I
!fe?
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
m
4
■p< -
P is
s®
Gevaarlijk speJ
\AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUDGSCHE COURANT
19 Febr. 1938 lil
grf-
<9
JEUGDVERHALEN.
De dierenvriend.
EEN LUCIFER-KUNSTJE.
OPLOSSINGEN RAADSELS.
1. Peer reep
2. Ans, Hans, gans, Nans
RAADSELS.
GOOCHELEN MET
DOBBELSTENEN.
Marinus.
MARIETJE WIST ER NIETS
VAN AF.
HET TEKENEN VAN EEN
NEGER.
J. Nagel.
DAEGEUKSE DIENGEN.
*1
(0
c*
00
£1
^2
Q
B
a-<®
a
-» CO ox
£0
93 H 93 (9
^SSg.EL
AO P-J a
>1 C »T*
o?^r 7
ASS
cr <5
"I'
"nS O-
<0- o
Uz
oi ee
!r|
*r
re QT"-
S*
x S 9
'3 2
5 8
i 93
P-5
F-ll
CO
pea hun speren al staande tussen
de wagens.
Zo is het tien dagen en nachten
doorgegaan. Op de elfde dag gin
gen de laatst overgeblevenen allen
binnen de burcht en lieten de wa
gens over aan de zwarten. De run
deren hadden zij meegenomen
naar hun kralen (negerdorpen).
Tegen de nacht komen de vijan
den het kamp binnenstormen. Van
uit de burcht verschieten de boe
ren hun laatste kogels, dan moe
ten ze ook hun laatste bezit opge
ven. Alles wordt in brand gesto
ken, mannen en vrouwen gedood;
niet een laten de wilden het leven.
In de verte lag de groene strook,
„het beloofde'land";;
Nog jaren later hoorde men ver
tellen van negers, in die streken,
die grote hoeden en helmen op
hadden en boeren-broeken droe
gen. Die hadden ze aan de doden
ontnomen en bewaard.
Het was op een mooie Woens
dagmiddag in September toen ik
me wat verveelde. Ik wist niet wat
ik doen moest. Mijn vader kwam
op de gedachte, eens wat bramen
te gaan plukken. Dat was een
pracht idee. Ik vroeg aan mijn
moeder om een emmertje, pakte
mijn fiets en ging op weg. Ik trap
te nog al wat hard door, want
het was al 3 uur. De weide waar
ik de bramen zou gaan plukken
was niet zo ver van de stad ver
wijderd. Daar aangekomen stapte
ik af, zette mijn fiets tegen het
damhek en ging de weide in en
ging aan het plukken.
Het waVen mooie bramen. Ik
had mijn emmertje bijna half vol,
toen er opeens een koe vreselijk
hard en vlug begon te loeien. Dat
vond ik wel wat gek, want ik had
dikwijls koeien horen loeien maar
nooit zo erg hard. Daarom hield
ik op met plukken en ging naar de
achterkant van de wei. Daar ston
den drie koeien rond een omge
keerde drinkbak. Toen ik dat ge
zien had begreep ik direct wat er
gaande was. De koeien hadden
dorst maar konden niet drinken
want hun bak was omgevallen.
Wat nu te doen Ik kon de koeien
toch niet aan haar lot overla
ten.
Na een ogenblikje zo te hebben
staan denken, had ik een plan ge
vonden. Ik zette mijn emmertje
met bramen op de grond en keer
de de drinkbak van de koeien
om. Toen pakte ik mijn emmertje
weer, keerde het om, zodat de
bramen op het gras vielen. Toen
begaf ik me naar de slootkant en
daar schepte ik water en goot dat
in de drinkbak. Dadelijk wilden
de koeien gaan drinken maar dat
ging niet. Eerst na een paar em
mertjes er in gedaan te hebben
konden'ze drinken. Toch bleef ik
water scheppen want de koeien
konden heel wat op. Eindelijk
schenen ze toch genoeg te hebben.
Maar ik wilde zekerheid hebben
dat de dieren geen dorst zouden
lijden en daarom £oot ik de bak
maar vol.
Het was intussen al vrij laat ge
worden en ik moest Vroeg thuis
zijn. Ik raapte toen mijn bramen
Wie kan met twee luciferhoutjes
12 andere lucifers oplichten Ja,
hoe moet je dat nu doen, hè Kijk
maar naar het plaatje, dan z e je
het wel: je legt een lucifer neer en
de andere twaalf boven op, telkens
een aan de linker en een aan de
rechter kant, zo, dat ongeveer
een vierde er over heen steekt. Nu
leg je het veertiende luciferstokje
net als het eerste, maar dan boven
op die twaalf, zodat ze er tussen
geklemd zitten. Als je nu de uit
einden van die twee lucifers stevig
tussen duim en vinger klemt en dat
oplicht, til te meteen de twaalf
anderen op. Als je het eenmaal
weet is het niet moeilijk.
De oplossingen van de raadsels
der vorige week zijn:
3. een spons.
1. De naam van een edelman uit de
Middeleeuwen en een groot ge
bouw, waar meestal een toren
op staat, vormen samen een
plaats in Zuid Holland.
2. Met b word ik geroofd, met g
ben ik een grappenmaker, met
d een ouderwets geldstuk, met I
een muziekinstrument met r
hoor ik in het raam. Wat is dat
allemaal
3. Welke altijd groene boom wordt
door omzetting van de letters
een voorwerp, dat Moeder in de
keuken gebruikt
4. Verborgen plaatsnamen in Ne
derland:
Ze had elf tegels aan de muur
hangen, de wapens van alle
provincies.
Hij bracht een grote meloen en
een zak met peren mee.
Zodra de meester voorwaarts
zei, stoven ze allen weg.
Hij trok aan de bel, stond een
poosje te wachten, maar nie
mand deed open.
Je neemt het werpbekertje zo
in je rechterhand dat de openning
naar boven is, tussen de duim en
wijsvinger van die rechterhand
neem je een van de beide dobbel
stenen en zet daar de andere los
bovenop. Nu moet je door een ruk
de bovenste dobbelsteen in de be
ker zien te krijgen. Als je het een
paar maal hebt geprobeerd is het
om na de eerste ook de tweede
weer bij elkaar, ging naar mijn fiets,
stapte op en toen naar huis. Met
de zekerheid, dat ik een goede
daad gedaan had.
steen in de beker te gooien, want
meestal zal dan de eerste, die al
in de beker ligt, er weer uit sprin
gen, door de snelle beweging. Nu
kun je het ook zo doen, dat je niet
de tweede steen omhóógwerpt om
dat je hem laat vallen en dan heel
hem in de beker te krijgen, maar
dat je hem laat vallen en dan heel
vlug met de beker omlaag gaat
om hem op te vangen. Dat is ge
makkelijker en zal na enige oefe
ning wel gaan. Vraag dus maar
eens aan je vriendjes of ze de twee
dobbelstenen achter elkaar in de
beker kunnen gooien en als ze het
niet kunnen, doe je het ze op deze
manier voor.
Als je buiten speelt,
Wat niet gauw verveelt,
Denk dan, dat 't niet gaat,
Midden op de straat,
Blijf op het trottoir,
Daar is geen gevaar.
Kijk, die kinderen hier
Hebben wel plezier,
Maar het mag zo niet,
Dat geeft maar verdriet:
Heren worden kwaad,
Dat hun auto staat,
Speelgoed gaat vaak stuk,
Soms een ongeluk.
Denk maar aan het woord
Dat je dikwijls hoort:
„Kinderen speelt blfj,
Maar laat de rijweg vrij!**
„Zeg eens gauw," zei onze meester,
En hij deed de kaart al dicht,
„Kom, vertel me gauw, Marietje,
Waar de Orinoco ligt".
,'k Weet het heus niet", zei
Marietje,
En ze keek nogal bedeesd.
,,'k Heb hem echt niet opgeborgen,
'k Ben niet in die kast geweest".
Het lijkt heel moeilijk als je het
prentje klaar ziet, om het na te
tekenen, vinden jullie niet Maar
begin met eerst twee cirkels en
een vierkant, zoals is aangegeven,
daarna worden deze grondfiguren
verder uitgewerkt en tenslotte
ontstaat de neger. Probeer he*
maar eens.
Ij. ööB O
ft 1 ra* pt> (V l
i
Landmeter of Landman.
Wij gaan niet de vraag stellen,
wie van meer nut voor de ge
meenschap is: de landmeter of de
landman. Beiden hebben hun nut,
dat telkens op een gansch ander
gebied ligt. Wij zouden hen beiden
niet kunnen missen. Ofschoon, ze
ker 99 percent der bevolking ge
steld voor de keuze: wie kan, wat
u betreft, verdwijnen, antwoorden
zou: de landméter.
De landméter is de dienaar van
het kadaster. Hij brengt het on
roerend bezit in kaart en hij doet
dat zeer nauwkeurig, omdat daar
van dikwijls heel veel afhangt. Hij
gaat langs de landerijen, de ak
kers, de weiden. Hij meet de leng
te en de breedte en brengt dat al
les op de kadastrale kaarten. Zelfs
het kleinste inhammetje of uitste
kende hoekje wordt door hem niet
vergeten. Hij berekent de opper
vlakte en de belastingambtenaar
komt op het aanslagbiljet vertel
len, hoeveel belasting voor dat be
zit verschuldigd is.
De landman doet wat anders. Hij
beziet ook het land, maar hij tee
kent het niet uit. Hij waardeert
het en weet, wat hij daarop moet
zaaien of telen. En hij zaait en hij
poot. En later reinigt hij den ak
ker, hij oogst de vrucht, hij brengt
de volle garven in de schuur; hij
tast daar de rijke of schrale
vruchten op.
Zoo is er inderdaad veel ver
schil. Het is andersoortig werk.
Maar beiden hebben hun nut.
Is het onder de menschen niet even
zoo Ook onder hen zijn landme
ters en landlieden. Menschen van
den meter en den passer en men
schen van het zaad en de vrucht.
Menschen van den meter en
den passer.
Wij herinneren ons het verhaal
van een jonge collectante, die op
den een of anderen collectedag
er blijmoedig op uitgetogen was
vanwege het goede doel. En die
aan den avond van dien dag wel
eenigszins ontnuchterd was.
Zij had haar busje aan allerlei
menschen voorgehouden. Met een
heel vriendelijk gezicht. Maa|r
daarop hadden degenen, op wie
een filanthropische aanslag was
beraamd, niet even vriendelijk ge
antwoord.
Er waren er, die inderdaad met
groote blijmoedigheid geofferd
hadden. Maar er waren er ook,
die gevraagd hadden: is het neu
traal.... ik ben niet neutraal; is
het Protestantschik ben niet
Protestantsch; het is toch wel
Roomsch-Katholiek.anders
geef ik niet. Dat waren de men
schen van den passer en den me
ter. Wat niet juist zóó was, als zij,
dat viel ten eenen male buiten hun
kaart en zij bleven er derhalve fi
nancieel ook geheel buiten.
Alsof er met een breed terrein
is, waarop wij allen, die den va-
derlandschen naam dragen, kun
nen samenwerken.
Verondersteld, dat iemand in de
dagen, dat er voor het door den
cycloon verwoeste Borculo gecol
lecteerd werd, gezegd zou hebben:
„daaraan geef ik niet, ik woon niet
in Borculo en ik heb er ook geen
familie wonen. Wat gaat mij die
plaats aan Wij zouden ons
hoofd geschud hebben over dezen
man, wiens kaart alleen maar een
plaatselijke plattegrond was. Met
zulke landmeters op meer dan één
gebied komen wij niet verder.
Neen, dan de landman, de man,
wiens verwachting telkens weer
den bodem ingeslagen kan worden,
die zaait in de hoop, dat om
eens met een ouden dichter te
spreken de oogst 's landmans
zweet loonen zal. Hij strooit het
zaad uit en hij weet, dat een deel
geen vrucht voortbrengen zal en
een ander deel maar matig, doch
ook, dat dit alles overtroffen kan
worden door de vrucht van wat in
goede aarde valt. Hij bouwt wel
op de voortdurende wet van
zaaiing en oogst in de schepping,
maar toch weet hij niet in hoeverre
die wet zich voltrekken zal aan
zijn akker en in dat jaar. Maar hij
zaait, omdat hij zaaien moet. Deed
hij dat niet meer, dan zou hij op
houden landman te wezen.
Wij gelooven, dat er ook is een
zedelijke wereldorde, ^waarin de
wet van zaaiing en oogst eveneens
geldt. Wie goed doet, goed ont
moet. Evenals daar het kwaad zijn
oordeel vindt. Boontje komt om
zijn loontje. En gehoorzaam aan de
zedelijke wet, dat een mensch in
het goeddoen niet moet vertragen,
gaan dan ook die deze wet onder
danig moeten wezen, voort het
goede te doen. Niet om het loon,
maar, omdat het goede zelf en om
dat zij weten, dat het gedaan moet
worden.
Zien zij steeds vrucht Verre
van dat. Worden zij steeds begre
pen Wederom verre van dat.
Keert het goede in een rijke oogst
in eigen leven terug? Zij loopen het
risico van een volslagen misoogst.
Omdat zij weten, dat gedaan moet
worden dat goede, dat waard
is gedaan te worden. En daarom
vertragen zij daarin niet en gaan
zij er voortdurend mede voort.
Omdat zij niet anders kunnen.
Evenmin als de zon, de maan, de
sterren iets anders kunnen doen
dan licht geven op hun tijd.
Gaan zij bij het doen van wat
goed is uit van de passer- en me
tergedachte Dat zal toch moei
lijk gaan. Immers welddadigheid is
geen effen vlak van zooveel bij
zooveel, met een oppervlakte zoo
groot. Neen, zij is een veelzijdig
heid, welke tenslotte overal ge
vonden kan worden, waar men
haar vinden wil. De ééne zijde zal
groot en zelfs indrukwekkend we
zen, de andere klein en nauwelijks
waarneembaar. Maar hij zal er
telkens een zijde van ontdekken
en daar doen wat zijn hand vindt
om te doen.
Weldadigheid dat is barmhar
tigheid, dat is de werkzaamheid
van het brandende, van het warme
hart. Als wij het zoo zeggen dan
verstaan wij ook, dat het koele
verstand het daarbij afleggen moet.
Want bij de barmhartigheid gaat
het nooit om loonsberekening;
nooit om uitkomstberekening, maar
gaat het om het goede, dat gedaan
moet worden; enkel en alleen, om
dat het goed is. De uitkomst wordt
hier zelden geteld. Alleen maar
het doel. Loont de uitkomst dan
zal dat te meer een reden wezen
om goeddoende niet te vertragen.
a k dat wee' voe' m'n öogen
trokke, 'oe a óns as guus, di' op
dat durp, onze schooltied deur-
ebuiteld bin, dan 'k a een gróote
zucht egeve, eer a 'k het zelverst
weet.
Wat was dat toch een goeien
tied, mè' dir me toen gin erg
in. Wat waere me toch stout, en
dir me ok gin erg in.
Toen leefden ze anders mie' de
guus as in den tegenwooregen
tied, weet je.
Onze ouwers dee-e uut d'r eigen,
dat a 'k naedien in zövee' boeken
'elezen neem niet te veel noti
tie van een kind; laat hem niet
denken dat hij zoo belangrijk is; en
zó voors.
Ik zegge: zó wies waere ónze
ouwers uut d'r eigen. Zó gauw
meugelik most je 's ochens jen
eigen zelft wasse en anklee-e, de
rêekamme, die lag in ieder 'uus-
ouwen op de fóoie. Je stuten wie-
re gereed 'ezet, en 'oe êe'-der a
je dan opbobberden ni' 't durp,
'oe liever. En di' leêrden ze je dan
wè' vadder om voe' jen eigen te
zurgen en voe' je rechten op te
kommen. Zó nóodeg mië' de klom-
pe'.
Mè' dat was nie' dikkels nöodeg;
meer as twi keer in 't jaer g'lóof
ik nie', dat er uut mêenens 'evoch-
te wier. Mêesttieds waere me 't
oallegaere góed sêens.
a' 'k di' wee' over dienke, 'oe
lekker a óns speelden! Nêe, dan
die guus van tegenwooreg gèen
leven mi'. Juust de spilletjes, die
a óns 't liefste dee-e, zie je nooit
mi': duifje wuppe, an de böomen
sliengere, ja, an de takken dan,
wuppele op de schêeplanken,
mie' een 'êele köoie een groote
rondte gae' doe mie' jen 'oepel.
Dat g loo' 'k, da' ze gin eens mi'
zouwe wille'; lóope dat is uut den
tied.
Ons effenof een wei-e, dir a
me oltied gienge wuppe. Di' waere
drie duifjes deur, één voe' de
gróote, één voe' de kleintjes en
één voe' de 'êele kleintjes. En
bleef mè' dir a je 'oorden, wan'
anders wier je toch vrom 'ejoge.
De brêe-e dulve lingst de wegt,
di' konne allêeneg de groote jon-
gers over; en dan moste ze nog
een loop neme, 'óor, van biestaens
konne ze 't ok nie'. Ik zie 't nog
net zó levendeg in m'n gedachten,
dan wapperden dat boere-kap-'aer
achter-uut, a ze der over vloge.
En gróos kieke, a ons dan riepe:
„mè tjongen- die kan toch wup
pe!"
M' natuurlik ok dikkels ge
noegt 't onglok van der in te slie
ren, a' je op 't leste óogenblik nie'
dust en je loop nie' mi' in-'ouwe
kon, of der in te spriengen, a' 't
stoepje inzakten, of a de wup te
groot voe' je was. Een ienkelde
keer is 't gebeurd, dat er net êen
van d' andere kant kwam, en da'
ze tegen mekare spronge. Toen
gienge z' er t' overdekop in van
selft, en an 't brullende nir 'uus.
Ons mie' 'êel de stoet der achter-
an, om te kieken, a ze klappen
krege'.
En dan, een ienkelde keer zat
de vel'-wachter is achteran óns.
Kiek, dan waere me toch blie-e.
Vange' kust 'n óns toch nóóit, di'
was 'n vee' te oud en te stieve
voe'. Ik g'lóove dat 'n dat zelft
ok mè' dee' om is een verzetje te
èn. Ja, toen mochte de guus 'eel
wat meer as noe, Borretjes mie'
„verboden toegang" of eigen
weg", die zetten gin méns op z'n
eigendom. Ik dienke dirrom, dat de
Jonge Jongers die gauw genoegt
op-'eruumd zouwen ok, 'óor. Me
liepe overoal. Di'*was gin 'aertje
op óns 'óod dat a ter over docht,
da' dat nie' zou magge. Wirrom
nie', Me waere toch oal van
één durp? Nêe-e, noe de guus
'êel wat minder vrie-'eid. Op 't
durp temissen 'óor, mer in schole
is 't net andersom. Di' leve ze noe
in „vrije orde". Ze magge van d'r
plekke lóope, mie' mekare prate;
a' t'r êen verjaert komt de vlag-
ge boven 't bord, afijn, a' je 't nog
beter wete wilt, mö' je 't mer is
an jen eigen guus vraege'. Van oal
zukke diengen, di' kwam bie ons
niks van in. Ons moste pront op
ons plekke bluve zitte, twi uren
en olf an een stuk, speelkwar
tier me nie'. Prate,.... prom-
beerden di' mè' nie' an, wan' zó
zat je "onderd keer te schrieven:
ik moet zwijgen; en den boven
meester dan nog 't lilleke an-
wensel om di' „in de school" ach
teran te laete zetten, 't Was bie
ons oltied stille en ordelik in scho
le, me vee' on'zag voe de mêes-
ter. Ik 'óore tegenwooreg nog a'
dikkels is van meesters, en van
juffrouwen ok, die a d'r 'and
noga' los 'angende kiek, zoiets
most toch nie' vóórkomme. Vol
gens mien gedachten wiest dat op
een groot „gebrek". Iemand mie'
een sterke gêest dwiengt de guus
mie' z'n oogen. Een meester of juf
frouw, die a dat nie' kan, schiet
zelft tekort, en dan gae' ze 't nog