ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
«aimr.
mm m mA
jmmm m
NAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDSSCHE COUDAMT
23 APRIL 1938
ZEEUWSCHE KRONIEK,
DE ZEEUWSCHE KLEEDERDRACHT.
DAEGELIKSE DIENGEN.
UIT EEN OUD KOOKBOEK.
WAT LEZERS BELEEFDEN.
DAMMESS EK S8HAKEH*
BINNEN BLIJVEN.
Het voorjaar kan zulke schoone dagen
brengen, tenminste, wanneer men niet
naar buiten behoeft te gaan. De zon schijnt
heerlijk in onze kamers en wij verkwikken
ons aan de behagelijke warmte van de dag
vorstin, zoo geheel anders dan de warmte
van centrale verwarming of van kachels.
Wij denken, dat de schoonste tijd des jaars
is vervroegd. De voorjaarsplanten in onze
vensterbanken doen het kostelijk. Hyacin
then, narcissen, tulpen en crocussen ver
heugen ons met haar bloei. Wij weten het:
de winter is voorbij. Wij gaan den zomer
tegemoet
Zoo schijnt het milde voorjaar reeds ge
komen. Maar wat schijnt is dat juist niet.
Wat goud schijnt is slechts koper of dou-
blee.
Want wie buiten komt voelt den guren
wind. Wie zich heeft laten verleiden om
een dun jasje aan te trekken, die boet die
stoutmoedigheid met een zware verkoud
heid. En als de zon even schuilgaat achter
de wolken of wanneer de avond gekomen is
dan weet men, dat het milde voorjaar er
nog niet is. Achter glasdaar is het
goeddaar leeft een mensch weder op.
Geljjk de planten en de bloemen in de kas
sen in de warmte het beter hebben dan op
het veld daarbuiten.
En voor velen luidt het parool: binnen
blijven.
Dat valt niet altijd mee om binnen te
blijven, wanneer men gaarne naar buiten
wil. Zoo was het al in onze jeugd. Hoe vaak
hebben wij als kinderen de vermaning van
moeder of vader gehoord: binnen blijven,
wanneer wij naar buiten wilden gaan. Wij
hadden misschien door ziekte langen tijd
het huis moeten houden. Nu scheen het
daarbuiten zoo heerlijk en wij wilden van
dat in-schijn-heerlijke genieten, maar de
ouders, die het beter wisten of de dokter
gaven het bevel: binnen blijven. Of ook,
wij hadden te arbeiden aan wat kinder
plicht voorschreef en meenden buiten wel
even te kunnen verpoozen. Ook toen weer
klonk het bevel: binnen blijven en met'
wrevel in ons hart gehoorzaamden wij.
Wie kent uit zijn jeugd in eigen kleinen
kring niet een ongelukkig kind, dat door
gebrek of ziekte aan huis gebonden was.
Misschien zagen wij het wel iederen dag
voor het raam van zijn huis liggen of zit
ten: een kind, dat nooit naar buiten kon en
steeds maar moest toezien, hoe andere kin
deren buiten zich vermaakten.
Zoo kan er allerlei reden wezen voor die
onverbiddelijke woorden: binnen blijven.
Maar zelden klonken ze aangenaam. Zeld
zaam werd het bevel met vreugde opge
volgd.
Toch, wanneer het daarbuiten stormde,
de regen de straten schoonveegdewanneer
in den winter de duisternis vroeg ingeval
len was of wat dan ook, er waren toch wel
momenten, dat ons het parool: binnen blij
ven aan allen kant welkom was. Dan ge
noten wij van de bescherming van het
ouderlijke huis en de vertrouwde behage
lijkheid daarvan omgaf ons.
Later, vele jaren misschien, komt dat
ons nog eens te binnen en met dankbaar
heid herinneren wij ons wat dat oude huis
voor ons geweest is: een bescherming vol
van veiligheid die ons gedragen heeft tot
dat wij geleerd hadden op eigen beenen te
staan.
Nu zijn wij ouder geworden en wij heb
ben ons eigen huis. Wij zijn vader of moe
der en zorgen voor eigen kroost. En ook nu
spreken wij naar ons beste weten en uit
bestwil dat bevel uit: binnen blijven. En
wij zien onze kinderen ouder worden en wij
zien de wereld, aan, die zooveel anders, zoo
veel harder geworden is, die zulke zware
eischen stelt aan het leven. Wij weten, dat
pok onze kinderen het leven in moeten,
willen zij door het leven heenkomen. Maar
dikwijls houden wij ons hart vast. Niet voor
de forsche knapen, die zich wel een weg
door het leven zullen banen. Niet voor de
flinke meisjes, die dezen weg ook wel zul
len vinden. Maar voor de fijnbesnaarden,
voor de kinderen met het zachte karakter
of met de zwakke gezondheid. Voor die
niet zoo heel veel gaven medekregen en
die in den wedstrijd om het bestaan tot de
laatst aangekomenen zullen behooren.
"Vyij tellen onze dagen en wij weten, dat
dezfe aftellen. Wij zullen eens geen be
scherming meer bieden. Ons huis zal over
zoo veel jaren door anderen worden be
woond en onze woning zal dan de laatste,
een heel kleine, wezen. Wij zouden die kin
deren wel binnen willen houden, omdat het
buiten voor hen zoo guur en zoo hard is.
Zullen de beenen sterk genoeg zijn om hen
door het leven te dragen Zullen ze niet
steeds weer gewond worden door de hard
heid van het wereldleven
Welke vader of moeder is er, die dat niet
denkt
Maar wij weten het ook: het parool: bin
nen blijven kan niet steeds gehandhaafd
worden. Er komt een oogenblik, dat het:
naar buiten klinkt. Dat onze liefde en dat
een Zor® n*et anc'ers meer wezen kan, dan
k^^wndelijke gedachte, die hen innerlijk
Da^erwarmen en beschermen,
vasthoud hunnen wij tenslotte niet steeds
wèl kun binnen houden. Maar wat wij
ken zoocw is ^'e gedachte zeer sterk ma-
wor'den kL'lie hen sterken kan; voor hen
dmno+ etin geestelijke kracht, die hen
van hetTeven'Vl onverbiddelijke eischen
)x hen komen.
J. Nagel.
CZAAR PETER DE GROOTE BEZOEKT
VLISSIN GEN.
APRIL 1717.
De grondlegger van Ruslands grootheid,
czaar Peter de Groote (16821725) inzien
de van hoeveel belang de scheepvaart voor
de ontwikkeling van zijn volk kan zijn, be
zocht ons land in Augustus 1697 om alles
wat met scheepvaart in verband staat te
leeren kennen. Van dit bezoek wordt in elk
boek over de Vaderlandsche geschiedenis
min of meer melding gemaakt. Zelf moet de
czaar meegewerkt hebben aan den afbouw
van een fregat te Zaandam. Het czaren-
huisje en het in 1911 onthulde standbeeld
herinneren nog aan zijn verblijf in die stad.
Minder bekend is het, dat Czaar Peter
20 jaar later weer ons land heeft bezocht
en toen te Vlissingen heeft ver
toefd. Den 16den April 1717 kwam hij, ver
gezeld van een zekeren prins Curakijn en
verdere adellijke personen te Vlissingen
aan om de zeewerken aldaar te bezichtigen.
Hij was met een eigen jacht aangekomen,
wellicht hetzelfde jacht, dat hij in 1698 van
Willem III had gekregen na zijn bezoek aan
Holland en Engeland.
Toen het schip voor de haven kwam,
werd van af de wallen drie maal een ka
nonschot ter begroeting gelost. Aan wal
gekomen werd de hooge bezoeker en zijn
gezelschap door den Magistraat van Vlis
singen verwelkomd. Zooals gezegd wilde
Czaar Peter de zeeweringen bezichtingen.
Men was juist bezig met het inheien van
palen. Hij kwam dit werk van nabij be
zien.
Ook bezocht hij het groote droogdok, dat
in 1705 was gemaakt en voor dien tijd een
prachtig werk moet geweest zijn.
In het dok stond juist een schip droog
op de blokken. Met groote belangstelling
werd door den vorst alles bekeken.
Hij bleef te Vlissingen tot den derden
dag, logeerende op zijn jacht, dat in de
dokken lag. Toen vertrok hij naar Antwer
pen. Weer werden ter zijner eer kanon
schoten afgschoten.
Te Middelburg werd de Czaar
ook verwacht, doch voor zoover wij weten,
is hij er niet geweest. De magistraat der
stad had wel haar maatregelen genomen
om hem met eere te ontvangen.
In de stadsrekeningen van 1717 staat,
dat er personen dag en nacht aan de
„puneten" waren uitgezet tot het „obser-
veeren van den comst van den Cheer van
Groot-Rusland."
Met die puneten werd bedoeld het be
gin van De Welzinge bij het fort Ramme-
kens. Willem van Diepenbeek, een der op
passers kreeg voor dat uitkijken dag en
nacht van 2 tot 9 April 1717 van de stad
een loon van f 2:13:4 of 16. Een ander
kreeg voor de volgende dagen een dagloon
van 2.
TIJDENS EEN RECHTZITTING TE
HULST ZAKT DE VLOER WEG.
DE BEKLAAGDE WEET TE ONTKOMEN.'
De vierschaar van de oude stad Hulst
moest op den 21sten Februari 1674 recht
spreken over een misdadiger. De zitting
werd gehouden in het oude Landshuis. De
rechtzaal was één verdieping hoog.
Het was zeker een gewichtige rechtzaak,
want de misdadiger stond geboeid voor zijn
rechters, bovendien bewaakt door een paar
gerechtsdienaars. Ook was de zaal vol van
personen, die als getuigen bij het recht-
geding betrokken waren of uit nieuwsgie
righeid naar den loop der rechtzaak waren
komen luisteren.
Nadat baljuw en schepenen de zaak zoo
goed mogelijk hadden uitgeplozen en met
elkaar hadden geconfereerd, welke straf
den aangeklaagde moest worden opgelegd,
zou tot de uitspraak worden overgegaan.
Het was doodstil in de zaal geworden.
Juist zou het vonnis uit den mond van
den rechter worden uitgesproken of een
vreeselijk gekraak van een vloerbalk en
van planken werd gehoord.
Doordat de vloer zooveel personen te
dragen had, was een der balken, die door
den ouderdom niet te sterk meer was en
waarop de vloer grootendeels rustte, mid
dendoor gebroken.
Bij het gekraak van het houtwerk kwam
nog het gegil van de vele personen, die
door den vloer heen op een onzachte wijze
in de Groote Zaal waren terechtgekomen.
Opmerkelijk was het, dat de banken,
waarin Baljuw en Schepenen zaten door
haar onderlingen samenhang overeind wa
ren gebleven en dus niet met de daaropzit-
tende personen mede de diepte in waren
gegaan. Het is te begrijpen welk een tu
mult het was in de benedenzaal.
De misdadiger was als versuft aan den
rand van den afgrond blijven staan. Zijn
sufheid duurde echter niet lang.
Van de ontstane verwarring en het tu
mult maakte hij gebruik om de zaal uit te
komen. Zelfs zag hij kans het rechtsgebouw
te verlaten. Ook gelukte het hem, nog al
tijd geboeid, een der dichtstbijzijnde stads
poorten te bereiken en zoo buiten de stad
te komen.
Zoo vlug zijn beenen het toelieten, rende
hij naar de nabijzijnde grens. Eenmaal hier
over, dan was hij vrij.
Helaas, dit is hem niet mogen gelukken.
Toen de heeren rechters de gerechts
dienaars wat van den eersten schrik beko
men waren, misten zij den misdadiger, over
wien het oordeel nog moest worden uitge
sproken.
Had zoo'n geval een paar eeuwen vroe
ger plaats gehad, dan hadden de rechters
het zeer waarschijnlijk als een godsgericht
beschouwd en den schuldige zijn vrijheid
gelaten. Zij meenden echter, dat de ge
rechtigheid haar loop moest hebben, dus
de voortvluchtige moest worden achter
haald. Het gelukte den gerechtsdienaars
den vluchteling te grijpen, voor hij de
grensstreep over was.
In een andere zaal werd dadelijk het
vonnis over hem uitgesproken. Dezelfde
zaal, waarin baljuw en schepenen in 1674
recht spraken, werd op 't einde der vorige
eeuw nog gebruikt als rechtzaal van het
kantongerecht.
Een dichter te Hulst maakte naar aan
leiding van het in 1674 gebeurde het vol
gende vers met zijn aardige woordspeling:
Dees plaats, daer noyt 't Gericht
zich voor den menschen boog,
Boog voor de menschen,
maar 't gericht stantvastig
Beweegde niet; Godts handt
maekt ons indachtig,
Dat 't recht moet staen,
ofschoon 't oock al bewoog.
R. B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
Dezer dagen werden de aanwezigen bij
de feestelijke herdenking van het 40-jarig
bestaan der Christelijke Werkliedenver-
eeniging te 's-Heer-Arendskerke o.m. ver
gast op door een paar werklieden zelf ge
maakte gedichten.
Eén daarvan het gedicht van C. P. Els-
man, was zeer up to date. Waar tegen
woordig het behoud der Zeeuwsclie klee
derdracht zeer in de belangstelling staat
en er veel over wordt geschreven is het
misschien niet onaardig onzen lezers eens
in kennis te stellen met hetgeen een een
voudig werkman hier over denkt. Wij dee-
len zijn opvatting allerminst, maar dat is
geen reden haar niet bekend te maken.
Red.
LAAT LOS WAT NIET TE HOUDEN IS
Van 't vijgeblad waar d'eerste vrouw
Op aard, zich mee bedekken wou
Tot 't nieuwste snufje van deez' tijd
Dat is voorwaar geen kleinigheid,
Het is een lange weg naar 'k meen
Der vrouwendracht door d' eeuwen heen.
Hoe is 't met de kleedij gegaan
Waar komt de mode toch vandaan
Men heeft gezocht naar weelde en pracht
Zoo kwam er steedsche- en hoerendracht.
De kleederdracht der boerenvrouwen
Was waarlijk waard om te aanschouwen.
Ik vraag weer hoe is dat bedacht
Want elke streek kreeg eigen dracht
Ook Zeeland met zijn vele stranden
Zijn schoone dorpen, zijn eilanden.
Elk had zijn eigen kleederdracht
Die schitterde door pronk en pracht
Men wist het in den loop der jaren
In al zijn schoonheid te bewaren
Want waarlijk onze Zeeuwsche vrouwen
Z\j zijn het waard om te aanschouwen
Zjj hebben menig oog bekoord
Zoowel in 't een als 't andere oord
Maar als er nieuwe tijden komen
Ontstaan er ook weer nieuwe stroofnen.
Een strooming van den nieuwen tijd
Dat is: de hoerendracht moet kwijt
Men legt de hoerendracht ter neer
Want dame is thans meer in eer
Nu zijn er in ons Zeeland heeren
Die deze strooming willen keeren
Zij wenden zich tot onze vrouwen
- Om toch hun hoerendracht te houêen
Men schrijft en wrijft en men vergeet:
De volle waarde van het kleed
Licht niet bij hen die het behagen
Maar bij degene die het dragen
Komt 't bij de laatste in discrediet
Zoo wordt de vurigste actie, niet
Men wil de meesters ook bewerken
Dat zij de kind'ren laten merken
Wie mutsen dragen en wie niet
Me dunkt dat eindigt in verdriet
Ik zie een meisje, een der tragen,
Zij moet de hoerendracht nog dragen
En daarom wordt zij nu geprezen
Ik vraag: zou dat wel eerlijk wezen
Ik zie een ander, vlug en handig
Een bij-de-handje en verstandig
Maar zjj is niet in hoerendracht
En daarom wordt zij niet geacht
Als zij een doek en beuk aan had
Was zij misschien wel 's meesters schat
Is 't billjjk dat een schoolkind boet
Voor 't geen zij van haar moeder moet
Wil men in deze richting schrijven
Dan moet men toch weer eerlijk blijven
Het kleed van 't kind zij blauw of grijs
De meester blijft bij 't onderwijs
De hoofdbedekking wit of zwart
De meester zoekt den weg naar 't hart
Men wil ook dat de vrouwen vragen
Naar dienstboon die de muts nog dragen
Het denkbeeld is beslist niet kwaad
Maar luistert dames naar mijn raad:
Maakt met uw dienstböo met de huur
Ook een kontract van langen duur
Opdat ge met Uw boerenmeid
Voor jaren lang geholpen zjjt
Want ze zijn sterk aan het verdwijnen
Een nieuwe druk zal niet verschijnen
En als. ge er later weer een zocht
Kon 't antwoord wezen: Uitverkocht
't Valt juist in mijn herinnering
We zaten in een vriendenkring
We waren al te zaam aan 't kletsen
Ik vroeg aan hen zoo tusschenbei
Hoe staat het met de vrijerij
De een zei dit, de ander dat
Een derde van hun zweeg maar wat
Ik sprak: hij zegt niet veel. Misschien
Heeft hij een oogje op blonde Sien
Hij keek verwonderd en zei: Ikke
'k Zal meegaan met zoo'n boerejikke
Want kom je op plein of markt of
[straten
Je loopt er vies mee in de gaten.
Zie, als de jongens zoo beginnen
Met hun verachting voor boerinnen
Dan vrees ik dat de meisjes zeggen:
Wij willen 't boerenpak afleggen
Want houden w' onze dracht in eer
Dan krijgen wij geen vrijer meer
Want vrijen is der jonkheids leuze
En laten wij aaji hen de keuze
Dan zullen wel de meeste koopen
Om toch hun kans niet mis te loopen
De wonderdokter.
Nêe-e, dat is waer, bie sommegste dien
gen,, stae' je verstand stille. Ja, ik mêene
dan, zö lomp a 't groste gedêelte van 't
mensdom is. Ze wille gewoonwegt be-
droge worre. Om een gröoten an-'ank te
kriegen, dat is volstrekt niks moeilik 'öor.
Dan mö' je nie' mie' oal je krachten jen
eigen der vóór spanne om de ménsen op de
rechte wegt prombeere t' 'ouwen. Nêe-e;-
glad nie' ok. Die pad is te smal en te steil,
en dan mö' je te 'ard an de lienen trokke,
om de bêestjes in d' 'and te 'ouwen, die a
oal-mè' zitte snokke en vrêeke om 't zie-en
uut te spriengen. Dat kost een druppeltje
zwêet, 'öor; wel is druppels 'arteblöed
Nêe-e man, om der een deel op jen 'andje
te kriegen je anders niks te doen, as der
achter zoeke' te raeken wat a de ménsen
graag 'öore wille'; wat a ze graag 'ezeid
wille worre. En dan kom je anêens mie'
een gróote bombarie: „dat mö' je doe-e,
dat is je plicht En wéés verzichteg a' je 't
durft te laeten
Je kunt er op rekene' da' je in een ge
zwind bekend staet as één die a 't wéét, en
da' jen an-'ank groeit bie den dag.
Zö rond de derteg jaer gelee-e, ik weet
dat ok op gin dag, toen stieng der in
't Ulven-outse bos een planke kêete, en di
weunden „de wonderdokter" in. Ik der
nog een kaarte van liggende. Op dat kotje
stieng mie' gröote letters: Welkom, en der
vóór zatte en stienge een troepje „pesèn-
ten", de wonderdokter mie' een langen
baerd en z*n vrouwe mie een wit bloesje en
een zwart keus an, zö ermoedeg meugelik.
Mé gog' man, zes jaer laeter
Toen weunden die vrouwe in een groot,
mooi, prachteg bemeubeld-'uus an de Boe-
levaar, 'iezelft mie' z'n twidde vrouwe in
een groot 'êere-'uus in êen van de deftegste
straeten. Ie een sikkeretares en een „we
zelukken" dokter, om de resepten te
schrieven, wan' dat mocht 'um nie' van
selft, en een masseuse, en nog één, die
noemden ze de spiritiste, die kwam ok oal-
len ochendtied verbie, der ni' toe,, mé' dat
g'löo' 'k a zö-mè' goeie kennesse was.
En noe bin me der nog nie' 'öor, wan'
dan kreegje den 'uus-knecht, mie' een wit
en roze gestriept jasje an, en de meiden.
Oe een zwiet a di' vadder 'esloge wier,
ku' je noe wé' zö ongeveer begriepe.
Toen ree' der een paeretrem van 't stas-
sion Breda toet Ulven'-out en ni' d' are
kant toet in 't mastbos, dat was een
ponnie-tremmetje; en a 't dan een dag was
da' de wonderdokter spreekure 'ieuw, dan
waere die waegens stik-stampendeg-prop-
vol. Overoal vandaen kwaeme de ziêke
ménsen ni' z'n toe. 'k van wonderlikke
genèzegen 'ehoore. Di' waere der, die a
't één of 't are an der maege seholle, van
oalderande medesienen der dokter a'
'eprombeerd, en niks 'ellepe. Mé' de won
derdokter Die schreef invoudeg een bor
rel goeie konjak vóór, en di' die ménsen
véé baete bie; z' 't zelft 'ezeid. Nou, nae-
der ku' je 't noe toch nie' wete'
Mer alia, die man dee' z'n eigen temis-
sen nog vóór liek a ten was; op die kaarte,
daer a 'k het daer even over stieng: By de
wonderdokter. Mer 'oevee kwakzalvers,
op oalderande gebiêd, loope der nie'
los, die a, zonder d'r eigen te ver-
guschen, zegge: „ik bin een echten dok
ter"
Kiek mer is daegeliks deur de rondte.
Ze löope der mazatters, en 't mènsdom,
voe' den grosten 'elt, dat slikt oalles mé'
liek a ten vóór-'ezet wordt.
Nêe-e, je verstand staet er bie stille.
Freek Hóógstee.
WETEN SWA ARIGHEDEN.
De directeur van de gasfabriek in
Londen heeft dezer dagen eenige cijfers ge
noemd, over den rook en het roet van Lon
den. Volgens hem komt er in Londen ieder
jaar 75000 ton roet naar beneden. Op iede
re vierkante mijl valt ruim 400 ton roet.
Al dat vuil kost de bevolking van Londen
jaarlijks een schat van geld. Vier millioen
pond Sterling, dat is ongeveer 32.000.000
wordt er per jaar uitgegeven om de scha
de te herstellen en gevels, muren, ramen
en deuren schoon te maken.
ZOETE AMANDEL-MELK VOOR ZIEKE
MENSCHEN.
Neemt een half vierendeel gepelde garst,
en 4 boeteljes met regenwater, en laat dat
te samen een uur of anderhalf opkooken,
en neemt dan drie vierendeel of een half
pond gestoote amandelen na mate dat men
het wat dik hebben wil, en doet de aman
delen in een aarde pot en breekt die met
gerste water van een; giet ér dan dat koo-
kende garste water op en dekt het digt toe
en laat het zoo een uur twee of drie staan
trekken, en roert het ondertusschen eens
om, en doet ér dan een lepel,of vier suiker
in naa men het zoet wil hebben, met wat
rooze water: en dan door een doek laaten
loopen en in flessen gedaan en in een koele^
kelder gezet om te gebruiken, want-het-
kan maar een dag of twee goed blijven.
En zien wij oud'ren om ons henen
De meeste meisjes zijn met eenen
('k Wil hier Uw aandacht bij bepalen)
Toch meer voor vrijers dan voor kralen
Laat los wat niet te houden is
't Bewaar je voor veel ergernis
Vermorst maar niet te veel papier
Want helpen zal het toch geen zier
Wie voor de hoerendracht nog staat
Komt zeker twintig jaar te laat.
's-Heer-Arendskerke, 6 April 1938.
C. P. Ehman.
Een avontuurlijke boottocht.
Op een mooien Zondagmorgen in dén
nazomer van 1918, bevond ik mij met nog
vijf andere personen op de haven te Kam
perland. 't Was bijna hoog water. Het leek
ideaal weer voor een boottocht. Er werd
over gepraat, met 't gevolg dat er beslo
ten werd met de peilboot van den Anna
Frisopolder een tocht te maken. Dus de
haven uit en naar Veere. Hier werd koffie
gedronken en een elfuurtje gebruikt. Ver
volgens voeren we 't Veergat uit, en zetten
koers naar Zierikzee. Intusschen was het
flink gaan waaien.
In Zierikzee aangekomen, hebben wij de
stad bekeken en na een rust van 4 uur,
werd de terugreis langs 't Katsche veer,
Kortgene, Geersdijk aanvaard. Toen wij
de Spieringpolder passeerden was het don
ker geworden en een flinke bries deed een
onweer overkomen. Wij regenden doornat
en konden voorts door de duisternis de
koers niet houden. Des avonds om 9 uur
strandden wij op de plaat tusschen Veere
en Kamperland. Eerst den volgenden mor
gen om 7 uur zouden we verder naar huis
varen.
Dien nacht op de plaat in een open boot
was niet bepaald een pretje. Vooral als
men van 's morgens 8 uur tot den anderen
morgen 8 uur niets heeft gehad dan een
gebakken visch. Wij hebben nog niet dik
wijls zoo naar den morgen verlangd als
toen.
Dat ze thuis dien nacht niet erg op hun
gemak waren valt te begrijpen, doch daar
wij geen radiozender aan boord hadden,
konden wij hen geen bericht doen als „al
les wel aan boord, een weinig honger".
Toen wij 's morgens om half acht in de
haven te Kamperland binnen kwamen, wa
ren familie en vrienden aanwezig, om te
zien of wjj allen nog in goede conditie ver
keerden. Er was zelfs een vrouw aanwezig
met een juk en twee emmers, die de bood
schap overbracht: gauw om water alsje
blieft julder zit een heele Zondag op 't wa
ter en thuis geen druppel. Wij hadden nu
niet zooveel verwachting op een blijde ont
vangst, doch eerst water halen, voor ze
vragen of je eerst wat eten wil dat hadden
wij toch niet verwacht.
Kamperlander
Edgard Colle, die op 19 April 1932, te
Gent is overleden was een begaafd speler
met een bijzonder talent voor den aan
val. De theorie dankt hem een systeem in
de d4 opening, waaraan zijn naam is
toegekend dat langen tijd gevreesd werd.
Colle heeft daarmede verschillende fraaie
partijen geleverd, welke* van blijvende
waarde voor de schaaklitteratuur zijn. Zijn
.schaakcarrière was hij begonnen in 1922.
Zijn beste resultaten boekte hij te Meran in
1926, te Hastings in 1927 en te Scarboraugh
1930 in welke tournooien hij een eerste
prijs behaalde. We kunnen den helaas te
vroeg gestorven speler, niet beter herden
ken, dan U van hem een partij te toonen
waarmede hij den eersten schoonheidsprijs
verwierf in een tournooi te Berlijn gespeeld
in 1926.
Wit: E. COLLE.
Zwart: E. GRüNFELD.
Colle opening.
1. d2d4 Pg8—f6 2. Pgl—f3 e7—e6
3. e2e3 b7—b6 4. Lfl—d3 Lc8—b7
5. Pbld2 c7c5 6. 0—0 Lf8—e7
7. b2b3 c5 x d4 8. e3 x d4 d7—d6
9. Lel—b2 Pb8d7 10. c2—c4 0—0
11. Tal—cl Tf8e8 12. Tfl—el Dd8—c7
13. Ddle2 Ta8c8 14. Pd2—fl Dc7—b8
15. Pfl—g3 Db8a8
De partij is door beide spelers zeer solie-
de opgezet. De witspeler echter, die over de
grootste bewegingsvrijheid beschikt, trekt
thans ten aanval.
16. Pf3—g5 g7—g6
De aangewezen zet was Le7f8
17. Pg5xf7!
De eerste van een schitterende serie of
fers.
17Kg8xf7 18. De2—e6t Kf7—g7
Langer zou zwart met Kf7g8 stand
hebben gehouden.
19. d4d5 Pd7—c5 20. Pg3—f5t!
Verrassend; op g6xf5 wint nu 21.
De6xf5, Pc5xd3; 22. Telxe7f, Te8xe7;
23. Df5xf6t, Kg7—g8; 24 Df6xe7, Pd3x
b2; 25. Telc3 enz.
20Kg7—f8 21. De6—e3 g6xf5
Niet Pf6—g8 wegens 22. Lb2xg7t, Kf8
f7; 23. De3e6t!! en mat
22. De3—h6t Kf8—f7 23. Ld3xf5 Lb7xd5
Een noodsprong om de dame aan de ver
dediging te laten meewerken
21. Tel x e7tTe8 x e7 25.Dh6xf6f Kf7—e8
26. Df6h8f Ke8—f7 27. Lf5xc8 Zwart
geeft op.