fEEDEMlIISEll Z A T ER D A G 14 MEI 1938 WAT LEZERS BELEEFDEN. ZEEUWSCHE KRONIEK. DAEGELIKSE DIENGEN. DAMMEN EN SCHAKEN. I De Doode Zee. Het oude Bijbelsche verhaal van het ont staan der Doode Zee is alom en volop be kend. De twee steden Sodom en Gomorra werden wegens de goddeloosheid der inwo ners door vuur van den hemel verwoest. Een zwavelregen maakte een einde aan beider bestaan. Waar eens bloeiende steden gestaan hadden; waar honderden en dui zenden menschen geleefd hadden, daar kwam de Doode Zee; een bord van ver schrikking en van doodelijke eenzaamheid. Men zeide: geen mensch kan leven aan de oevers; geen vogel kan er zelfs over heen- vliegen. Hier heerseht de dood. Zoo lag de Doode Zee eenzaam in haar verlatenheid; eeuw na eeuw. Wat er ook in de wereld geschiedde; oorlog en vrede; tijden van bloei en verval de Doode Zee bleef wat zij was: dood. Een nieuwe tijd kwam met nieuw weten. De chemische techniek ging belangstellen in dat verlaten oord. En daaruit worden nu schatten gehaald van allerlei chemische stoffen, die de wereld onzer dagen wonder- goed gebruiken kan. Waar jaren de eenzaamheid was; waar nu en dan een natuuronderzoeker; een ge- schiedvorscher kwam of een troepje noma den, daar bloeit nu menschenleven op; hui zen, fabrieken verrezen en verrijzen. De Doode Zee wordt een druk centrum van chemische industrie. Het lijkt een wonder. Wie had dat kunnen denken Wie dat had durven voorspellen, die was zeer zeker uit gelachen. De Doode Zee toch was voor goed doodverklaard. Het gaat in het leven der wereld en in het leven der menschen zoo heel vaak juist niet als men denkt. Omdat wij dat leven maar ten deele in de hand hebben. Dat heeft de geschiedenis zoo heel vaak bewe zen. En daarom komt in het wereldleven en in dat van den enkelen mensch het dood verklaarde heel vaak tot herrijzenis. 't Gaat ermede als met het verleden. Hoeveel menschen zouden om welke reden dan ook het verleden dood willen hebben en daarom hebben zij het doodver klaard. Niet meer over denken. Niet meer over spreken. Wegdoen alles wat daaraan herinnert. Maar daardoor is het verleden niet dood. Het is als „het duiveltje in het doosje", dat, als de kans schoon is, telkens naar boven komt. Vaak moeten wij in ons leven ten doode doemen, wat wij gaarne zouden behouden. Maar het moet. Het kost moeite en strijd. Maar eindelijk: het is dood. Of ook wij moeten afstaan wat lief was aan het hart; waarop wij onze zinnen gezet hadden, maar wederom: het moest. En wij heb ben gedacht, dat toén het leven dood was; dat men zoo iets niet meer tè boven kon komen. De tijd heeft dat verlies toegedekt. Wat dood was, bleef verborgen. Niets in dit leven geschiedt bij toeval. Er is een wet van oorzaak en van gevolg. Dat wordt vaak te weinig bedacht. Wat een mensch zaait, dat zal hij oogsten. Maar het geen men zaait wordt niet meer levend, tenzij dat het sterft. Het levende, zichtbare, tastbare gevolg komt voort uit de doode oorzaak. Hoevelen hebben het ervaren in hun le ven, dat uit verlies de winst geboren werd. Die rekening was er geen van een jaar. Daar gingen vaak jaren over heen. Maar de winst kwam. De twee steden gingen in de grijze oudheid onder en eerst nu komt uit haar verlies de winst. Inderdaad weten wij te weinig. Wanneer wij meer wisten, vooral, wanneer wij voor uit konden zien, dan zou niet ieder verlies, niet iedere schipbreuk; niet iedere dood ons zóó terneerslaan. Want wij zouden weten: wij hebben slechts te wachten. Dit is niet maar iets; het is oorzaak; het gevolg komt ook. En het gevolg zal met zijn winst ver het ver lies overschaduwen, zooals het leven verre weg de meerdere van den dood is. Wat dood verklaard werd, wacht slechts op den dag, dat de ban wordt verbroken. J. Nagel. Een flegmatieke. '0erl iaren was er in de winter avonden veel bezoek bij de burgerij. Op een vond waren bij mijn ouders eenige kennis sen bijeen onder gezeUigen kout. Er werd aan de kamerdeur geklopt en mijn vader nep „binnen". Het was onze meesterknecht, die verscheen. Mijn vader bood hem een stoel aan en een sigaar en vroeg of hij iets gebruiken wilde. Daar sins hij op in. 6 Het gesprek nam weder zijn loop, mijn vader vulde zijn glas nog eens en 'vroeg na ongeveer een half uur, wat hij hem te vertellen had. „O ja". „Er werd alarm ge maakt voor brand, en aangezien hy aange steld was bij de brandweer, (n.b. als onder- anr'meester kwam hij verlof vragen om zich daarheen te spoeden. rfHnk nnfer nam..het leuk op en zeide: „drink nog eens uit, steek een nieuwe si- dtn maar gauw tusschen uit, want de kans bestaat dat de heele bazaar al is afgebrand". Toen vertrok de flegmatieke, onder de zelfde begroeting als hy gekomen was. Zoo waren er, doch nu zijn ze sporadisch, Oud Middelburg. MARNIX VAN ST. ALDEGONDE EN ZEELAND. H. Dat er vooral in de eerste jaren der Her vorming niet altyd over godsdienstige kwesties eensgezindheid was, is te begre pen, vooral als het betrof- de verhouding tusschen de kerk en de regeering. De Prins van Oranje droeg vaak aan Marnix op om de twistzaken te beslechten, zooals in Hoorn en in Gent. Toch waren Oranje en Marnix hierby niet altijd volkomen eensgezind. De eerste handelde meer uit staatsmanswijsheid, ter wijl de laatste vooral de handhaving van het Calvinisme op h£t oog had. Dit bleek vooral in 1578 te Middelburg. De Calvinistische vroedschap dezer stad, aangestookt door de predikanten, vooral door Casper van der Heiden, had aan de Doopsgezinden verboden hun beroep uit te oefenen, omdat zy uit geloofsovertuiging den eed als poorter niet wilden afleggen en weigerden wapens te dragen bij' het betrek ken van de wacht. Overigens onderwierpen zy zich aan alle verordeningen. Den 14den April 1578 was dit verbod van wege de vroedschap ter puie van het stad huis afgekondigd. Toch hadden de Doops gezinden reeds op 26 Januari 1577 van den Prins, die toen te Middelburg was, een acte gekregen, waarbij den magistraat was aan geschreven hen op hun jawoord toe te laten zonder verdere molestatie. De heeren van het stadhuis, die destijds over andere zaken den Prins niet vriende lijk gezind waren, stoorden zich niet aan die acte en lieten 43 neringen sluiten. Zeer begrijpeiyk beklaagden de gedupeerden zich by Oranje, zich beroepende op de van hem verkregen toestemming. Marnix, als raadsman van den Prins, kiest niet dadeiyk de zijde van de verdruk te Doopsgezinden. Hij meent, dat de over heid geroepen is tot „suijveringhe, reforma tie ende verbeteringhe van de verdorven leere". Oranje schijnt daarom nog gewei feld te hebben wat te doen. Op 23 Juni schrijft hij echter van uit Antwerpen aan baljuw, burgemeesters, schepenen en re geerders van Middelburg, dat de Doopsge zinden rustig hun voorrechten mogen hou den in hun gewone nering in alle stilte en eerbaarheid zonder schandaal mogen doen. Aan den gouverneur, de raden en de steden van Zeeland schrijft hij nog, dat zij den ma gistraat van Middelburg moeten induceeren (overreden) om zekere ingezetenen niet te bemoeilijken of lastig te vallen vanwege hun godsdienstige overtuiging. Nog geeft de vroedschap niet toe, zoo dat de Prins een maand later een scherpen brief schrijft. Hy zegt o.a., dat „het haar niet voegt in het particulier zich te becom- meren met yemants consciëntie". Weldra komt Marnix, staande tusschen beide partijen, naar Middelburg. Hij wist ze met elkaar te verzoenen en de Doopsgezin den kunnen hun beroep weer uitoefenen. Toch was Marnix een vurig Calvinist. Zoo heeft hij op de belangrijke Nationale Synode, in 1581 te Middelburg ge houden, gedaan weten te krijgen, dat de Nederlandsche geloofsbelijdenis van Guido de Bres, welke hij heeft helpen herzien, weid vastgesteld. Krachtens art. 36 hiervan is de Overheid er niet alleen om te waken over de Politie (staatkunde) maar ook om de hand te houden aan het heilig minis- terum (kerkendienst) ten einde te weren alle afgodery en valschen godsdienst. Ook speelde Marnix bij de afzwering van Fi- lips in 1581 een groote rol. Over de moeilijkheden, welke Oranje en Marnix hadden met Anjou, aan wien door hun aanraden door de Staten de opper heerschappij dezer landen was opgedragen, zullen wy niet schrijven. Toen Anjou hier vertoefde (1581—1583) is Marnix nog als pleitbezorger opgetre den voor Vlissingen. Fransche ka piteins, die op slinksche wijze zoogen. „let tres de représaille" (eigenlijk kaperbrie ven) van den Franschen koning Hendrik III, broeder van Anjou, hadden verkregen, hadden menig schip uit Vlissingen buit ge maakt. Burgemeester en Schepenen van deze stad beklaagden zich hierover bij het college van Gecommiteerden van Zeeland. Deze schreven een brief aan Anjou, waarby zy zijn hulp inriepen om gedaan te krijgen, dat genoemde lettres de représaille door den Franschen koning werden ingetrokken. Marnix van St. Aldegonde moest den brief, zeer waarschijnlijk wel met de noodige mondelinge toelichtingen aan Anjou over reiken. Dit verzoek had werkelijk succes. Toen Marnix meer en meer gewikkeld werd in het verzet tegen Spanje, besloot hy een bezitting te zoeken in het veilige Walcheren. Wel was geheel Zeeland reeds van de Spanjaarden bevrijd, doch door zijn ligging midden in het water met vaak de Geuzenvloot in de nabijheid, kon Walcheren als een der veiligste streken van ons land beschouwd worden. Op Oudejaarsdag 1578 werd het ambacht Westsoeburg, tusschen Middelburg en Vlissingen gelegen, verkocht met het uitgaan van de „barnende heerse." Kooper werd Marnix van St. Aldegonde voor de som van 15000 gulden. De eene helft van het ambacht had behoord aan jhr. Phili- bert van Serooskerke,, rentmeester-gene raal van Zeeland bewester Schelde en de andere helft aan jhr. Jeronimus de Rollé, die overleden was. By de ambachtsheeriykheid behoorde een kasteel met het Park en de windmolen. Een der rechten van een ambachtsheer was ook het wind- of maalrecht. Het ambacht was 1648 gemeten groot, nog 600 gemeten grooter dan het aangren zende Oostsoeburg. Het strekte zich dan ook uit tot den tegenwoordigen Ouden Vlissingschen weg en de Kanaalstraat. De molen, thans behoorende aan den heer Kasse, stond ook op het gebied vgn West soeburg. Thans wordt het kanaal, in 1873 gegra ven, aangenomen als zynde de scheiding tusschen Oost- en Westsoeburg. De beide ambachten, die vroeger ver schillende bezitters hadden, kwamen in 1694 aan één eigenaar n.l. Corhelis van Pere. Jhr. mr. Johan Corhelis Schorer kocht in 1825 beide heerlijkheden. De te genwoordige ambachtsheer de heer L. Schorer noemt zich dan ook Schorer van de Souburgen. Tot 1834 was Westsoeburg een afzonder lijke burgeriyke gemeente. Twee jaren vroeger was reeds de kerkelijke gemeente bij die van Oostsoeburg vereenigd. Het kerkgebouw, dat door slechten onderhoud zeer vervallen was, is in 1833 afgebroken. Het stond op de tegenwoordige begraaf plaats. (Wordt vervolgd.) R. B. J. d. M. - (Nadruk verboden.) - KROMTONGEN. Wat wordt er toch vee' over 'eschreve', 'oe a de guus in schole is op de beste me- niere oalles bie-'ebrocht kunne' worre'. Den êenen zei: „stille zitte en je mond 'ouwe", den aren: „vrye orde" en nummer drie-e: „laet ze mè' doe-e, dat a ze zelf wille'; a' ze mè' bezeg bin". Den êenen zie ter een zwaer 'öod in om ze van oalles „in te pompen" en den aren acht niks beter as ze mè' te laete dreunen van: „Hengelo, Almelo, Oldenzaal, Ensche dé Ik voe mien, ik wéét da' dat uutste- kend werkt. Ons moste dat ok, en je zie wè', 't zit er nae oal die jaeren nog vast in. 'k Dienk a 'k z' aol nog weet; die dreunen. Daer 6 je bevoobeld: „Nijmegen, Tie-iel, Zalt-Bommel" of Luther, Zwingli, Cal- vyn"daer ei j' 'n noe, daer a 'k zö lange nae' 'ezocht Die beroerde jongen mie z'n Schinglie Dat a 'ier noe boven staet, dat liep ik bie m'n eigen te bedienken toen a 'k vrom kwam van den voregen brief mie Daegelik- se diengen nae' de post te briengen. Bè' je dan góed Wat noe toch de ménsen wè' van me motte' dienke' Da' 'k nog gin êens wist wien a Zwingli was. Nêe, ik prontjes voe' schut 'estae'. En noe kon ik wè' zegge': ,,'t is toch êerlik waer, 'öor: ik wist het ik dienke da' de mêeste zulle? zegge': „ja, ja, mè' dat 'oeve óns nie' te g'löoven a' me nie' wille' Wan' 't wan trouwen is tegenwooreg groot onder de ménsen. En noe bin ik van die kracht: ik za' gin moeite dóe om m'n woorden te be- wiezen, 'öor; die a me nie' op m'n woord wil g'löove, bè, die laet het Dae' za' ik nie' over wakker ligge'. Alia, laete' me mè' over wat aars begunne', wan' je merk' wè', ik bin fernieneg op m'n eigen. Ik begriepe 'i nie', zie, 'oe a 'k noe toch zö stom kunne' weze Wan' 't is glad m'n eigen schuld, mè' ja, dae' wor' je 't mêeste voe' 'emaend. Mè' dirrom, die jon gen ei een miesderabele meniere van spre ken an-'ewend 'öor. Net of-'a' ter een puut in z'n kêele zit. Dat praat dae' van: srij- ven en vegschgikkeluk; 't lieken wè' Rus- sies, a' je '£&lae' zo geschreve zie stae'. Dat za' zeker 'êerachteg motte' verbeele'. Ja, je mot a' wat doe-e, om nie' voe' „boer" uut-'escholle' te worren. Wan' dat worre' de boerezeuns toch 'edae' 'öor, vandaege an den dag, a' gae' ze nae' schole in „plus fours" mie' oal dat a ter bie 'öort. O, nie, deur de kinders van een notaris of dokter of awekaat, die gae' der mee on as mee der gelieke, dat a ze ok bin mè, deur die uut de griebus, za' 'k mè' zegge; ik weet nie' 'oe a in Stad die buurten 'êete'. Nêe-e, de kleeren meuge' dan de man maeke', volgens 't spreekwoord, die zitte' toch mè' an de butenkant, weet je. Ik dat, bie andere gelegenteden a mêer 'ezeid: die a voe'Vol an-'ezie wil worre, die mö' begunne' om te leere' praten. Die mö' z'n tonge nie' zö-mè' een bitje êen en weer slae', mè' die mot 'n besture' en dae' mot 'n oal de letters mie' vurme'. In de volle betêekenisse van 't woord, 'öor: v u r- m e Boetseere' a ter mesehien bin die a dat beter verstae'. Me zulle is zegge': me zitte mie' een ge zelschapje in 'uus, en dae' komt een jon gen binnen in z'n blöote 'öod mie' een vuul- achtegen overall an, en die zei netjes en fersoenluk oal de ménsen êen voer êen gen- dag. Mè' dan komt er êen in, in „plus fours" enzövoors, mie' z'n pette op, die schurkt mie' z'n schoere tegen 't beschot en die zei: „h-h-oei-e". Mot die noe z'n be klag doe, a ten verwete' wordt voe': „knul" en „klunten" Dat is z'n eigen schuld, en dat spreekt: dae' wor' je voe' 'emaend. Die bleeuwe kiel maek' van den êesten gin sukkel en die nieuwmodese kleeren van den aren gin 'êer. De boeren worre tegenwoo reg nog-a' is bie mekare 'erope op verga- deriengen. Ik 't bie zö 'n gelegenteit mie' m'n eigen öogen êezie, dat er drie misjes een komme koffie bestelden. De kelner brocht die op een bladje, en ie lei mie' z'n viengers op ieder scheuteltje twe stiksjes suker zonder papiertje an en een koeksje. Noe vraeg ik je: is dat een têeken van achtege of van min -achte Welke dame of welken 'êer zou zö-iets slik- ke Die misjes 't ok nié 'eslikt, dat spreekt. Ze oalles laete' ligge' daer a die vent mie' z'n viengers an 'ezeten Mè' ze konne 't toch ampersant oal betaele'. Kiek, daer ei 't wee', wien was noe 'ier den „boer" in de betêekenisse van kaffer Noe vind ik voe' mien, dat een ieder, die a z'n eigen zö laet behandele, nie' beter verdient. Slae vergé' me, van je of. Ja, mie' woorden dan vanselft je mö' góed verstae'. En zurgt dan eest, dè' je 't kun zegge, liek a 't oort. Lêer prate', zu- ver OllansMè' begun' dan nie' om de kromtongen nae te doen. Noe bin der natuurlik die a zegge: de zalve góed isJa, kiek is 'ier, da' ik 'ier op deze plekke op m'n Zuud-Bevelans prate, dat ei z'n reden; mer ik bin nie' ver plicht om die voe' een ieder blöot te leggen, Salu' Freek Hóógstee. VROUWEN VAN BEKENDE NEDERLANDERS. Mevr. Mathilde Mengelberg Wubbe, echtgenoot van prof. dr. Willem Mengelberg. Een leven van dienende liefde maar een rijk en gezegend leven. Vrijdag mevrouw Mengelberg inter viewen staat op de kalender. Het staat daar zoo gewoon. Iedereen vindt het ook heel gewoon: journalisten en schrijvers interviewen men schen en soms worden zy op hun beurt geïnterviewd. En het publiek leest het en vindt het zooals het hoort: over al wat beroemd is en over ieder, die leeft in de schaduw van de beroemdheid wordt bü tijd en wple geschreven. Het is de taak van de slachtoffers om de stof te leveren en het handwerk van de persmuskieten om die stof in een zoodani- gen smakelijken vorm te kneden, dat het publiek het „slikt". Heel gewoon, niet waar Maar, zoo heel erg gewoon is het toch niet. Prof. dr. Willem Mengelberg is zooiets als een nationaal bezit. Wij vergeten meestal het deftige prof. dr. We spreken van Mengelberg. Onze Mengelberg. Waar hangt Mengelberg ergens uit vragen wij. O, die dirigeert in Weenen. De dagen gaan voorbij en groeien tot weken. Zou Mengelberg alweer terug zijn in formeer en wij. Die dirigeert in Londen, dat kan je toch in de kranten lezen. Hè ja, zeggen wij en wij snuffelen iederen avond de courant na. Of mevrouw Mengelberg ook in Londen zou zyn Wij bellen het Amstelhotel op. Mevrouw Mengelberg is in het buiten land. Men weet niet waar precies. Dan krijgen wij een idee. Het verzoek om een interview gaat in zee via den heer Rudolf Mengelberg met vriendelijk verzoek door te zenden aan mevrouw Mengelberg. Weken gaan voorbij. Alweer een, die niet wil, mopperen wy. Vervelend zoo'n brief zonder antwoord. Wat zullen we doen Nog eens schrijven Of nog even wach ten Wy wachten. En dan komt op een goeden dag een allercharmanste brief uit Zwitserland. „Interviews weiger ik altijd", schrijft mevrouw Mengelberg, maar voor u wil ik een uitzondering maken. Wij gevoelen ons gevleid. Begin April zal het echtpaar Mengelberg weer in Amsterdam zijn. Door allerlei omstandigheden wordt het dan toch eind April eer wij de trappen van het Amstelhotel beklimmen. De gewichtig doende portier, gestoord in zijn conferentie met een kleinen, donker- uitzienden buitenlander over den aankoop van een geïllustreerde briefkaart, luistert gelaten naar onze wensch. Hij telefoneert. Kamer 73, u wordt verwacht, zegt de ge- galoneerde. De lift suist omhoog. Een korte gang, een dwarsgang, een lan ge rechte gang, een hoek om, de gang ver breedt zich tot een donkere hal. Wat staan daar voor dingen Dat zijn kapstokken, van die ouderwet- sche houten café-kapstokken, drie op een rptje. Ieder draagt twee verdorde lauwer kransen. Breed en stil hangen de zware zijden linten, blauw-wit, rood-zwart. De verdorde bladeren ritselen droog als wij er even aan raken in het voorbijgaan. Sic transit gloria En dan staan wij in een lichte, ruime kamer, die hetzelfde onpersoonlijke cachet draagt als alle hotelkamers over de ge- heele wereld. Mevrouw Mengelberg treedt ons tege moet, de sigaret in de hand. Met opzet schrijven wij niet met een sigaret, maar met „de" sigaret, de onaf scheidelijke sigaret, die hartstochtelyke rookers altijd tusschen de vingers hebben. Het is de wanhoop van mijn man, lacht zij. Hij zegt altijd: als je persé rooken wilt, rook dan sigaren Rookt u zooveel, dat u het heelemaal niet meer laten kunt vragen wy. Maar ik wil het heelemaal niet laten, klinkt het verbaasd. Ik houd er van en het doet mij geen kwaad. Is u nooit moe of loom of slaperig Weineen Ik mankeer nooit iets en ik ben nooit moe. De glanzende, jolige zwarte oogen kijken ons ondeugend aan. Probeer maar niet mij angst aan te jagen met sombere voorspellingen, het zal je toch niet lukken schijnen die oogen te zeggen. Zoo levend, zoo warm menschelijk staan die sterke oogen in het wilskrachtige ge zicht. Hoe oud bent u mevrouw Ik ben vier jaar jonger dan mijn man en Redacteur: J. A. VAN DIXHOORN, Zaamslag. Wedstrijdprobleem No. 8. Auteur: A. DEURLOO, Nieuwdorp. 46 47 48 49 50 Stand in cijfers: Zwart 6 schijven op 1720, 30, 35. Dam op 26. Wit 8 schijven op 27, 29, 36, 4144 en 48. Wit speelt en wint. Oplossingen vóór 28 Mei aan de Redactie der Middelb. Crt. onder motto Damrubriek. DE OPLOSSERSWEDSTRIJD. Hier volgen de oplossingen der Nos. 46. No. 4 van N. N.: Stand: zwart 6, 9, 14, 15, 1820, 23, 29 en '35. Dam op 25. Wit: 17, 27, 28, 31, 32, 38, 41—46 en 50. Wit wint als volgt: 4137 (25x48), 38—33 (29x47), 46—41 (47x36), 27—22 (36x40 meersl.), 22x24!! (48x30 meersl.), 28x10 (15x4) en 45x3. Dit probleem van de hand van schrijver dezes berust op een fraai meerslagsysteem, waarbij de zwarte schijf op 35 als „stopper" fungeert en waardoor beide dammen op keurige wijze in den eindslag worden be trokken. Voor enkele oplossers bleek dit probleem en struikelblok te zijn. oi No. 5 van M. F. de Jonge te Kloetinge. Stand: Zwart 4, 6, 9, 12, 13, 15, 20, 25, 26 en 40. Wit: 22, 23, 27—29, 34, 37, 43, 45 en 49. De oplossing verloopt aldus: 3430 (25X34), 27—21. (26x17), 22x11. (6x17), 28—22 (17x19), 29—24!! (19x30 of 20x29), 4339 (34x43) en 45x3 met zeld zaam fraaien slotstand. Zwart is verplicht tot 4348 en Wit vervolgt met 3x26 (48x31), 26x37 en wint. Zooals een onzer oplossers terecht schreef „Een prachtpro- bleem", waarbij de zet 2924 van wit een ware verrassing brengt. o No. 6 van A. J. Moggré te Schoondijke. Stand: Zwart schijf op 45 en Dam op 50. Wit 4 schijven op 42, 43, 48 en 49. Dam op 47. Wit wint op zeer fraaie wijze als volgt: 42—38 (50—28), 38—33 (28x50), 47—29!! (50—28), 43—39 (28 X 50a), 29—1 (50—28), 4944 (28 x 50) en 16 met opsluiting. Op a 28x44 volgt 49x40 (45x23), 4843 en wint op tempo. Heel mooi! Een eindspel „eenig in zijn soort". o De puntenstand der deelnemers luidt thans als volgt: J. B„ W. B„ J. I. C., J. L. O., allen te Middelburg; A. C„ J. K„ J. v. d. K„ H. M. S., J. M. T„ allen te Goes en C. W. v. D., A. J. v. H., O. S„ allen te Kortgene ieder 6 punten; M. F. d. J. te Kloetinge en C. K. K. te Koudekerke ieder 5 punten; C. v. L. te Kapelle 4 punten; A. M. v. H. te Middel burg 2 punten en J. B. te Cadzand 1 punt. o Uit onzen lezerskring. Betreffende partij No. 4 A. KOTVIS— W. BOOGAARD uit het kampioenstournooi van Zeeland, voorkomende in onze vorige damrubriek, teekenden wij aan, dat wit in den diagramstand een winnenden damzet kon uitvoeren. In verband hiermede be reikte ons een opmerking van den heer M. F. de J. te Kloetinge, die meent dat deze damzet niet winnend is, waartoe hy met zwart 611 speelt. De stand luidt thans: Zwart 8 schijven op 9, 11, 13, 14, 16, 19, 34 en 35. Wit: 6. schijven op 3638, 43, 45, 48. Dam op 3. Op den door den geachten inzender aan gegeven zet 611, spelen wij 4842 en wanneer zwart thans de dam afneemt door 1621, 1117 en 35 x 44, laat wit volgen 4339 en 38x29 met schijf winst, waarna de overblijvende stand (Zwart 4 schijven op 9, 13, 14 en 19. Wit 5 schijven op 29, 36, 37, 42 en 45.) o.i. gewonnen is voor wit. We meenen hiermede de opmerking weerlegd te hebben. De strijd om den Zeeuwschen kampioenstitel. Dat het in een belangrijken eindstrijd als die om het kampioenschap van Zeeland, er eigenaardig naar toe kan gaan, toont de volgende stand uit de partij Boo gaardStrooband na 48 zetten: 46 47 (Stand: Zwart 7 schijven op 1416, 18, 21, 26 en 28). Wit 7 sehpven op 24, 25, 31, 3638 en 43). Hier deed de titelhouder de fatale zet 3732?, waarop de heer Strooband liet vol gen 28x37, 14—19, 21—27 en 26x39. Wit speelde als het ware onbewust den afruil, waaruit men ziet, dat het damspel heusch niet zoo eenvoudig is als de oppervlakkige toeschouwer wel denkt, doch integendeel een geweldige diepte bezit, naast de ver scheidene „lagen en listen" die dit spel ken merken, waardoor het voor den vlijtigen beoefenaar steeds weer even mooi en be koorlijk blijft.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1938 | | pagina 7