fEEDEMlIISEll
Z A T ER D A G
14 MEI 1938
WAT LEZERS BELEEFDEN.
ZEEUWSCHE KRONIEK.
DAEGELIKSE DIENGEN.
DAMMEN EN SCHAKEN.
I
De Doode Zee.
Het oude Bijbelsche verhaal van het ont
staan der Doode Zee is alom en volop be
kend. De twee steden Sodom en Gomorra
werden wegens de goddeloosheid der inwo
ners door vuur van den hemel verwoest.
Een zwavelregen maakte een einde aan
beider bestaan. Waar eens bloeiende steden
gestaan hadden; waar honderden en dui
zenden menschen geleefd hadden, daar
kwam de Doode Zee; een bord van ver
schrikking en van doodelijke eenzaamheid.
Men zeide: geen mensch kan leven aan de
oevers; geen vogel kan er zelfs over heen-
vliegen. Hier heerseht de dood.
Zoo lag de Doode Zee eenzaam in haar
verlatenheid; eeuw na eeuw. Wat er ook
in de wereld geschiedde; oorlog en vrede;
tijden van bloei en verval de Doode Zee
bleef wat zij was: dood.
Een nieuwe tijd kwam met nieuw weten.
De chemische techniek ging belangstellen
in dat verlaten oord. En daaruit worden nu
schatten gehaald van allerlei chemische
stoffen, die de wereld onzer dagen wonder-
goed gebruiken kan.
Waar jaren de eenzaamheid was; waar
nu en dan een natuuronderzoeker; een ge-
schiedvorscher kwam of een troepje noma
den, daar bloeit nu menschenleven op; hui
zen, fabrieken verrezen en verrijzen. De
Doode Zee wordt een druk centrum van
chemische industrie. Het lijkt een wonder.
Wie had dat kunnen denken Wie dat had
durven voorspellen, die was zeer zeker uit
gelachen. De Doode Zee toch was voor goed
doodverklaard.
Het gaat in het leven der wereld en in
het leven der menschen zoo heel vaak juist
niet als men denkt. Omdat wij dat leven
maar ten deele in de hand hebben. Dat
heeft de geschiedenis zoo heel vaak bewe
zen. En daarom komt in het wereldleven en
in dat van den enkelen mensch het dood
verklaarde heel vaak tot herrijzenis.
't Gaat ermede als met het verleden.
Hoeveel menschen zouden om welke
reden dan ook het verleden dood willen
hebben en daarom hebben zij het doodver
klaard. Niet meer over denken. Niet meer
over spreken. Wegdoen alles wat daaraan
herinnert. Maar daardoor is het verleden
niet dood. Het is als „het duiveltje in het
doosje", dat, als de kans schoon is, telkens
naar boven komt.
Vaak moeten wij in ons leven ten doode
doemen, wat wij gaarne zouden behouden.
Maar het moet. Het kost moeite en strijd.
Maar eindelijk: het is dood. Of ook wij
moeten afstaan wat lief was aan het hart;
waarop wij onze zinnen gezet hadden, maar
wederom: het moest. En wij heb
ben gedacht, dat toén het leven dood was;
dat men zoo iets niet meer tè boven kon
komen. De tijd heeft dat verlies toegedekt.
Wat dood was, bleef verborgen.
Niets in dit leven geschiedt bij toeval. Er
is een wet van oorzaak en van gevolg. Dat
wordt vaak te weinig bedacht. Wat een
mensch zaait, dat zal hij oogsten. Maar het
geen men zaait wordt niet meer levend,
tenzij dat het sterft. Het levende, zichtbare,
tastbare gevolg komt voort uit de doode
oorzaak.
Hoevelen hebben het ervaren in hun le
ven, dat uit verlies de winst geboren werd.
Die rekening was er geen van een jaar.
Daar gingen vaak jaren over heen. Maar
de winst kwam. De twee steden gingen in
de grijze oudheid onder en eerst nu komt
uit haar verlies de winst.
Inderdaad weten wij te weinig. Wanneer
wij meer wisten, vooral, wanneer wij voor
uit konden zien, dan zou niet ieder verlies,
niet iedere schipbreuk; niet iedere dood ons
zóó terneerslaan.
Want wij zouden weten: wij hebben
slechts te wachten. Dit is niet maar iets;
het is oorzaak; het gevolg komt ook. En
het gevolg zal met zijn winst ver het ver
lies overschaduwen, zooals het leven verre
weg de meerdere van den dood is.
Wat dood verklaard werd, wacht slechts
op den dag, dat de ban wordt verbroken.
J. Nagel.
Een flegmatieke.
'0erl iaren was er in de winter
avonden veel bezoek bij de burgerij. Op een
vond waren bij mijn ouders eenige kennis
sen bijeen onder gezeUigen kout.
Er werd aan de kamerdeur geklopt en
mijn vader nep „binnen". Het was onze
meesterknecht, die verscheen. Mijn vader
bood hem een stoel aan en een sigaar en
vroeg of hij iets gebruiken wilde. Daar sins
hij op in. 6
Het gesprek nam weder zijn loop, mijn
vader vulde zijn glas nog eens en 'vroeg
na ongeveer een half uur, wat hij hem te
vertellen had. „O ja". „Er werd alarm ge
maakt voor brand, en aangezien hy aange
steld was bij de brandweer, (n.b. als onder-
anr'meester kwam hij verlof vragen om
zich daarheen te spoeden.
rfHnk nnfer nam..het leuk op en zeide:
„drink nog eens uit, steek een nieuwe si-
dtn maar gauw tusschen
uit, want de kans bestaat dat de heele
bazaar al is afgebrand".
Toen vertrok de flegmatieke, onder de
zelfde begroeting als hy gekomen was.
Zoo waren er, doch nu zijn ze sporadisch,
Oud Middelburg.
MARNIX VAN ST. ALDEGONDE EN
ZEELAND.
H.
Dat er vooral in de eerste jaren der Her
vorming niet altyd over godsdienstige
kwesties eensgezindheid was, is te begre
pen, vooral als het betrof- de verhouding
tusschen de kerk en de regeering. De Prins
van Oranje droeg vaak aan Marnix op om
de twistzaken te beslechten, zooals in
Hoorn en in Gent.
Toch waren Oranje en Marnix hierby
niet altijd volkomen eensgezind. De eerste
handelde meer uit staatsmanswijsheid, ter
wijl de laatste vooral de handhaving van
het Calvinisme op h£t oog had. Dit bleek
vooral in 1578 te Middelburg.
De Calvinistische vroedschap dezer stad,
aangestookt door de predikanten, vooral
door Casper van der Heiden, had aan de
Doopsgezinden verboden hun beroep uit te
oefenen, omdat zy uit geloofsovertuiging
den eed als poorter niet wilden afleggen en
weigerden wapens te dragen bij' het betrek
ken van de wacht. Overigens onderwierpen
zy zich aan alle verordeningen.
Den 14den April 1578 was dit verbod van
wege de vroedschap ter puie van het stad
huis afgekondigd. Toch hadden de Doops
gezinden reeds op 26 Januari 1577 van den
Prins, die toen te Middelburg was, een acte
gekregen, waarbij den magistraat was aan
geschreven hen op hun jawoord toe te laten
zonder verdere molestatie.
De heeren van het stadhuis, die destijds
over andere zaken den Prins niet vriende
lijk gezind waren, stoorden zich niet aan
die acte en lieten 43 neringen sluiten. Zeer
begrijpeiyk beklaagden de gedupeerden
zich by Oranje, zich beroepende op de van
hem verkregen toestemming.
Marnix, als raadsman van den Prins,
kiest niet dadeiyk de zijde van de verdruk
te Doopsgezinden. Hij meent, dat de over
heid geroepen is tot „suijveringhe, reforma
tie ende verbeteringhe van de verdorven
leere". Oranje schijnt daarom nog gewei
feld te hebben wat te doen. Op 23 Juni
schrijft hij echter van uit Antwerpen aan
baljuw, burgemeesters, schepenen en re
geerders van Middelburg, dat de Doopsge
zinden rustig hun voorrechten mogen hou
den in hun gewone nering in alle stilte en
eerbaarheid zonder schandaal mogen doen.
Aan den gouverneur, de raden en de steden
van Zeeland schrijft hij nog, dat zij den ma
gistraat van Middelburg moeten induceeren
(overreden) om zekere ingezetenen niet te
bemoeilijken of lastig te vallen vanwege
hun godsdienstige overtuiging.
Nog geeft de vroedschap niet toe, zoo
dat de Prins een maand later een scherpen
brief schrijft. Hy zegt o.a., dat „het haar
niet voegt in het particulier zich te becom-
meren met yemants consciëntie".
Weldra komt Marnix, staande tusschen
beide partijen, naar Middelburg. Hij wist ze
met elkaar te verzoenen en de Doopsgezin
den kunnen hun beroep weer uitoefenen.
Toch was Marnix een vurig Calvinist.
Zoo heeft hij op de belangrijke Nationale
Synode, in 1581 te Middelburg ge
houden, gedaan weten te krijgen, dat de
Nederlandsche geloofsbelijdenis van Guido
de Bres, welke hij heeft helpen herzien,
weid vastgesteld. Krachtens art. 36 hiervan
is de Overheid er niet alleen om te waken
over de Politie (staatkunde) maar ook om
de hand te houden aan het heilig minis-
terum (kerkendienst) ten einde te weren
alle afgodery en valschen godsdienst. Ook
speelde Marnix bij de afzwering van Fi-
lips in 1581 een groote rol.
Over de moeilijkheden, welke Oranje en
Marnix hadden met Anjou, aan wien door
hun aanraden door de Staten de opper
heerschappij dezer landen was opgedragen,
zullen wy niet schrijven.
Toen Anjou hier vertoefde (1581—1583)
is Marnix nog als pleitbezorger opgetre
den voor Vlissingen. Fransche ka
piteins, die op slinksche wijze zoogen. „let
tres de représaille" (eigenlijk kaperbrie
ven) van den Franschen koning Hendrik
III, broeder van Anjou, hadden verkregen,
hadden menig schip uit Vlissingen buit ge
maakt. Burgemeester en Schepenen van
deze stad beklaagden zich hierover bij het
college van Gecommiteerden van Zeeland.
Deze schreven een brief aan Anjou, waarby
zy zijn hulp inriepen om gedaan te krijgen,
dat genoemde lettres de représaille door
den Franschen koning werden ingetrokken.
Marnix van St. Aldegonde moest den brief,
zeer waarschijnlijk wel met de noodige
mondelinge toelichtingen aan Anjou over
reiken. Dit verzoek had werkelijk succes.
Toen Marnix meer en meer gewikkeld
werd in het verzet tegen Spanje, besloot hy
een bezitting te zoeken in het veilige
Walcheren. Wel was geheel Zeeland
reeds van de Spanjaarden bevrijd, doch
door zijn ligging midden in het water met
vaak de Geuzenvloot in de nabijheid, kon
Walcheren als een der veiligste streken
van ons land beschouwd worden.
Op Oudejaarsdag 1578 werd het ambacht
Westsoeburg, tusschen Middelburg
en Vlissingen gelegen, verkocht met het
uitgaan van de „barnende heerse." Kooper
werd Marnix van St. Aldegonde voor de
som van 15000 gulden. De eene helft van
het ambacht had behoord aan jhr. Phili-
bert van Serooskerke,, rentmeester-gene
raal van Zeeland bewester Schelde en de
andere helft aan jhr. Jeronimus de Rollé,
die overleden was.
By de ambachtsheeriykheid behoorde een
kasteel met het Park en de windmolen. Een
der rechten van een ambachtsheer was ook
het wind- of maalrecht.
Het ambacht was 1648 gemeten groot,
nog 600 gemeten grooter dan het aangren
zende Oostsoeburg. Het strekte zich dan
ook uit tot den tegenwoordigen Ouden
Vlissingschen weg en de Kanaalstraat. De
molen, thans behoorende aan den heer
Kasse, stond ook op het gebied vgn West
soeburg.
Thans wordt het kanaal, in 1873 gegra
ven, aangenomen als zynde de scheiding
tusschen Oost- en Westsoeburg.
De beide ambachten, die vroeger ver
schillende bezitters hadden, kwamen in
1694 aan één eigenaar n.l. Corhelis van
Pere. Jhr. mr. Johan Corhelis Schorer
kocht in 1825 beide heerlijkheden. De te
genwoordige ambachtsheer de heer L.
Schorer noemt zich dan ook Schorer van de
Souburgen.
Tot 1834 was Westsoeburg een afzonder
lijke burgeriyke gemeente. Twee jaren
vroeger was reeds de kerkelijke gemeente
bij die van Oostsoeburg vereenigd. Het
kerkgebouw, dat door slechten onderhoud
zeer vervallen was, is in 1833 afgebroken.
Het stond op de tegenwoordige begraaf
plaats.
(Wordt vervolgd.)
R. B. J. d. M.
- (Nadruk verboden.) -
KROMTONGEN.
Wat wordt er toch vee' over 'eschreve',
'oe a de guus in schole is op de beste me-
niere oalles bie-'ebrocht kunne' worre'. Den
êenen zei: „stille zitte en je mond 'ouwe",
den aren: „vrye orde" en nummer drie-e:
„laet ze mè' doe-e, dat a ze zelf wille'; a' ze
mè' bezeg bin".
Den êenen zie ter een zwaer 'öod in om
ze van oalles „in te pompen" en den aren
acht niks beter as ze mè' te laete dreunen
van: „Hengelo, Almelo, Oldenzaal, Ensche
dé Ik voe mien, ik wéét da' dat uutste-
kend werkt. Ons moste dat ok, en je zie
wè', 't zit er nae oal die jaeren nog vast in.
'k Dienk a 'k z' aol nog weet; die dreunen.
Daer 6 je bevoobeld: „Nijmegen, Tie-iel,
Zalt-Bommel" of Luther, Zwingli, Cal-
vyn"daer ei j' 'n noe, daer a
'k zö lange nae' 'ezocht Die beroerde
jongen mie z'n Schinglie
Dat a 'ier noe boven staet, dat liep ik
bie m'n eigen te bedienken toen a 'k vrom
kwam van den voregen brief mie Daegelik-
se diengen nae' de post te briengen. Bè' je
dan góed Wat noe toch de ménsen wè'
van me motte' dienke' Da' 'k nog gin
êens wist wien a Zwingli was. Nêe, ik
prontjes voe' schut 'estae'. En noe kon ik
wè' zegge': ,,'t is toch êerlik waer, 'öor: ik
wist het ik dienke da' de mêeste zulle?
zegge': „ja, ja, mè' dat 'oeve óns nie' te
g'löoven a' me nie' wille' Wan' 't wan
trouwen is tegenwooreg groot onder de
ménsen. En noe bin ik van die kracht: ik
za' gin moeite dóe om m'n woorden te be-
wiezen, 'öor; die a me nie' op m'n woord
wil g'löove, bè, die laet het Dae' za' ik
nie' over wakker ligge'.
Alia, laete' me mè' over wat aars begunne',
wan' je merk' wè', ik bin fernieneg op m'n
eigen. Ik begriepe 'i nie', zie, 'oe a 'k noe
toch zö stom kunne' weze Wan' 't is glad
m'n eigen schuld, mè' ja, dae' wor' je 't
mêeste voe' 'emaend. Mè' dirrom, die jon
gen ei een miesderabele meniere van spre
ken an-'ewend 'öor. Net of-'a' ter een puut
in z'n kêele zit. Dat praat dae' van: srij-
ven en vegschgikkeluk; 't lieken wè' Rus-
sies, a' je '£&lae' zo geschreve zie stae'. Dat
za' zeker 'êerachteg motte' verbeele'. Ja,
je mot a' wat doe-e, om nie' voe' „boer"
uut-'escholle' te worren. Wan' dat worre'
de boerezeuns toch 'edae' 'öor, vandaege an
den dag, a' gae' ze nae' schole in „plus
fours" mie' oal dat a ter bie 'öort. O, nie,
deur de kinders van een notaris of dokter
of awekaat, die gae' der mee on as mee
der gelieke, dat a ze ok bin mè, deur
die uut de griebus, za' 'k mè' zegge; ik
weet nie' 'oe a in Stad die buurten 'êete'.
Nêe-e, de kleeren meuge' dan de man
maeke', volgens 't spreekwoord, die zitte'
toch mè' an de butenkant, weet je. Ik
dat, bie andere gelegenteden a mêer
'ezeid: die a voe'Vol an-'ezie wil worre, die
mö' begunne' om te leere' praten. Die
mö' z'n tonge nie' zö-mè' een bitje êen en
weer slae', mè' die mot 'n besture' en dae'
mot 'n oal de letters mie' vurme'. In de
volle betêekenisse van 't woord, 'öor: v u r-
m e Boetseere' a ter mesehien bin die a
dat beter verstae'.
Me zulle is zegge': me zitte mie' een ge
zelschapje in 'uus, en dae' komt een jon
gen binnen in z'n blöote 'öod mie' een vuul-
achtegen overall an, en die zei netjes en
fersoenluk oal de ménsen êen voer êen gen-
dag. Mè' dan komt er êen in, in „plus
fours" enzövoors, mie' z'n pette op, die
schurkt mie' z'n schoere tegen 't beschot
en die zei: „h-h-oei-e". Mot die noe z'n be
klag doe, a ten verwete' wordt voe': „knul"
en „klunten" Dat is z'n eigen schuld, en
dat spreekt: dae' wor' je voe' 'emaend. Die
bleeuwe kiel maek' van den êesten gin
sukkel en die nieuwmodese kleeren van den
aren gin 'êer. De boeren worre tegenwoo
reg nog-a' is bie mekare 'erope op verga-
deriengen. Ik 't bie zö 'n gelegenteit mie'
m'n eigen öogen êezie, dat er drie misjes
een komme koffie bestelden. De kelner
brocht die op een bladje, en ie lei mie'
z'n viengers op ieder scheuteltje
twe stiksjes suker zonder papiertje an
en een koeksje. Noe vraeg ik je: is dat een
têeken van achtege of van min -achte
Welke dame of welken 'êer zou zö-iets slik-
ke Die misjes 't ok nié 'eslikt, dat
spreekt. Ze oalles laete' ligge' daer a die
vent mie' z'n viengers an 'ezeten Mè' ze
konne 't toch ampersant oal betaele'. Kiek,
daer ei 't wee', wien was noe 'ier den
„boer" in de betêekenisse van kaffer
Noe vind ik voe' mien, dat een ieder, die
a z'n eigen zö laet behandele, nie' beter
verdient. Slae vergé' me, van je of.
Ja, mie' woorden dan vanselft je mö'
góed verstae'. En zurgt dan eest, dè' je 't
kun zegge, liek a 't oort. Lêer prate', zu-
ver OllansMè' begun' dan nie' om de
kromtongen nae te doen.
Noe bin der natuurlik die a zegge:
de zalve góed isJa, kiek is 'ier, da' ik
'ier op deze plekke op m'n Zuud-Bevelans
prate, dat ei z'n reden; mer ik bin nie' ver
plicht om die voe' een ieder blöot te leggen,
Salu'
Freek Hóógstee.
VROUWEN VAN BEKENDE
NEDERLANDERS.
Mevr. Mathilde Mengelberg
Wubbe, echtgenoot van prof.
dr. Willem Mengelberg. Een
leven van dienende liefde maar
een rijk en gezegend leven.
Vrijdag mevrouw Mengelberg inter
viewen staat op de kalender. Het staat
daar zoo gewoon.
Iedereen vindt het ook heel gewoon:
journalisten en schrijvers interviewen men
schen en soms worden zy op hun beurt
geïnterviewd. En het publiek leest het en
vindt het zooals het hoort: over al wat
beroemd is en over ieder, die leeft in de
schaduw van de beroemdheid wordt bü
tijd en wple geschreven.
Het is de taak van de slachtoffers om de
stof te leveren en het handwerk van de
persmuskieten om die stof in een zoodani-
gen smakelijken vorm te kneden, dat het
publiek het „slikt".
Heel gewoon, niet waar
Maar, zoo heel erg gewoon is het toch
niet.
Prof. dr. Willem Mengelberg is zooiets
als een nationaal bezit. Wij vergeten
meestal het deftige prof. dr. We spreken
van Mengelberg. Onze Mengelberg.
Waar hangt Mengelberg ergens uit
vragen wij.
O, die dirigeert in Weenen.
De dagen gaan voorbij en groeien tot
weken.
Zou Mengelberg alweer terug zijn in
formeer en wij.
Die dirigeert in Londen, dat kan je toch
in de kranten lezen.
Hè ja, zeggen wij en wij snuffelen iederen
avond de courant na.
Of mevrouw Mengelberg ook in Londen
zou zyn
Wij bellen het Amstelhotel op.
Mevrouw Mengelberg is in het buiten
land. Men weet niet waar precies.
Dan krijgen wij een idee.
Het verzoek om een interview gaat in
zee via den heer Rudolf Mengelberg met
vriendelijk verzoek door te zenden aan
mevrouw Mengelberg.
Weken gaan voorbij.
Alweer een, die niet wil, mopperen wy.
Vervelend zoo'n brief zonder antwoord.
Wat zullen we doen
Nog eens schrijven Of nog even wach
ten
Wy wachten.
En dan komt op een goeden dag een
allercharmanste brief uit Zwitserland.
„Interviews weiger ik altijd", schrijft
mevrouw Mengelberg, maar voor u wil ik
een uitzondering maken.
Wij gevoelen ons gevleid.
Begin April zal het echtpaar Mengelberg
weer in Amsterdam zijn.
Door allerlei omstandigheden wordt het
dan toch eind April eer wij de trappen van
het Amstelhotel beklimmen.
De gewichtig doende portier, gestoord in
zijn conferentie met een kleinen, donker-
uitzienden buitenlander over den aankoop
van een geïllustreerde briefkaart, luistert
gelaten naar onze wensch.
Hij telefoneert.
Kamer 73, u wordt verwacht, zegt de ge-
galoneerde.
De lift suist omhoog.
Een korte gang, een dwarsgang, een lan
ge rechte gang, een hoek om, de gang ver
breedt zich tot een donkere hal.
Wat staan daar voor dingen
Dat zijn kapstokken, van die ouderwet-
sche houten café-kapstokken, drie op een
rptje. Ieder draagt twee verdorde lauwer
kransen. Breed en stil hangen de zware
zijden linten, blauw-wit, rood-zwart. De
verdorde bladeren ritselen droog als wij er
even aan raken in het voorbijgaan.
Sic transit gloria
En dan staan wij in een lichte, ruime
kamer, die hetzelfde onpersoonlijke cachet
draagt als alle hotelkamers over de ge-
heele wereld.
Mevrouw Mengelberg treedt ons tege
moet, de sigaret in de hand.
Met opzet schrijven wij niet met een
sigaret, maar met „de" sigaret, de onaf
scheidelijke sigaret, die hartstochtelyke
rookers altijd tusschen de vingers hebben.
Het is de wanhoop van mijn man, lacht
zij. Hij zegt altijd: als je persé rooken wilt,
rook dan sigaren
Rookt u zooveel, dat u het heelemaal niet
meer laten kunt vragen wy.
Maar ik wil het heelemaal niet laten,
klinkt het verbaasd.
Ik houd er van en het doet mij geen
kwaad.
Is u nooit moe of loom of slaperig
Weineen Ik mankeer nooit iets en ik
ben nooit moe.
De glanzende, jolige zwarte oogen kijken
ons ondeugend aan.
Probeer maar niet mij angst aan te jagen
met sombere voorspellingen, het zal je toch
niet lukken schijnen die oogen te zeggen.
Zoo levend, zoo warm menschelijk staan
die sterke oogen in het wilskrachtige ge
zicht.
Hoe oud bent u mevrouw
Ik ben vier jaar jonger dan mijn man en
Redacteur: J. A. VAN DIXHOORN,
Zaamslag.
Wedstrijdprobleem No. 8.
Auteur: A. DEURLOO, Nieuwdorp.
46 47 48 49 50
Stand in cijfers:
Zwart 6 schijven op 1720, 30, 35. Dam
op 26.
Wit 8 schijven op 27, 29, 36, 4144 en 48.
Wit speelt en wint.
Oplossingen vóór 28 Mei aan de Redactie
der Middelb. Crt. onder motto Damrubriek.
DE OPLOSSERSWEDSTRIJD.
Hier volgen de oplossingen der Nos. 46.
No. 4 van N. N.:
Stand: zwart 6, 9, 14, 15, 1820, 23, 29
en '35. Dam op 25.
Wit: 17, 27, 28, 31, 32, 38, 41—46 en 50.
Wit wint als volgt: 4137 (25x48),
38—33 (29x47), 46—41 (47x36), 27—22
(36x40 meersl.), 22x24!! (48x30 meersl.),
28x10 (15x4) en 45x3.
Dit probleem van de hand van schrijver
dezes berust op een fraai meerslagsysteem,
waarbij de zwarte schijf op 35 als „stopper"
fungeert en waardoor beide dammen op
keurige wijze in den eindslag worden be
trokken. Voor enkele oplossers bleek dit
probleem en struikelblok te zijn.
oi
No. 5 van M. F. de Jonge te Kloetinge.
Stand: Zwart 4, 6, 9, 12, 13, 15, 20, 25, 26
en 40.
Wit: 22, 23, 27—29, 34, 37, 43, 45 en 49.
De oplossing verloopt aldus: 3430
(25X34), 27—21. (26x17), 22x11. (6x17),
28—22 (17x19), 29—24!! (19x30 of
20x29), 4339 (34x43) en 45x3 met zeld
zaam fraaien slotstand. Zwart is verplicht
tot 4348 en Wit vervolgt met 3x26
(48x31), 26x37 en wint. Zooals een onzer
oplossers terecht schreef „Een prachtpro-
bleem", waarbij de zet 2924 van wit een
ware verrassing brengt.
o
No. 6 van A. J. Moggré te Schoondijke.
Stand: Zwart schijf op 45 en Dam op 50.
Wit 4 schijven op 42, 43, 48 en 49. Dam op
47.
Wit wint op zeer fraaie wijze als volgt:
42—38 (50—28), 38—33 (28x50), 47—29!!
(50—28), 43—39 (28 X 50a), 29—1 (50—28),
4944 (28 x 50) en 16 met opsluiting.
Op a 28x44 volgt 49x40 (45x23), 4843
en wint op tempo. Heel mooi! Een eindspel
„eenig in zijn soort".
o
De puntenstand der deelnemers luidt
thans als volgt:
J. B„ W. B„ J. I. C., J. L. O., allen te
Middelburg; A. C„ J. K„ J. v. d. K„ H. M.
S., J. M. T„ allen te Goes en C. W. v. D.,
A. J. v. H., O. S„ allen te Kortgene ieder 6
punten; M. F. d. J. te Kloetinge en C. K. K.
te Koudekerke ieder 5 punten; C. v. L. te
Kapelle 4 punten; A. M. v. H. te Middel
burg 2 punten en J. B. te Cadzand 1 punt.
o
Uit onzen lezerskring.
Betreffende partij No. 4 A. KOTVIS—
W. BOOGAARD uit het kampioenstournooi
van Zeeland, voorkomende in onze vorige
damrubriek, teekenden wij aan, dat wit in
den diagramstand een winnenden damzet
kon uitvoeren. In verband hiermede be
reikte ons een opmerking van den heer M.
F. de J. te Kloetinge, die meent dat
deze damzet niet winnend is, waartoe hy
met zwart 611 speelt. De stand luidt
thans: Zwart 8 schijven op 9, 11, 13, 14, 16,
19, 34 en 35.
Wit: 6. schijven op 3638, 43, 45, 48.
Dam op 3.
Op den door den geachten inzender aan
gegeven zet 611, spelen wij 4842 en
wanneer zwart thans de dam afneemt door
1621, 1117 en 35 x 44, laat wit volgen
4339 en 38x29 met schijf winst, waarna
de overblijvende stand (Zwart 4 schijven op
9, 13, 14 en 19. Wit 5 schijven op 29, 36, 37,
42 en 45.) o.i. gewonnen is voor wit. We
meenen hiermede de opmerking weerlegd
te hebben.
De strijd om den Zeeuwschen
kampioenstitel.
Dat het in een belangrijken eindstrijd als
die om het kampioenschap van Zeeland,
er eigenaardig naar toe kan gaan,
toont de volgende stand uit de partij Boo
gaardStrooband na 48 zetten:
46 47
(Stand: Zwart 7 schijven op 1416, 18,
21, 26 en 28).
Wit 7 sehpven op 24, 25, 31, 3638 en
43).
Hier deed de titelhouder de fatale zet
3732?, waarop de heer Strooband liet vol
gen 28x37, 14—19, 21—27 en 26x39. Wit
speelde als het ware onbewust den afruil,
waaruit men ziet, dat het damspel heusch
niet zoo eenvoudig is als de oppervlakkige
toeschouwer wel denkt, doch integendeel
een geweldige diepte bezit, naast de ver
scheidene „lagen en listen" die dit spel ken
merken, waardoor het voor den vlijtigen
beoefenaar steeds weer even mooi en be
koorlijk blijft.