenland doorbren gen. Dit verschijnsel behoeft geen verwon dering te baren. Inderdaad heeft het eigen land zijn bijzondere bekoring. In proza en poezie is daarover in den loop der tijden heel wat geschreven. Schilders hebben die schoonheid in schoone verven op hun doe ken vastgelegd. Onze kinderen zingen er van: „Holland, mijn Holland, ik vind je zoo mooi". De meeste dingen en toestanden op dit ondermaansche wennen. En in dit wennen wordt het vóór verzwakt en het tegen ver zacht. De gebrekkige leert zichzelf hoe lan ger zoo meer helpen en gaat het gemis min der voelen. Maar ook: de gezonde mensch waardeert minder dit kostelijk bezit en er zijn zieke dagen noodig om hem de betee- kenis van het gezegde, dat de gezondheid de grootste schat is, te doen gevoelen. De arme weet zich langzamerhand aan te pas sen aan de schamele omstandigheden. De rijke waardeert minder de gemakkelijkheid, waarmede hij door het leven kan gaan. Niet anders gaat het met het natuur schoon. Wie er te midden van woont, went er aan en dikwijls is er een vreemde noodig om hem daarvoor de oogen te openen. Een volle zonsondergang aan zee boeit een Zwitser meer dan een Nederlander. Dc ma jesteit der bergen treft ons, die uit het vlakke land gekomen zijn om daar in het bergland een enkele maal te toeven. Maar juist, omdat het maar een enkele maal is, daarom houdt de heugenis aan de bergen ons zoo vast. Wat is het nu, dat ons in het bergland zoo boeit? Het ons zoo ongewone stijgen, dat inderdaad vaak vermoeiend is? Is het dat bijzondere, dat de tocht naar boven heeft, het loopen langs moeilijke en steile paden Is het dus alleen het ongewone Het langzamerhand kleiner worden van huizen en menschen, zoodat de dorpjes als uit een speelgoeddoosje schijnen opgebouwd en menschen en dieren niet meer te zien zijn Of is het de verwachting van het schoone wijde en wijdsche uitzicht, dat de toppen der bergen bieden Het staan mis schien bij of op de gletschers Is het dus alleen maar in den grond der zaak een ze kere sensatie: zoo heel anders alles als wij gewend zijn in het vlakke land Het zou der moeite waard zijn eens een enquête in te stellen onder de duizenden Nederlanders, die jaarlijks, veraf of dicht bij, hun vacantiereis naar een bergland richten. Zeer zeker zouden nog tal van an dere antwoorden als die wij vragender wij ze stelden gegeven worden. Maar alle ant woorden zouden komen bevestigen, dat voor de menschen uit het vlakke land de bergen en het bergland en de menschen, die in deze streken wonen, een bijzondere bekoring hebben. Sc Sc Het bergland heeft een bijzondere spra ke: die van zekerheid, van onvergankelijk heid. Wij weten, dat ons vaderland ont worsteld werd door stoeren arbeid van hon derden jaren aan de zee. Wij voelen ons wel veilig achter de zware dijken; achter de oude duinen, die zoo tallooze stormen in den loop der eeuwen hebben getrotseerd. Maar wij weten toch, ons lieve vaderland is en blijft een waterland en het water is een onberekenbaar element. Niet, dat wij den ondergang zouden vreezen, daarvoor is alles te veilig, maar den indruk van ze kerheid en van onvergankelijkheid geeft het waterland niet. Het water zelf is daar voor reeds te onzeker. Hoe anders het berglandHet is niet ontworsteld aan het water. Integendeel het water laat het van zich afvloeien naar het vlakke land en het bekommert er zich niet om, waar het blijft en wat het verder doet. Die bergen, wij weten het, staan er de eeuwen door. Zij worden niet minder en niet meer. Zij verslijten niet, De regen kan er tegen striemen. De winden kunnen er tegen stooten: onbewogen blijven daar de bergen staan als een zwijgend symbool van de onvergankelijkheid te midden van al het vergankelijke, dat er beneden de zon op deze vergankelijke aarde is. Het is ook wel teekenend, daf juist de bergen genomen worden als het symbool van den Onvergankelijke, den Eeuwige: „Eer de bergen geboren werden en Gij de aarde en de wereld voortbracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij, o, God." In ditzelfde oude lied uit het oude Psalmboek wordt naast deze vastheid de onzekerheid en de kortheid van het men- schenleven gesteld: „want het leven wordt snelfjk afgesneden en wij vlieden daar heen." Bewust of onbewust staat een mensch in zijn kleinheid en vergankelijkheid tegen over de trotsche bergen. Met den Eeuwige vergelekendie was er eerder; met den mensch vergeleken: wat is zijn leven, een damp, een wegglijdende schaduw: „het le ven wordt snellijk afgesneden en wij vlie den daarheen." Dat js de spraak der bergen tot den mensch. Ook tot den mensch van den te- genwoordigen tijd, die zich wel verheffen kan in vele dingen boven voorgeslachten. Het is maar de vraag, waarmede men zich vergelijkt en de bergen komen ons zeggen, dat er punten van vergelijking zijn, welke een menschenkind kunnen leeren om zich klein te voelen en dus bescheiden te zijn. Al staan wi) op onze teenen en rekken VORSTELIJK BEZOEK AAN ZUID-BEVELAND. JULI 1786. De laatste helft der 18de eeuw is niet het roemrijkst gedeelte van onze vaderland- sche geschiedenis. Het is waar, dat de toen malige Oranjevorst Prins Willem V ook niet tot de beste van zijn geslacht behoor de. Wij moeten echter in 't oog houden, dat de geest van dien tijd, vooral in de laatste tien jaren van zijn langdurige regeering, ook geheel anders was dan vroeger. Het zaad der revolutie, voornamelijk uit Frank rijk overgewaaid, had bij velen zoodanig wortel geschoten, dat zij vergaten, wat het Oranjehuis eenmaal voor ons land geweest was. De liefde voor Willem V was gaan kwijnen. Vooral in het gewest Holland was dit het geval. De regeering begon besluiten te nemen, die zóó vernederend waren voor den stadhouder, dat hij met zijn gezin 's-Gravenhage verliet. Niet alzoo was de toestand in Zeeland. Wel waren er ook zoogen. Patriotten, maar de Staten en de regenten der meeste steden bleven Oranje getrouw. Om hun aanhanke lijkheid te toonen en om den band te ver sterken, werd het stadhouderlijk gezin in het voorjaar van 1786 uitgenoodigd Zee land te bezoeken. Hieraan werd gevolg ge geven. De reis ging van Nijmegen, waar de Prins destijds woonde, over Den Bosch, Breda naar Bergen op Zoom. Hier lagen 5 jachten, die de vorstelijke familie met ge volg overbrachten naar Walcheren. Op Zondag 18 Juni 1786 's morgens om 6 uur kwamen zjj bij 't kasteel R a m m e- k e n s aan. Van den wal af werden de hooge gasten verwelkomd met het losbran den van eenige stukken geschut, 't geen door de jachten werd beantwoord. Door het oude vaarwater De Welzinge en het havenkanaal kwamen de schepen aan de kaai of Oostpunt van de stad Mid delburg, waar de vorstelijke perso nen begroet werden door de autoriteiten en veel volk. Daar het ons voornamelijk te doen is om het bezoek aan Zuid-Beveland, zullen wij van het verblijf op Walcheren niets mel den. Nadat zij hier ruim 3 weken hadden vertoefd, waarbij ook vele dorpen werden bezocht, zou Zuid-Beveland een beurt krij gen. Op Dinsdag 11 Juli verlieten de jachten Vere om over te steken naar Goes, waar zij des namiddags om twee uur aan kwamen. Onder kanonschoten, gelost van 't bolwerk Hogerwerve en beantwoord door de jachten, werd de stad bereikt. Het was juist marktdag, zoodat zeer veel menschen aanwezig waren. Er stonden vijf koetsen gereed, welke Hun Hoogheden en gevolg naar het huis van den regeerenden of eersten burgemeester D. C. Keetlaar brachten. Hier waren aanwezig deputatie van de vroedschap, van het garnizoen, van de Nederd. en de Waalsche kerken en van de Nederd. Diaconie. Verder vele voorna me personen uit de stad en het eiland. Na deze eerste begroeting bezochten de vorstelijke personen de groote Kerk om vervolgens zich naar het stadhuis te bege ven, waar de leden van het stadsbestuur met hun vrouwen reeds aanwezig waren. Hier werd meer dan gepraat, want aan twee lange tafels van 60 couverts werd het middagmaal gebruikt. De leden van het Schippersgilde hadden op den weg vlaggen en wimpels uitgespreid, toen de vorstelijke personen van de kerk naar het stadhuis waren gewandeld. 's Avonds bracht het hooge gezelschap een bezoek aan den Heer van 's-Gravenpol- der op zijn buitenplaats Zomerrust. Den volgenden dag, Woensdag 12 Juli, werd een groote reis ondernomen, n.l. naar den Reigerbergschen pol der, die in 1773 was ingedijkt. Op den Z. O. punt hiervan naderde het nieuwe fort Bath zijn voltooiing. Dit fort werd aan gelegd om de Schelde voor handelsschepen te kunnen afsluiten volgens een bepaling van den Munsterschen vrede. Te voren lag er een Hollandsche bezetting te Lillo en Liefkenshoek. Op meer dan een dringend verzoek van keizer Jozef II, Heer der Zui delijke Nederlanden, had de Republiek ge noemde forten ontruimd. 's Morgens half negen werd in 5 rijtuigen Goes verlaten. Er werd gereden over A b- bekinderen, Dpwel, Bie- zelinge, Schore en Krui- n i n g e n Hier werd in de dorpsherberg een maal tijd gebruikt. De schout en de secretaris kwamen de hooge gasten namens het plaat selijk bestuur begroeten. Spoedig werd weer ingestapt en gereden over K r a b- b e n d ij k e naar den Reigerbergschen polder. Een veertigtal boeren te paard, on der aanvoering van den landbouwer Adri- aan Hiesse, deden dienst als garde d'hon- neur. De bewoners van den polder hadden op verschillende plaatsen van den langen weg eerebogen geplant. Aan de Batsche kade werd uitgestapt. Hier stonden de gasten aan het uitgestrek te water De Schelde met het verdronken land van Saeftingen. Onder leiding van den ingenieur Van Kesteren werd het nieuwe fort, dat echter nog niet geheel afgewerkt was, bezichtigd. Op het Hof van den Heer Van den Bran- de werd in een tent het middagmaal ge bruikt. De commandant der garde d'hon- neur kreeg hier gelegenheid de vorstelijke personen toe te spreken, 't geen hij in dicht maat deed. Bij den terugtocht deden de rui ters als geleiders weer dienst tot de pol der verlaten was. Nu ging de reis van Krabbend ij ke over Ierseke en Wemeldinge. wij ons ook nog zoozeer uit, bij de bergen vergeleken blijven wij maar heel kleine dwergjesiets hooger en men ziet ons niet meer. J. Nagel. In deze dorpen stonden eerebogen en wer den de hooge bezoekers bij hun doortocht begeleid door landlieden te paard en te voet. De laatsten waren gewapend. Onnoo- dig te melden, dat de dorpelingen hun vorst met gejuich begroetten. Te K a p e 1 1 e werd uitgestapt bij de prachtige buitenplaats van den heer Van Citters van Bruelis. Een muziekgezelschap liet zich hooren, terwijl het hooge gezel schap eenige ververschingen gebruikte en de buitenplaats doorwandelde. Des avonds half tien werd de voorstad van Goes be reikt. Hier stonden de schippers weer ge reed met hun vlaggen. Boven iederen vlag- gestok was een brandende lantaarn beves tigd en zoo ging het de stad in. De schip pers ontvingen van den Prins drinkgeld. Zij besteedden dit echter om voor zich elk een ovaal zilveren plaatje te laten maken met het borstbeeld van den Prins. Op Donderdag 13 Juli werd door de vorstelijke familie over 's - Graven- po 1 d e r Hoedekenskerke en N i s s e naar Heinkenszand ge reden. Hier werd op 't slot Barbestein van den heer Boddaert een maaltijd gebruikt. Vervolgens werd naar het Veer gereden, waar de jachten gereed lagen om weer naar Walcheren te varen. Nog nimmer was het platteland van Zuid-Beveland alzoo door een Oranjevorst bezocht. Het verblijf op Walcheren duurde nog tot den 25sten Juli. Op dezen dag werd afgevaren naar Sint-Maartens- d ij k om over T o 1 e n en Bergen op Zoom de reis te land voort te zetten naar het Loo. Het bezoek aan Zeeland had ruim vijf weken geduurd. R- B. J. d. M Steeds: dat verschil. Een Weusdag most ik is na' d' overkant. Ik Mientje beloofd, da' 'k een paksje voe d'r mee zou neme', nae' d'r ouwers. Mientje komt uut 't land van Aksel, weet je. Maer, ik zegge: „je mö' zurge dat 't op tied gereed staet, wan' ik gae mie' 't treintje mee nae' Oetjeskerke, en a' 'k dat misse, dan 'k de boot ok nie', of ik zou m'n eigen uut de naed motte fietse' en daer 'k ok gin plan op". Ik was ter op m'n tied, dat spreekt. En Mientje vloog deur den uzen, zö rood as vier, en beve' van den drift. Ik zegge: „waer is m'n paksje Ze zei: „ja Freek, 't is zö klaer, 'öor, niks mi' as een uouwtje der rond; ik een menuut of 't wat verlet 'ehad, aars 't gereed 'estae". Ik 'aelden m'n keele is uut, en ik keek is op m'n arlozie. Dat gae' nog wè' zonder bril, a' 'k het goed varre van me daen 'ouwe. Ze zei: „toe Freek, zit". Ze tiok vanselft dat touwtje in de knoop, ze stieng zö-mae' te trappelen. Ik zegge: „nou, wêer j'n eigen noe mae' nie' te vee', een menute of tiene 'k den tied". Ik was dae' op van 'uus 'ekomme, weet je, da' 'k toch wee' wè' zou motte wachte; a' je mie' vrouw'lienen te doen eit, dan weet je 't wè'. Nou, ik was góed op m'n tied an 't treintje en ik een best pleksje. Ik zitte nog a' is graag van voren, bie de bestuur der. Dae' wazze van de keer noga' vee' liefhebbers voe'. Nog een misje en nog een dame. Afijn, ik toen toch in m'n eigen motte lache, weet je. Me ree-e deur de poel, en daer, op een gegeve moment, moste me stoppe', wan' dae' liep een bêestje vóór ons treintje. Ik dienke dat 't een jaer, anderalf ewist eit. An de andere kant van de dulve, in de wei-e, liepe die andere bêestjes mee, die waere zowat van dezelfde oudte, 't mocht is een olf jaer schille, mae' meer toch nie'. En toen zei die dame: „het wil weer naar z'n moeder, kijk, en de moeder loopt aan de andere kant ook mee". Tjongen, wat 'k het toch moeilik, weet je. Ik docht: „ik za' je mae' net zö wies laete, as a je bint, wan' a 'k je noe gae ver- telle, wat voe' bok a je dae' 'eschoten eit, dan zit je van 'êel de reize nie' lekker mi". Die bestuurder zei: „dat is dae' tegen- wooreg den tied, van, dat die rundjes op de lijn komme". En inêens was ze vol aan dacht jongen, ze wou graag leere, dat kust je zie. Ze zei: „zoo, is er'onder die beesten een soort trek, om deze tijd van 't jaar Mae' de bestuurder lei dat geval toen uut, ie zei: „nee mevrouw, maar nu, door de droogte, is er in de weien geen eten meer, de slooten staan droog, dus daar kunnen ze door, en dan komen ze om het gras aan dezen kant, langs de lijn". Ze docht zeker da' de runders in de poel der nog net me- nieren op nae 'ieuwe as de buffels in de boeken van Karl May. Ik m'n eigen toch gelokkeg göed kun nen 'ouwe', 'öor, maer ik docht bie m'n eigen: „noe gae 'k toch maer is een bitje binnen zitte". Maer oltied 'öor je wat, op zö 'n reize. Wan' noe kwaem ik bie twi reizegers te'rechten en dien êenen was is bezeg om z'n beklag te doen. Dat was een 'êelen 'êer, om zö te zien, en an z'n meniere van spre ken kust je ok 'öore, dat 't zö mae' gin ge woon reizegertje was, mae' wezeluk een „menêer". Nae' a ik dan uut z'n woorden opmaeke kon, den op een plekke 'ewist, en dae' was 'n zö-mae' gauw-gauw an de deure vrom-'estierd, mee: ,,'k gin tied en ik mö' gae voddere". Ze den gin eens an 't woord laete komme om z'n belangen te zeggen. En dat was misvoalle bie z'n 'öor, dat mannetje was toch bruin, 't was mae' göed da' dat wuufje nie' 'öore kust, wat a ten over der menieren zei, mae' d'r öoren zulle' wè' etuut Noe is 't m'n plan nie' om 'êel m'n reize 'ier te gae' vertellen, dat 'k eest tuus motte doe, en nog ééns bie Mientje, toen a 'k den goeiendag gieng zegge van d'r ouwers, dus noe weet ik dat zö zachtjesan wè. Mae' noe mö' j' is luustere, 'oe toeval- leg a dat noe oal wee' 'egaen eit. a' dat dametje zukke stomme zetten nie' 'edaen dan was ik nie' binnen gae' zitte', en dan ik dat gesprek nie' 'ehoore. Nou, ik vertelden dat bie Mientje ok en ik was nog nie' tènden, of ze kust nie' mi' zwiege'. Ze riep: ,,'el, dien aap. Durft die dat van mien te zeggen Ik betere menieren as um, 'öor, a ten dat mae' weet. Zwieg jie noe êest is Freek, dan za' ik is zegge', wat a ter om-'egaen is". En toen kwam ik voerêest nie' meer an 't woord dat begriep je. En dat geval, dat kwam dan 'ier op neer. Een paer maenden gelee', toen die me nêer voe' d' êeste keer bie d'r 'ewist, en toen ze dan wat bie z'n besteld, omdat 'n zei da' een winkeliertje op 't durp, dae' dan persenten van kreeg. Die man z'n vrou we ok motte misse, en dat was vanselft ok vee' schaedelik voe z'n, dirrom gunden Mientje den ok zövee' a ze kust. Dus ze zeiden tegen die meneer: „ja, ik 't eigeluk nie' noodeg, mae' 'k za' 't dan noe neme', om wille van die man", ja, van die wêeu- wenaer. En ze der ok göed bie 'ezeid, dat 'n nie' most bluve komme, wan' da' ze der eigen mie' geloop an de deure nie' op kust ouwe; mae' a ze wee' is wat van z'n kust gebruke, da' ze dan wè' in z'n wienkel zou komme, a ze is in stad kwam, mits a die wienkelier van 't durp wee' z'n persenten kreeg. En noe diezelfde mirreg, a ze t' over der öoren in de bezegheden zat; ku' je begriepe, midden in den öoitied, en iederen dag re gen, en pal op de mirreg en de guus wee' op tied nae' schole en brood snie-e en smaere en koffie in de buzzen om mee te nemen nae d'öoiweie, en dan dat paksje voe mien nog klaer maeke En ze zei: „toen kwam der êen an de deure, en ik wist niet, wat a 'k zag, a dae' die menêer op de stoepe stieng. Ik niks van z'n nöo- deg en ik gin öogenbilk te missen en bo vendien 'k dudelik 'ezeid, da' 'k voe' ge loop an de deure gin tied Dan ei ten te luusteren, en te wachten toet a 'k uut m'n eigen wat bestelle. Bin dat soms menieren, om jen eigen dan toch mae' in te driengen en een méns te wille' dwiengen om je cen ten nae' der toe te draegen Dan ze bie mien net klaer, a' ze zö gae' begunne, en voe' göed". Ik zegge, „nou, dat mö' je dan oal maer is tegen z'n vertelle', a ten wee' komt, wan' dae' mö' je maer op berekend weze', öor; leest er de scheurkalender maer is op nae, een reizeger is net zö fel op een klant as een fox op een ratte. Freek Hóógstee. De KLEINTJES. In de Kleine Advertenties weerspiegelt zich het leven van een volk. Het zijn niet zóómaar advertenties, het zijn openbarin gen, hartekreten, biechten, verzuchtingen, onthullingen. Ze vormen, meer nog dan an dere advertenties, leesbare, boeiende lec tuur. Ik heb er dan ook niet het minste be zwaar tegen, deze rubriek voor één keer af te staan voor enkele „kleintjes", die el ders niet konden worden ondergebracht. YVONINGRUIL. Familie, 9 pers., zoekt woningruil 15 Juli1 Sept. met gezin in Scheveningen, Noordwijk of Zandvoort. Gezocht wordt: geheel huis, gelegen op strandboulev., met eigen tennisveld (gravelbaan). Daarvoor wordt in ruil aangeboden: snoezige villa Rotterdam centrum. Garage en één andère kamer, welke k.w. gebruikt als slaapk., zitk., eetk., badk., studeerk., linnenk., bal-» zaal, keuken, gymnastiekzaal, overdekte tennishal, logeerk., bibliotheek, boudoir, wachtk., biljartk., dienstbodenk., provisiek., kinderk., wijnkelder, kolenkelder of vlie ring. Serviezen, linnengoed en meub. mee brengen. Br. onder „Occasion". Voor zomervacantie b.z.a. flinke dienst bode (perfect in Duitsch en behand. v. ra dio) bij echtp. zonder kinderen. Tango, rumba. Ruime dienstb. vertrekken, gebruik van auto, geen handenarbeid. Na 5 u. vrij, Zondag en Maand, geheel. Huissleutel. Eèn avond thuisblijven per 14 dagen, data voor uit vast te stellen. Onnoodig z.a.t. melden zonder getuigsch. v. vorige dienstb. Br. on der motto „Dame". Vreemdeling vraagt voor zomerreis pas te leen. Vergoeding tot 2.50. Alle risico's voor bezitter. Steller is slank heer, blozend uiterlijk, blonde knevel, gedist. denkerskop, hoog voorhoofd, aristocr. dunne lippen, blonde lokken, kuiltje in kin. Kleine retou ches in foto echter niet uitgesloten. Br. on der motto „Spoedreis". Dame, weldra voor het eerst naar bui- Redacteur: J. A. VAN DIXHOORN, Zaamslag. WEDSTRIJDPROBLEEM NO. 12. Auteur: L. D. van Damme, Kortgene. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Cijferstelling: Zwart 9 schijven op 79, 12, 14, 17, 18, 25, 30. Dam op 22. Wit 12 schijven op 21, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 37, 39, 42, 48 en 49. Wit speelt en wint. Oplossingen vóór 23 Juli aan de Redactie der Middelb. Crt. onder motto Damrubriek. De hekstelling. Als gevolg van de belangrijkheid en de moeilijkheid van de hekstelling wenschen wij ditmaal aan dit door verscheidene spe lers zoo gevreesde onderdeel van het dam spel eenige regelen te wijden. Hoe luidt de hekstelling en wat is de bedoeling van dit spelsysteem? Het antwoord kunnen wij als volgt samenvatten: Deze stelling wordt geformeerd op den langen vleugel en bestaat voor zwart uit de velden 15, 20, 24 en 25, zoodat dit voor wit natuurlijk juist andersom is en wel de velden 26, 27, 31 en 36. Met het innemen van deze stelling beoogt de betrokken spe ler met een zoo weinig mogelijk aantal stukken meer schijven van den tegenstan der op den korten vleugel vast te houden. In het kort gezegd gaat het er dus óm, wanneer het spel voldoende is ingericht op de hekstelling, deze te behouden om over den, anderen vleugel, hetzij aanvallend dan wel verdedigend te spelen, zoolang tenmin ste over de noodige tempi beschikt kan worden. Het innemen van een dergelijke stelling heeft naast de voordeelen ook zijn scha duwzijden. Wanneer n.l. de hekstelling niet is te houden, d.w.z. wanneer de betrokken spe ler gedwongen wordt om nadeel te ontgaan deze stelling prijs te geven, blijkt de over blijvende stand meestal nadeelig te zijn. Aan de andere zijde is het een bewezen feit, dat de hekstelling vele en velerlei combi naties kan bevatten, waardoor „rake" slag- zetteif- mogelijk zijn, weshalve wij meenen te mogen volstaan met de vermelding van enkele standen, die zich in de praktijk kun nen voordoen. Allereerst laten wij hieronder volgen een prachtig voorbeeld van de kracht en de verraderlijkheid, die van de hekstelling uit gaat. Deze stand heeft temeer waarde, daar zij is voorgekomen in een partij en wel in den ruim 3 jaren geleden te Antwerpen ge houden internationalen damwedstrijd tus- schen het vertegenwoordigend tiental der Kielsche Damclub en een zeer sterk Zeeuwsch-Vlaamsch tiental, samengesteld uit de voornaamste spelers van Oost en West. Aan het vijfde bord dezer uiterst vriendschappelijke ontmoeting, waaraan wij de aangenaamste herinneringen hebben behouden, deed zich tusschen den heer J. Raicich met wit en schrijver dezes met zwart na 43 zetten de volgende stand voor: Zwart: VAN DIXHOORN. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Wit: J. RAICICH, Antwerpen. Zwart had op den 31en zet de hekstelling ingenomen en zich aan den anderen vleugel min of meer tot verdediging beperkt, waar na wit zich tenslotte moest verklaren. Zeer gemakkelijk is het in dezen stand niet om nadeel te ontgaan. Ten eerste wordt 2923 verhinderd we gens 2429 van zwart, terwijl op 2822 zou volgen 1318 en 19x8, waarna de hek stelling haar kracht bewijst, doordat zwart met 4 schijven 6 witte stukken op 29, 3335, 39 en 45 in zijn macht heeft. Twee- dens zou de uitruil 2823 en 32x23 even eens verlies beteekenen, daar zwart in dat geval 1318 laat volgen met hetzelfde re sultaat. Er restte dus maar één zet n.l. 3227, doch ook dit moet o.i. bij goed spel van zwart tot verlies leiden. De heer Raicich speelde evenwel onbewust 3731, waarna de hekstelling haar verraderlijk heid bewees. Er volgde n.l. 2530!, (34x23) 13—18!, (29x20) en 18x36, waarna zwart gemakkelijk won. Het tweede voorbeeld ontleenen wij aan het lijvige en fraaie boekwerk „Damopenin- gen en Middenspelstudies" door J. B. M. J. Eekhoud, waartoe wij een hekstelling met wit hebben gekozen in den volgenden stand: 46 47 48 49 50 Wit speelt als volgt: 1. 33—29 24x33 (gedwongen); 2. 39x17 12x32; 3. 2&—21 16x27; 4. 31x22 18 x 27; 5. 43—38 32x43; 6. 44—39 43x34; 7. 40x20 met gewonnen stand. We hopen hiermede dit spelsysteem eenigszins belicht te hebben en stellen ons voor aan de hand van voorbeelden uit theorie en praktijk hierop nader terug te komen.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1938 | | pagina 9