CD
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
rfïfFlFTs
KAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUQGSCHE COUPANTI
12 Febr. 1938
DE MAN DIE NIET WIST HOEVEEL GELD HIJ HAD
OM NA TE TEKENEN.
DAEGELIKSE DIENGEN.
WAT LEZERS BELEEFDEN.
O"
p a*
'M
TT<°
<-+• (-t
-k
a w w
a
af o
TT
so,
ra
to
-2r<r.
ii
H H M, M
<z>
if 5 p a r™ 7 *7 7 7 tt w, T T r 7 rn.1
ON
CO 7
-ar
15 J1 u u uu i iv
door IET HOOGERS.
Lang geleden, ongeveer in het
midden van de 18de eeuw, woon
de er in Berlijn een heel be
kwaam dokter, bij wien zelfs uit
het buitenland mensen kwamen
om genezen te worden, en die al-
lèrlei hooggeplaatste personen on-
liefr zijn patiëhten telde. Maajr
voor dokter Stahl waren alle men
sen gelijk, hij deed voor de zieken
wat hij kon en of ze er veel of
weinig voor betaalden, daar be
kommerde hij zich niet om. Som
migen vertelden zelfs wel, dat hij
vaak niet eens wist of ze betaald
hadden of niet.
Eens kwam een rijke Russische
vorst bij hem, die expres naar Ber
lijn was gekomen om hem te raad
plegen. Na enige tijd onder zijn be
handeling te zijn geweest, ging de
vorst Bogdanoff weer geheel her
steld naar huis en hij was daarvoor
zo dankbaar, dat hij den dokter
een geweldige som geld liet bren
gen door een van zijn dienaren.
Maar hij wachtte tevergeefs op
een berichtje van dokter Stahl,
dat deze het geld had ontvangen,
geen bedankje, niets kwam er. Ein
delijk begon vorst Bagdanoff bang
te worden, dat de dienaar het geld
helemaal -niet had overgebracht,
maar het zelf had gehouden en hij
schreef een brief aan een vriend
van hem in Berlijn, generaal
Grumbkow, met het verzoek om
den dokter eens voorzichtig uit te
horen of hij werkelijk dat geld had
gekregen.
De generaal vond het niet nodig
om dat zo voorzichtig te doen hij
kende dokter Stahl goed en op een
morgen kwam hij de spreekkamer
binnen en begon onmiddellijk:
uZeg, Stahl, ik moet je vragen van
dien Russischen meneer, die jij
hebt beter gemaakt, of je dat geld
ook hebt gekregen, dat hij heeft
gestuurd. Jij laat ook nooit van je
horen en kijkt niet eens naar het
geld om, geloof ik. Heb je dat nu
gekregen of xs die knecht er mee
vandoor?" v i
„Dat kan wel", antwoordde
dokter Stahl verstrooid. „Vjraag
het maar even aan Christiaan mijn
knecht". Christiaan verscheen.
„Weet jij'ook", vroeg de gene
raal, „of vorst Bogdanoff geld
heeft gestuurd, na zijn behande
ling Zeker, excellentie, een
dienaar heeft het gebracht". „Mooi
en waar is het gebleven?" „Dokter
heeft het -zelf aangenomen en in
zijn zak gestoken."
„Haal die zak dan eens
Nu kwam Christiaan met een
oude sjofele overjas aan en toen
ze samen de zakken begonnen te
doorzoeken, kwam er niet alleen
het geld van den Rus uit, maar
nog veel meer. Ongeopende bun
deltjes bankbiljetten, gouden en
zilveren munten, de jas was er
zwaar van. Generaal Grumbkow
was stomverbaasd, dat iemand zo
maar met al dat geld in zijn zak
bleef lopen, maar de dokter ver
zekerde hem, dat hij het zelf niet
had geweten.
Toen de zakken geleegd waren,
werd het geld bij elkaar geteld en
het bleek een flinke som te zijn.
„Weet je dan niet eens, hoeveel
of je bezit vroeg de generaal.
„Nee, ik heb wel wat anders te
doen, dan geld te tellen", ant
woordde dokter Stahl lachend.
„Vertel eens Christiaan", vroeg
Grumbkow nu aan den knecht.
„Steekt de dokter alles in zijn zak
of bergt hij zijn geld ook nog wel
ergens anders op."
Christiaan knikte en duide met
een gebaar van zijn hand de hele
kamer aan. Toen begon generaal
Grumbkow alles eens goed na te
zoeken en daar kwam het te voor
schijn, uit alle laden en kastjes, uit
asbakken, bloemvazen, uit de ta
bakspot, uit de zakken van alle
mogelijke kledingstukken en zelfs
uit de voetenzak in het dokters
koetsje kwamen grote en kleine
sommen geld.
De eigenaar van al dat geld zelf
zat heel verwonderd toe te kijken,
hoe alles voor hem op de schrijf
tafel werd uitgestald en opgeteld,
alles met elkaar liep het in de
duizenden guldens.
„Nu", zei de dokter eindelijk,
„daar zie je tenminste weer eens
wat een goede vriend waard is.
Als ik jou niet had, Was ik altijd
even arm gebleven, en nu weet ik
opeens, dat ik rijk ben".
Tegelijk ging hij verder met het
stuk over een ernstige ziekte, dat
hij aan het schrijven was en zon
der na te denken schoof hij een
deel van het geld van de tafel af,
omdat het voor de inktpot stond
en een ander deel stak hij in zijn
zak, omdat het op zijn papier lag.
OPLOSSINGEN RAADSELS,
De oplossingen van de raadsels
der vorige week zijn:
1. Dieseltrein,
2. Geeneen, ze zitten er a a n.
3. paddestoel, pad, de, stoel,
4. ezel Elze.
5. Wol! wol wolk.
RAADSELS,
1. Welke vrucht wordt als je hem
omdraait weer iéts lekkers,
waar haast elk kind van houdt
2. Ik ben een meisjesnaam, zet een
H voor mij en ik word een jon
gensnaam, zet een g voor mij en
ik-ben een grote vogel en met
een N word ik weer een meis
jesnaam.
3. Wat zit vol gatep en kan toch
water bevatten
Onze Scottie.
Eén, twee, drie, vier, daar staat
onze Scottie, dat grappige kleine
hondje op zijn korte pootjes en met
zijn leuke snuit. Eerst teken je zijn
lijf en zijn kop, dan komen zijn hals
en zijn pootjes erbij. Op de derde
tekening kun je hem al helemaal
herkennen, want dan heeft hij
ogen, staart en oren en een neusje.
Nu krijgt hij nog zijn warme dekje
over en vergeet vooral zijn honde
penning niet, en klaar is Scottie.
Hij staat de baas of de vrouw aan
te kijken: mag Scottie mee uit
GRAPPIGE POPPETJES OM TE
PLAKKEN.
Hoe vind je deze grappige
mannetjes en dat trekpaard Je
kunt ze zelf plakken van de fi
guurtjes die in het midden staan
en een paar driehoekjes. Bekijk ze
maar eens goed, dan zul je zien
dat er niets moeilijks aan is om ze
te maken. De gezichten teken je
er zelf maar bij, die kun je net zo
maken als je wilt en de sigaar van
dien meneer daar beneden, kun je
er ook wel bij tekenen. Begin maar
eens met die middelste figuurtjes
na te knippen, misschien kun je
zelf ook nog wel hele boel leuke
dingen er bij verzinnen, om daar
van te plakken.
VERSTANDIG ZUN,
Het is goedkoope wijsheid, an
deren, die in woede of toorn ont
stoken, dan wel in verdriet of
rouw gedompeld zijn, toe te voe
gen: „wees toch verstandig
Want de ware achtergrond daar
van zal, bij eenige zelfbezinning,
meestal deze blijken te wezen:
dat hij of zij, die dezen verstandi-
gen raad meent te moeten en te
mogen geven.zelf dat verdriet
niet gevoelt, zelf niet toornig is,
en dat hij of zij nu gemakshalve
maar zou willen, dat die andere
mensch de dingen even kalm, ge-
noegelijk en onaangedaan opnam
als hijzelve. Dat was wel zoo ge
moedelijk en rustigniet zoo
zeer voor dien anderen mensch,
welteverstaan, maar voor hem-
zelve.
Deze raad is meestal wfeinig
meer dan een niets zeggende,
goedkoope, van gemakzucht ge
tuigenis afleggende, uitvlucht. Een
praatje voor de vaak. Een bewijs
van onvermogen.
Van onvermogen, namelijk: van
te weinig medeleven, medegevoe
len, medelijden, mede-liefde.
Wij zeggen met den mond: wees
toch verstanding.
Maar wij bedoelen: schei toch
uit met uw, mij verontrustende,
uitingen van boosheid of droefenis,
want dat is mij onaangenaam.
Deze verstandige raad is al
te.... verstandig en te wei
nig. hartelijk. Want in omstan
digheden als deze komt het op het
hart aan, niet, of veel minder, op
het verstand
De mensch dient, mits met mate,
verstandig te zijn.
Met mate.... en van harte.
Met mate: men moet weten
waar de werkingsfeer van het ver
stand ophoudt. Bij den in woede
ontstoken mensch helpt de ver
standige redeneering niet meer:
daar kan slechts de kracht van
den sterke of de hulpeloosheid
van den zwakke nog door middel
van het hart werken. De kracht
van den bewusten stalen wil, die
de woede vermag te temperen of
te breken, de kracht van de hul
peloosheid, die den toorn door zijn
lieflijkheid vermag te bezweren.
Bij den bedroefden mensch helpt
de verstandige redeneering ook
maar tot aan beperkte grenzen:
de door droefenis in zichzelf ge
keerde mensch heeft een pantser
van ijs om zich laten vriezen, het
welk verstand en gemoed beide
gelijkelijk tot werkeloosheid doem
de. Rondom het hart is deze ijs
korst van geringe dikte en een
warm meevoelend hart kan door
simpfele hartelijkheid dien korst
daar het eerst doen ontdooien;
daarna wordt pas het verstand
meer voor „een verstandig
woordje" toegankelijk.
Gaan hart en verstand
[hand in hand.
Dan brengen zij, met vlijt,
wonderen tot stand.
zoo luidt een oude spreekwijze.
Vervang de v 1 ij t van dit
spreekwoord door t o e w ij-
d i n g, en ge weet wat
te doen staat wanneer ge eens
weer tegenover een medemensch
komt te staan, die „niet verstan
dig is", en dien gij, in uw rauwe
onverstand, zoudt willen toevoe
gen dat hij „toch verstandig moet
zijn".
Gij zult dan weten dat ge, alvo-
irens dezen goedkoopen raad te
mogen geven, eerst met toewijding
u in dezen lijdenden of dwalenden
medemensch moet verdiepen; dat
ge de voorwaarden die het hem
mogelijk zullen maken om ver
standig te kunnen zijn, eerst zelf
moet scheppen.en dan zult Ge
bemerken, dat uw raad niet meer
noodig is. Want dan is deze
mensch geholpen, en uit zichzel-
ven reeds.verstandig
Philonous.
De schoolguus.
Dat was voe mien volstrekt niks
vremd om die guus in den Romsen
dracht mee te zie meseeren in den
optocht van de schoolguus. In
mien tied kwamme die bie óns ni'
schole, en de êeste drie jaer die a
'k op de schoolbanke deur
-'ebrocht 'k stik-stavast nes
sen een Roms kind 'ezete. En
g'löoft, da ons vee' van mekare
'iéuwe, 'oor!
Dat is toch is gebeurd, toen
ik 's aevens nae schooltied een
steen tegen m'n 'öod 'ekrege. En
dat was nog-a' an- ekomme, den
dokter dat toe motte naaie', en
die zei: ,,a' 't een 'aertje laeger
'ewist dan was 'n in een ollef
ure tieds döod-'ebloed".
Dus ik was gröos, dat begriep
je. Mè' den are voe'-mirreg most
ik toch nog in bédde bluve, 'oor,
M'n kammeraadje dat was om
achte uren bie ons op de stoepe
komme zitte, op mien wachte. Mè'
dat wier a' ollef negene en dat
wier a' kwart vóór, en a' negen
uren, mè' wien a' ter nie' kwam,
dat was ik. Toen bleef 'n nog op
den 'oek van de schole stae' kieke
toet vuuf menuten d'r over; langer
dust 'n toch nie'. En toen a ten op
z'n plekke zat, me zatte in d'
êeste banke van de reeke neffen
de raemen, gin öoge liet 'n van
de deure of. Eindelienge, bom,
di' sloeg 't ollef tiene. En toen
gaf 'n de moed op. Ie lei z'n ermen
op de banke en z'n 'öod op z'n er-
men en ie gieng ligge schrêeuwe,
Di' kwam de meester op of van
selft. Die zei: ,,mè' Fe'-nandje noe
toch, wat schilt er an?" En Fer-
nandje lichtten z'n 'öodje op, de
traenen rolden over z'n kaeken en
ie zei: „Frééksje.e.... kom
nie'."
Laeter, toen a me grotter waere,
me di' tegaere nog dikkels om
'elache, mer 'eimelik von' ik het
toch mooi van Fernandje, 'oor. Dat
is toch oltied angenaem voe' een
méns, a' ze gae' schrêeuwe om-
da' je nie' komt?
En, of-a' dat noe oltied nog di'
vandaen komt weet ik nie', mè' 't
is een feit, da' ik an Romse mén
sen oltied dadelik eige' bin.
Di' zou je noe uut óp kunne
maeke, dat het voe de goeie ge-
zind-'eid onder de ménsen 'êel
góed zou weze', 'a' oal de guus op
één schole gienge. Dit za' in ieder
geval gin méns tegenspreke:
vrien'-schap uut je kinderjaeren,
die vergeet je nie' gauw.
Noe weet ik dat er toch nog zul
le' weze', die a zegge'; „Mop, 'oor.
Vechte en ruze-muze en mekare
uut-tjaere, dat doe ze". Die mén
sen zegge ök de waer-'eid.
Uutmaeke da' óns mekare dee-e!
En nie' allêeneg mekare, mè' toet
in 't derde geslacht man. Joe
nóom is dit, en, kiek jie mè' ni' jen
eigen, wan' joe gj-ottevoader ei
dat 'edae'. Oallegaere de school
guus een vaste bienaem, som-
megte wé' twee-e of drie. En die
'ieuw je levenslank, dus zo góed as
oalle gróote ménsen der ok één.
Kwam der een vremden in 't durp
weune, dan zei-e me: „wat zouwe
me dir is van „maeke"?" En ie was
ter gin weke of ie z'n naem 'óor.
On'-zie-e wier der gin méns. Gin
dome-nie of gin burgemêester. Van
den onder-mêester en de vel'wach-
ter zonge' me een vaesje, a' ze
't góed kusten 'óore, 'óor. Ik zou
die noe 'ier wé' neerschrieve, mè'
dat êene is noga' ruug; 'k za' 't mè'
laete.
Di' wier dus vanselft ok wer is
een woord 'erope om een kind mie'
z'n geloof te verwieten, mè' toch
zó zelden 'óor. Dat was 'êel wat
erger mie' die ienkelde burgerse
guus, die a ter toen waere. 'Oe a
die 't soms moste kunne,.... go'-
gó', burgerse poep of -poepin-
ne, schaereslieper, voddewuuf, ku-
reselwuuf, en zö-a' mêer.
Is êens most er zó 'n jonksje
mie' een bleeuwe brette op ni'
schole. Ie kwam te laete, wan' ie
was espres om negen uren mè' van
'uus 'egae', en ie nog een 'êelen
tied in de gank 'estae' êer a ten
in 't lokaal dust komme.
O ja, dat begriep je meschien
nie'. Ons mieke gin gebruuk van
de kapstokken, weet je. In je
blóote 'óod zitte, dat was vee' te
slecht, dan kreeg je de tan'-piene.
Tegen de kleine guus zei-e ze:
„dan gae' jen 'aer zwere".
Mer om noe van Bertus klaer te
vertellen: die kwam nog mè' net
mie' een benauwd gezicht achter
om de deure kieke, of di' zei der
a' één: „Chinees". En oal de guus
dir a ten lingst kwam, ni' z'n plek
ke toe, zeiden 'êel vrienöelik goei-
endag mie' z'n nieuwe naem: „chi
nees, sinees,En ie is oltied
zó bluven êete, zölank a' me
schole 'egaen
Mè' kiek, a' 't er op an kwam,
dan s t i e n g e me voe me
kare 'óor, en, in 't naejaer, a' me
mie' een 'êele zwerm een gróoten
toer gienge doe-e ,,'oek over aje",
en ieverst an een middeldulve een
groot vier stookten en een mael
anrichten van gepofde poters en
rauwe roapen, dan waere me „de
guus van één durp", en dat er drie
verschillende gelóoven bie waere,
di' docht er gin één over.
Freek Hóógstee.
Gedachtenoverbrenging.
,,'t Is zulk heerlijk weer Ga je
mee „hangen"
Het is jaren geleden, maar 't is
me, of ik Annie nóg die woorden
hoor zeggen, 't Was inderdaad
heerlijk weer, en ik zou dolgraag
met haar meegegaan zijn. Op on
geveer een kwartier afstands van
ons huis, dat geheel buiten de stad
was gelegen, hadden we een rustig
boschje ontdekt, dicht bij den
grooten weg, cn toch zóó gezellig
verscholen, dat we er tot nu toe
geheel ongehinderd onzje tenten
hadden kunnen opslaan, of liever:
onze hangmatten tusschen de den
nen konden bevestigen. Met een
boek en een doos chocolaadjes
waren we dan den koning te rijk
en menig uurtje hadden we daar
in dolce far niente doorgebracht.
Den middag, waarover ik nu
vertel, liet ik haar echter alleen
gaan; en zuchtend zette ik me aan
een mand verstelwerk. Niets aan
te doen: 't werk moest gedaan
worden. En er zouden hopelijk
wel méér mooie dagen komen.
Mijn eerste paar kousen was af;
vol moed begon ik aan het twee
de, het derde paar. Toen overviel
me ineens een beklemming; 'k zou
niet kunnen beschrijven hoe de
gewaarwording was. Wèl weet ik,
dat ik met de minuut benauwder
werd. Tot ik eensklaps de zeker
heid kreeg: Annie is in gevaar
Toen bedacht ik me geen mo
ment meer; 'k gooide mijn werk
neer, vloog het huis uit, zoodat ik
zelfs vergat de deur te sluiten,
greep m'n fietsen ik geloof,
dat ik in recordtijd „ons" boschje
bereikteJuist op tijd, om bij
mijn nadering een onguur individu
te zien wegsluipen.
Mijn vriendin vond ik verlamd
van schrik en geheel overstuur in
haar hangmat. Toen ze wat be
komen was, hoorde ik, hoe ze rus
tig had liggen lezen, maar plotse
ling gedwongen was, op te kijken,
en daarbij den blik ontmoette van
een ongunstig uitziende kerel, die
haar blijkbaar al eenigen tijd stond
te biologeeren. Haar angst was
zóó groot, dat ze geen beweging
kon maken, geen geluid kon uit
brengen; langzaam aan voelde ze
zich verstijven.
En in dien toestand van uiterste