ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD «aimr. mm m mA jmmm m NAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDSSCHE COUDAMT 23 APRIL 1938 ZEEUWSCHE KRONIEK, DE ZEEUWSCHE KLEEDERDRACHT. DAEGELIKSE DIENGEN. UIT EEN OUD KOOKBOEK. WAT LEZERS BELEEFDEN. DAMMESS EK S8HAKEH* BINNEN BLIJVEN. Het voorjaar kan zulke schoone dagen brengen, tenminste, wanneer men niet naar buiten behoeft te gaan. De zon schijnt heerlijk in onze kamers en wij verkwikken ons aan de behagelijke warmte van de dag vorstin, zoo geheel anders dan de warmte van centrale verwarming of van kachels. Wij denken, dat de schoonste tijd des jaars is vervroegd. De voorjaarsplanten in onze vensterbanken doen het kostelijk. Hyacin then, narcissen, tulpen en crocussen ver heugen ons met haar bloei. Wij weten het: de winter is voorbij. Wij gaan den zomer tegemoet Zoo schijnt het milde voorjaar reeds ge komen. Maar wat schijnt is dat juist niet. Wat goud schijnt is slechts koper of dou- blee. Want wie buiten komt voelt den guren wind. Wie zich heeft laten verleiden om een dun jasje aan te trekken, die boet die stoutmoedigheid met een zware verkoud heid. En als de zon even schuilgaat achter de wolken of wanneer de avond gekomen is dan weet men, dat het milde voorjaar er nog niet is. Achter glasdaar is het goeddaar leeft een mensch weder op. Geljjk de planten en de bloemen in de kas sen in de warmte het beter hebben dan op het veld daarbuiten. En voor velen luidt het parool: binnen blijven. Dat valt niet altijd mee om binnen te blijven, wanneer men gaarne naar buiten wil. Zoo was het al in onze jeugd. Hoe vaak hebben wij als kinderen de vermaning van moeder of vader gehoord: binnen blijven, wanneer wij naar buiten wilden gaan. Wij hadden misschien door ziekte langen tijd het huis moeten houden. Nu scheen het daarbuiten zoo heerlijk en wij wilden van dat in-schijn-heerlijke genieten, maar de ouders, die het beter wisten of de dokter gaven het bevel: binnen blijven. Of ook, wij hadden te arbeiden aan wat kinder plicht voorschreef en meenden buiten wel even te kunnen verpoozen. Ook toen weer klonk het bevel: binnen blijven en met' wrevel in ons hart gehoorzaamden wij. Wie kent uit zijn jeugd in eigen kleinen kring niet een ongelukkig kind, dat door gebrek of ziekte aan huis gebonden was. Misschien zagen wij het wel iederen dag voor het raam van zijn huis liggen of zit ten: een kind, dat nooit naar buiten kon en steeds maar moest toezien, hoe andere kin deren buiten zich vermaakten. Zoo kan er allerlei reden wezen voor die onverbiddelijke woorden: binnen blijven. Maar zelden klonken ze aangenaam. Zeld zaam werd het bevel met vreugde opge volgd. Toch, wanneer het daarbuiten stormde, de regen de straten schoonveegdewanneer in den winter de duisternis vroeg ingeval len was of wat dan ook, er waren toch wel momenten, dat ons het parool: binnen blij ven aan allen kant welkom was. Dan ge noten wij van de bescherming van het ouderlijke huis en de vertrouwde behage lijkheid daarvan omgaf ons. Later, vele jaren misschien, komt dat ons nog eens te binnen en met dankbaar heid herinneren wij ons wat dat oude huis voor ons geweest is: een bescherming vol van veiligheid die ons gedragen heeft tot dat wij geleerd hadden op eigen beenen te staan. Nu zijn wij ouder geworden en wij heb ben ons eigen huis. Wij zijn vader of moe der en zorgen voor eigen kroost. En ook nu spreken wij naar ons beste weten en uit bestwil dat bevel uit: binnen blijven. En wij zien onze kinderen ouder worden en wij zien de wereld, aan, die zooveel anders, zoo veel harder geworden is, die zulke zware eischen stelt aan het leven. Wij weten, dat pok onze kinderen het leven in moeten, willen zij door het leven heenkomen. Maar dikwijls houden wij ons hart vast. Niet voor de forsche knapen, die zich wel een weg door het leven zullen banen. Niet voor de flinke meisjes, die dezen weg ook wel zul len vinden. Maar voor de fijnbesnaarden, voor de kinderen met het zachte karakter of met de zwakke gezondheid. Voor die niet zoo heel veel gaven medekregen en die in den wedstrijd om het bestaan tot de laatst aangekomenen zullen behooren. "Vyij tellen onze dagen en wij weten, dat dezfe aftellen. Wij zullen eens geen be scherming meer bieden. Ons huis zal over zoo veel jaren door anderen worden be woond en onze woning zal dan de laatste, een heel kleine, wezen. Wij zouden die kin deren wel binnen willen houden, omdat het buiten voor hen zoo guur en zoo hard is. Zullen de beenen sterk genoeg zijn om hen door het leven te dragen Zullen ze niet steeds weer gewond worden door de hard heid van het wereldleven Welke vader of moeder is er, die dat niet denkt Maar wij weten het ook: het parool: bin nen blijven kan niet steeds gehandhaafd worden. Er komt een oogenblik, dat het: naar buiten klinkt. Dat onze liefde en dat een Zor® n*et anc'ers meer wezen kan, dan k^^wndelijke gedachte, die hen innerlijk Da^erwarmen en beschermen, vasthoud hunnen wij tenslotte niet steeds wèl kun binnen houden. Maar wat wij ken zoocw is ^'e gedachte zeer sterk ma- wor'den kL'lie hen sterken kan; voor hen dmno+ etin geestelijke kracht, die hen van hetTeven'Vl onverbiddelijke eischen )x hen komen. J. Nagel. CZAAR PETER DE GROOTE BEZOEKT VLISSIN GEN. APRIL 1717. De grondlegger van Ruslands grootheid, czaar Peter de Groote (16821725) inzien de van hoeveel belang de scheepvaart voor de ontwikkeling van zijn volk kan zijn, be zocht ons land in Augustus 1697 om alles wat met scheepvaart in verband staat te leeren kennen. Van dit bezoek wordt in elk boek over de Vaderlandsche geschiedenis min of meer melding gemaakt. Zelf moet de czaar meegewerkt hebben aan den afbouw van een fregat te Zaandam. Het czaren- huisje en het in 1911 onthulde standbeeld herinneren nog aan zijn verblijf in die stad. Minder bekend is het, dat Czaar Peter 20 jaar later weer ons land heeft bezocht en toen te Vlissingen heeft ver toefd. Den 16den April 1717 kwam hij, ver gezeld van een zekeren prins Curakijn en verdere adellijke personen te Vlissingen aan om de zeewerken aldaar te bezichtigen. Hij was met een eigen jacht aangekomen, wellicht hetzelfde jacht, dat hij in 1698 van Willem III had gekregen na zijn bezoek aan Holland en Engeland. Toen het schip voor de haven kwam, werd van af de wallen drie maal een ka nonschot ter begroeting gelost. Aan wal gekomen werd de hooge bezoeker en zijn gezelschap door den Magistraat van Vlis singen verwelkomd. Zooals gezegd wilde Czaar Peter de zeeweringen bezichtingen. Men was juist bezig met het inheien van palen. Hij kwam dit werk van nabij be zien. Ook bezocht hij het groote droogdok, dat in 1705 was gemaakt en voor dien tijd een prachtig werk moet geweest zijn. In het dok stond juist een schip droog op de blokken. Met groote belangstelling werd door den vorst alles bekeken. Hij bleef te Vlissingen tot den derden dag, logeerende op zijn jacht, dat in de dokken lag. Toen vertrok hij naar Antwer pen. Weer werden ter zijner eer kanon schoten afgschoten. Te Middelburg werd de Czaar ook verwacht, doch voor zoover wij weten, is hij er niet geweest. De magistraat der stad had wel haar maatregelen genomen om hem met eere te ontvangen. In de stadsrekeningen van 1717 staat, dat er personen dag en nacht aan de „puneten" waren uitgezet tot het „obser- veeren van den comst van den Cheer van Groot-Rusland." Met die puneten werd bedoeld het be gin van De Welzinge bij het fort Ramme- kens. Willem van Diepenbeek, een der op passers kreeg voor dat uitkijken dag en nacht van 2 tot 9 April 1717 van de stad een loon van f 2:13:4 of 16. Een ander kreeg voor de volgende dagen een dagloon van 2. TIJDENS EEN RECHTZITTING TE HULST ZAKT DE VLOER WEG. DE BEKLAAGDE WEET TE ONTKOMEN.' De vierschaar van de oude stad Hulst moest op den 21sten Februari 1674 recht spreken over een misdadiger. De zitting werd gehouden in het oude Landshuis. De rechtzaal was één verdieping hoog. Het was zeker een gewichtige rechtzaak, want de misdadiger stond geboeid voor zijn rechters, bovendien bewaakt door een paar gerechtsdienaars. Ook was de zaal vol van personen, die als getuigen bij het recht- geding betrokken waren of uit nieuwsgie righeid naar den loop der rechtzaak waren komen luisteren. Nadat baljuw en schepenen de zaak zoo goed mogelijk hadden uitgeplozen en met elkaar hadden geconfereerd, welke straf den aangeklaagde moest worden opgelegd, zou tot de uitspraak worden overgegaan. Het was doodstil in de zaal geworden. Juist zou het vonnis uit den mond van den rechter worden uitgesproken of een vreeselijk gekraak van een vloerbalk en van planken werd gehoord. Doordat de vloer zooveel personen te dragen had, was een der balken, die door den ouderdom niet te sterk meer was en waarop de vloer grootendeels rustte, mid dendoor gebroken. Bij het gekraak van het houtwerk kwam nog het gegil van de vele personen, die door den vloer heen op een onzachte wijze in de Groote Zaal waren terechtgekomen. Opmerkelijk was het, dat de banken, waarin Baljuw en Schepenen zaten door haar onderlingen samenhang overeind wa ren gebleven en dus niet met de daaropzit- tende personen mede de diepte in waren gegaan. Het is te begrijpen welk een tu mult het was in de benedenzaal. De misdadiger was als versuft aan den rand van den afgrond blijven staan. Zijn sufheid duurde echter niet lang. Van de ontstane verwarring en het tu mult maakte hij gebruik om de zaal uit te komen. Zelfs zag hij kans het rechtsgebouw te verlaten. Ook gelukte het hem, nog al tijd geboeid, een der dichtstbijzijnde stads poorten te bereiken en zoo buiten de stad te komen. Zoo vlug zijn beenen het toelieten, rende hij naar de nabijzijnde grens. Eenmaal hier over, dan was hij vrij. Helaas, dit is hem niet mogen gelukken. Toen de heeren rechters de gerechts dienaars wat van den eersten schrik beko men waren, misten zij den misdadiger, over wien het oordeel nog moest worden uitge sproken. Had zoo'n geval een paar eeuwen vroe ger plaats gehad, dan hadden de rechters het zeer waarschijnlijk als een godsgericht beschouwd en den schuldige zijn vrijheid gelaten. Zij meenden echter, dat de ge rechtigheid haar loop moest hebben, dus de voortvluchtige moest worden achter haald. Het gelukte den gerechtsdienaars den vluchteling te grijpen, voor hij de grensstreep over was. In een andere zaal werd dadelijk het vonnis over hem uitgesproken. Dezelfde zaal, waarin baljuw en schepenen in 1674 recht spraken, werd op 't einde der vorige eeuw nog gebruikt als rechtzaal van het kantongerecht. Een dichter te Hulst maakte naar aan leiding van het in 1674 gebeurde het vol gende vers met zijn aardige woordspeling: Dees plaats, daer noyt 't Gericht zich voor den menschen boog, Boog voor de menschen, maar 't gericht stantvastig Beweegde niet; Godts handt maekt ons indachtig, Dat 't recht moet staen, ofschoon 't oock al bewoog. R. B. J. d. M. (Nadruk verboden.) Dezer dagen werden de aanwezigen bij de feestelijke herdenking van het 40-jarig bestaan der Christelijke Werkliedenver- eeniging te 's-Heer-Arendskerke o.m. ver gast op door een paar werklieden zelf ge maakte gedichten. Eén daarvan het gedicht van C. P. Els- man, was zeer up to date. Waar tegen woordig het behoud der Zeeuwsclie klee derdracht zeer in de belangstelling staat en er veel over wordt geschreven is het misschien niet onaardig onzen lezers eens in kennis te stellen met hetgeen een een voudig werkman hier over denkt. Wij dee- len zijn opvatting allerminst, maar dat is geen reden haar niet bekend te maken. Red. LAAT LOS WAT NIET TE HOUDEN IS Van 't vijgeblad waar d'eerste vrouw Op aard, zich mee bedekken wou Tot 't nieuwste snufje van deez' tijd Dat is voorwaar geen kleinigheid, Het is een lange weg naar 'k meen Der vrouwendracht door d' eeuwen heen. Hoe is 't met de kleedij gegaan Waar komt de mode toch vandaan Men heeft gezocht naar weelde en pracht Zoo kwam er steedsche- en hoerendracht. De kleederdracht der boerenvrouwen Was waarlijk waard om te aanschouwen. Ik vraag weer hoe is dat bedacht Want elke streek kreeg eigen dracht Ook Zeeland met zijn vele stranden Zijn schoone dorpen, zijn eilanden. Elk had zijn eigen kleederdracht Die schitterde door pronk en pracht Men wist het in den loop der jaren In al zijn schoonheid te bewaren Want waarlijk onze Zeeuwsche vrouwen Z\j zijn het waard om te aanschouwen Zjj hebben menig oog bekoord Zoowel in 't een als 't andere oord Maar als er nieuwe tijden komen Ontstaan er ook weer nieuwe stroofnen. Een strooming van den nieuwen tijd Dat is: de hoerendracht moet kwijt Men legt de hoerendracht ter neer Want dame is thans meer in eer Nu zijn er in ons Zeeland heeren Die deze strooming willen keeren Zij wenden zich tot onze vrouwen - Om toch hun hoerendracht te houêen Men schrijft en wrijft en men vergeet: De volle waarde van het kleed Licht niet bij hen die het behagen Maar bij degene die het dragen Komt 't bij de laatste in discrediet Zoo wordt de vurigste actie, niet Men wil de meesters ook bewerken Dat zij de kind'ren laten merken Wie mutsen dragen en wie niet Me dunkt dat eindigt in verdriet Ik zie een meisje, een der tragen, Zij moet de hoerendracht nog dragen En daarom wordt zij nu geprezen Ik vraag: zou dat wel eerlijk wezen Ik zie een ander, vlug en handig Een bij-de-handje en verstandig Maar zjj is niet in hoerendracht En daarom wordt zij niet geacht Als zij een doek en beuk aan had Was zij misschien wel 's meesters schat Is 't billjjk dat een schoolkind boet Voor 't geen zij van haar moeder moet Wil men in deze richting schrijven Dan moet men toch weer eerlijk blijven Het kleed van 't kind zij blauw of grijs De meester blijft bij 't onderwijs De hoofdbedekking wit of zwart De meester zoekt den weg naar 't hart Men wil ook dat de vrouwen vragen Naar dienstboon die de muts nog dragen Het denkbeeld is beslist niet kwaad Maar luistert dames naar mijn raad: Maakt met uw dienstböo met de huur Ook een kontract van langen duur Opdat ge met Uw boerenmeid Voor jaren lang geholpen zjjt Want ze zijn sterk aan het verdwijnen Een nieuwe druk zal niet verschijnen En als. ge er later weer een zocht Kon 't antwoord wezen: Uitverkocht 't Valt juist in mijn herinnering We zaten in een vriendenkring We waren al te zaam aan 't kletsen Ik vroeg aan hen zoo tusschenbei Hoe staat het met de vrijerij De een zei dit, de ander dat Een derde van hun zweeg maar wat Ik sprak: hij zegt niet veel. Misschien Heeft hij een oogje op blonde Sien Hij keek verwonderd en zei: Ikke 'k Zal meegaan met zoo'n boerejikke Want kom je op plein of markt of [straten Je loopt er vies mee in de gaten. Zie, als de jongens zoo beginnen Met hun verachting voor boerinnen Dan vrees ik dat de meisjes zeggen: Wij willen 't boerenpak afleggen Want houden w' onze dracht in eer Dan krijgen wij geen vrijer meer Want vrijen is der jonkheids leuze En laten wij aaji hen de keuze Dan zullen wel de meeste koopen Om toch hun kans niet mis te loopen De wonderdokter. Nêe-e, dat is waer, bie sommegste dien gen,, stae' je verstand stille. Ja, ik mêene dan, zö lomp a 't groste gedêelte van 't mensdom is. Ze wille gewoonwegt be- droge worre. Om een gröoten an-'ank te kriegen, dat is volstrekt niks moeilik 'öor. Dan mö' je nie' mie' oal je krachten jen eigen der vóór spanne om de ménsen op de rechte wegt prombeere t' 'ouwen. Nêe-e;- glad nie' ok. Die pad is te smal en te steil, en dan mö' je te 'ard an de lienen trokke, om de bêestjes in d' 'and te 'ouwen, die a oal-mè' zitte snokke en vrêeke om 't zie-en uut te spriengen. Dat kost een druppeltje zwêet, 'öor; wel is druppels 'arteblöed Nêe-e man, om der een deel op jen 'andje te kriegen je anders niks te doen, as der achter zoeke' te raeken wat a de ménsen graag 'öore wille'; wat a ze graag 'ezeid wille worre. En dan kom je anêens mie' een gróote bombarie: „dat mö' je doe-e, dat is je plicht En wéés verzichteg a' je 't durft te laeten Je kunt er op rekene' da' je in een ge zwind bekend staet as één die a 't wéét, en da' jen an-'ank groeit bie den dag. Zö rond de derteg jaer gelee-e, ik weet dat ok op gin dag, toen stieng der in 't Ulven-outse bos een planke kêete, en di weunden „de wonderdokter" in. Ik der nog een kaarte van liggende. Op dat kotje stieng mie' gröote letters: Welkom, en der vóór zatte en stienge een troepje „pesèn- ten", de wonderdokter mie' een langen baerd en z*n vrouwe mie een wit bloesje en een zwart keus an, zö ermoedeg meugelik. Mé gog' man, zes jaer laeter Toen weunden die vrouwe in een groot, mooi, prachteg bemeubeld-'uus an de Boe- levaar, 'iezelft mie' z'n twidde vrouwe in een groot 'êere-'uus in êen van de deftegste straeten. Ie een sikkeretares en een „we zelukken" dokter, om de resepten te schrieven, wan' dat mocht 'um nie' van selft, en een masseuse, en nog één, die noemden ze de spiritiste, die kwam ok oal- len ochendtied verbie, der ni' toe,, mé' dat g'löo' 'k a zö-mè' goeie kennesse was. En noe bin me der nog nie' 'öor, wan' dan kreegje den 'uus-knecht, mie' een wit en roze gestriept jasje an, en de meiden. Oe een zwiet a di' vadder 'esloge wier, ku' je noe wé' zö ongeveer begriepe. Toen ree' der een paeretrem van 't stas- sion Breda toet Ulven'-out en ni' d' are kant toet in 't mastbos, dat was een ponnie-tremmetje; en a 't dan een dag was da' de wonderdokter spreekure 'ieuw, dan waere die waegens stik-stampendeg-prop- vol. Overoal vandaen kwaeme de ziêke ménsen ni' z'n toe. 'k van wonderlikke genèzegen 'ehoore. Di' waere der, die a 't één of 't are an der maege seholle, van oalderande medesienen der dokter a' 'eprombeerd, en niks 'ellepe. Mé' de won derdokter Die schreef invoudeg een bor rel goeie konjak vóór, en di' die ménsen véé baete bie; z' 't zelft 'ezeid. Nou, nae- der ku' je 't noe toch nie' wete' Mer alia, die man dee' z'n eigen temis- sen nog vóór liek a ten was; op die kaarte, daer a 'k het daer even over stieng: By de wonderdokter. Mer 'oevee kwakzalvers, op oalderande gebiêd, loope der nie' los, die a, zonder d'r eigen te ver- guschen, zegge: „ik bin een echten dok ter" Kiek mer is daegeliks deur de rondte. Ze löope der mazatters, en 't mènsdom, voe' den grosten 'elt, dat slikt oalles mé' liek a ten vóór-'ezet wordt. Nêe-e, je verstand staet er bie stille. Freek Hóógstee. WETEN SWA ARIGHEDEN. De directeur van de gasfabriek in Londen heeft dezer dagen eenige cijfers ge noemd, over den rook en het roet van Lon den. Volgens hem komt er in Londen ieder jaar 75000 ton roet naar beneden. Op iede re vierkante mijl valt ruim 400 ton roet. Al dat vuil kost de bevolking van Londen jaarlijks een schat van geld. Vier millioen pond Sterling, dat is ongeveer 32.000.000 wordt er per jaar uitgegeven om de scha de te herstellen en gevels, muren, ramen en deuren schoon te maken. ZOETE AMANDEL-MELK VOOR ZIEKE MENSCHEN. Neemt een half vierendeel gepelde garst, en 4 boeteljes met regenwater, en laat dat te samen een uur of anderhalf opkooken, en neemt dan drie vierendeel of een half pond gestoote amandelen na mate dat men het wat dik hebben wil, en doet de aman delen in een aarde pot en breekt die met gerste water van een; giet ér dan dat koo- kende garste water op en dekt het digt toe en laat het zoo een uur twee of drie staan trekken, en roert het ondertusschen eens om, en doet ér dan een lepel,of vier suiker in naa men het zoet wil hebben, met wat rooze water: en dan door een doek laaten loopen en in flessen gedaan en in een koele^ kelder gezet om te gebruiken, want-het- kan maar een dag of twee goed blijven. En zien wij oud'ren om ons henen De meeste meisjes zijn met eenen ('k Wil hier Uw aandacht bij bepalen) Toch meer voor vrijers dan voor kralen Laat los wat niet te houden is 't Bewaar je voor veel ergernis Vermorst maar niet te veel papier Want helpen zal het toch geen zier Wie voor de hoerendracht nog staat Komt zeker twintig jaar te laat. 's-Heer-Arendskerke, 6 April 1938. C. P. Ehman. Een avontuurlijke boottocht. Op een mooien Zondagmorgen in dén nazomer van 1918, bevond ik mij met nog vijf andere personen op de haven te Kam perland. 't Was bijna hoog water. Het leek ideaal weer voor een boottocht. Er werd over gepraat, met 't gevolg dat er beslo ten werd met de peilboot van den Anna Frisopolder een tocht te maken. Dus de haven uit en naar Veere. Hier werd koffie gedronken en een elfuurtje gebruikt. Ver volgens voeren we 't Veergat uit, en zetten koers naar Zierikzee. Intusschen was het flink gaan waaien. In Zierikzee aangekomen, hebben wij de stad bekeken en na een rust van 4 uur, werd de terugreis langs 't Katsche veer, Kortgene, Geersdijk aanvaard. Toen wij de Spieringpolder passeerden was het don ker geworden en een flinke bries deed een onweer overkomen. Wij regenden doornat en konden voorts door de duisternis de koers niet houden. Des avonds om 9 uur strandden wij op de plaat tusschen Veere en Kamperland. Eerst den volgenden mor gen om 7 uur zouden we verder naar huis varen. Dien nacht op de plaat in een open boot was niet bepaald een pretje. Vooral als men van 's morgens 8 uur tot den anderen morgen 8 uur niets heeft gehad dan een gebakken visch. Wij hebben nog niet dik wijls zoo naar den morgen verlangd als toen. Dat ze thuis dien nacht niet erg op hun gemak waren valt te begrijpen, doch daar wij geen radiozender aan boord hadden, konden wij hen geen bericht doen als „al les wel aan boord, een weinig honger". Toen wij 's morgens om half acht in de haven te Kamperland binnen kwamen, wa ren familie en vrienden aanwezig, om te zien of wjj allen nog in goede conditie ver keerden. Er was zelfs een vrouw aanwezig met een juk en twee emmers, die de bood schap overbracht: gauw om water alsje blieft julder zit een heele Zondag op 't wa ter en thuis geen druppel. Wij hadden nu niet zooveel verwachting op een blijde ont vangst, doch eerst water halen, voor ze vragen of je eerst wat eten wil dat hadden wij toch niet verwacht. Kamperlander Edgard Colle, die op 19 April 1932, te Gent is overleden was een begaafd speler met een bijzonder talent voor den aan val. De theorie dankt hem een systeem in de d4 opening, waaraan zijn naam is toegekend dat langen tijd gevreesd werd. Colle heeft daarmede verschillende fraaie partijen geleverd, welke* van blijvende waarde voor de schaaklitteratuur zijn. Zijn .schaakcarrière was hij begonnen in 1922. Zijn beste resultaten boekte hij te Meran in 1926, te Hastings in 1927 en te Scarboraugh 1930 in welke tournooien hij een eerste prijs behaalde. We kunnen den helaas te vroeg gestorven speler, niet beter herden ken, dan U van hem een partij te toonen waarmede hij den eersten schoonheidsprijs verwierf in een tournooi te Berlijn gespeeld in 1926. Wit: E. COLLE. Zwart: E. GRüNFELD. Colle opening. 1. d2d4 Pg8—f6 2. Pgl—f3 e7—e6 3. e2e3 b7—b6 4. Lfl—d3 Lc8—b7 5. Pbld2 c7c5 6. 0—0 Lf8—e7 7. b2b3 c5 x d4 8. e3 x d4 d7—d6 9. Lel—b2 Pb8d7 10. c2—c4 0—0 11. Tal—cl Tf8e8 12. Tfl—el Dd8—c7 13. Ddle2 Ta8c8 14. Pd2—fl Dc7—b8 15. Pfl—g3 Db8a8 De partij is door beide spelers zeer solie- de opgezet. De witspeler echter, die over de grootste bewegingsvrijheid beschikt, trekt thans ten aanval. 16. Pf3—g5 g7—g6 De aangewezen zet was Le7f8 17. Pg5xf7! De eerste van een schitterende serie of fers. 17Kg8xf7 18. De2—e6t Kf7—g7 Langer zou zwart met Kf7g8 stand hebben gehouden. 19. d4d5 Pd7—c5 20. Pg3—f5t! Verrassend; op g6xf5 wint nu 21. De6xf5, Pc5xd3; 22. Telxe7f, Te8xe7; 23. Df5xf6t, Kg7—g8; 24 Df6xe7, Pd3x b2; 25. Telc3 enz. 20Kg7—f8 21. De6—e3 g6xf5 Niet Pf6—g8 wegens 22. Lb2xg7t, Kf8 f7; 23. De3e6t!! en mat 22. De3—h6t Kf8—f7 23. Ld3xf5 Lb7xd5 Een noodsprong om de dame aan de ver dediging te laten meewerken 21. Tel x e7tTe8 x e7 25.Dh6xf6f Kf7—e8 26. Df6h8f Ke8—f7 27. Lf5xc8 Zwart geeft op.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1938 | | pagina 9