ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD *jm AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDANTI DE MYTHE VAN PROMETHEUS. WAT LEZERS BELEEFDEN. 31 Dec. 1937 ZEEUWSE ZANGEN. beschimmelt gauw of wordt zuur en is dan geen lekkernij meer. Weet je waar de vogels ook heel veel van houden Van vet Als jullie met Kerstmis een kerstboom hebben gehad, kun je na de Kerst dagen de vogels tracteeren door de boom een poosje in de tuin te zetten en de takken te overgieten met gesmolten vet. Als het gestold is, zullen de vogels er op af komen en ervan smullen Maar denk er om, als je eenmaal begint met de vogels in de winter te voederen, moet je het ook trouw volhouden Ze vinden altijd het plaatsje weer, waar ze voedsel kunnen krijgen en rekenen er op, dat ze het daar ook vinden. En zelf heb je er het meeste pietzier van, als je elke dag je vriendjes ziet terugkomen en zich te goed doen. Als de mus sen al te brutaal worden, moet je ze maar eens wegjagen. Waar veel mussen zijn, blijven vaak de an dere vogels, meesjes en lijsters, weg. En die hebben dikwijls nog meer hulp nodig dan die kwajon gens van mussen, die overal nog wel wat ophalen. De ware reden. Kareltje: „Moeder, ik heb van daag de hele dag niet op de straf bank gezeten." Moeder: „Nou, dat zegt wat voor jou 1 Ben je de hele dag rus tig geweest Kareltje: „Nee, maar de bank was geverfd I" Dat was moeilijk. Mientje heeft in de drukke stad de hand van haar vader losgelaten en loopt nu overal te zoeken om hem terug te vinden. Opeens gaat ze naar een politie agent toe en vraagt. „Agent, heeft U soms ook een meneer gezien zonder een klein meisje Oplossing puzzle MOPPEN. Was dat wel waar Vader: „Jetje, studeer jij gere geld piano a: Jetje: „Ja vader". Vader: „Nou, als je dan weer speelt, moet je toch de piano open doen, want hij is op slot en ik heb de sleutel al tien dagen in m'n zak." Hij wist het f De onderwijzer ging de visserij behandelen en vroeg wie er wel eens een echt visnet had gezien. Ja, Jantje had er wel eens een gezien. „Vertel dan maar eens hoe dat er uit zag," zei de onderwijzer. „0", begon Jantje, „dat waren allemaal gaatjes, die met touwtjes aan elkaar waren gebonden.' In heel oude tijden geloofden de Grieken aan een massa goden en godinnen. Allerlei verhalen zijn daarover nog bekend, omdat ze door latere schrijvers zijn verteld in gedichten. De oppergod was Zeus, die macht had over alle men sen en andere goden. Hij had een vrouw die Hera heette. Zeus woon de op de berg de Olympus, met vele andere goden en vandaar uit zag hij neer op de wereld met de mensen. Een van de verhalen ver telt hoe Zeus op zijn Olympus het vuur had, maar de mensen hadden het nog niet en mochten het ook niet hebben. Dat was alleen voor de goden en daarom moest het op de Olympus blijven. Maar een van de zonen der goden, Prometheus, wilde de mensen graag helpen, dat ze het zo goed mogelijk zouden hebben op de aarde. Hij dacht er over na, hoe hij dat zou doen. Zijn naam betekent ook: de bedacht zame, die van te voren overdenkt. En hij verzon een manier om het vuur toch naar de mensen te bren gen. In een rietstengel nam hij het mee naar beneden, in 't geheim, zonder dat Zeus het merkte. Zo kregen de mensen vuur en toen ze het eenmaal hadden, lieten ze het branden en maakten steeds weer nieuwe vuren en waren er heel blij mee. Maar Zeus zag het natuurlijk van af zijn hoge Olympus en werd verschrikkelijk kwaad. En omdat hij de machtigste van alle goden was, wist hij ook wel wie het had gedaan. Nu bedacht hij een vrese lijke straf voor Prometheus. Hij liet hem met boeien aan een rots klin- ken, zodat hij er nooit meer weg kon en hij liet twee grote roofvo gels komen, die zijn lever opaten. Maar als die opgegeten was, groei de hij ook dadelijk weer aan en dan kwamen weer de roofvogels en rukten hem weer uit. Zo leed Prometheus voortdurend hevige pijn. Maar een andere godenzoon was er, een halfgod, die de sterk ste was van alle mensen en goden. Herakles heette hij en toen hij als kind in zijn wieg lag, doodde hij al een paar reuzenslangen, zoevel kracht had hij toen al. Die kwam in het gebergte, waar Prometheus lag en schoot eerst met zijn pijlen de roofvogels dood. Daarna ver brak hij met zijn geweldig sterke vuisten de ijzeren boeien, waarmee Prometheus was gebonden en ver loste hem zo van de verschrikke lijke straf. Herakles nam Prome theus weer mee naar de Olympus en wist gedaan te krijgen dat Zeus zich weer met hem verzoende. 6 OUD EN NIEUW Het is een voorrecht, althans i moge het als zoodanig beschouwen, dat mijne taak niet is te dezer plaatse te spreken van het jaar dat henen ging, Een voorrecht, want eene schoone noch eene aangena' me taak ware dat, al is den Ne derlanders toch ook wel een groot geluk beschoren in het thans ach Ier ons liggende jaar. Maar desalniettemin: het blijft een voorrecht, niet tot sombere overpeinzing gedwongen te zijn nu Dat mogen andere medewerkers aan dit blad deze dagen doen. Zij hebben daartoe, docht mij, stof te over. Maar hoe veranderen de som bere dingen dezes levens, wam neer men dezelve uit het dagelijk sche licht van den journalistieken arbeid mag stellen onder dat an dere, veel grootere: het licht der eeuwigheid Hoe klein, hoe nietig worden dan onze menschelijke zorgen en zorgjes, onze verdriete lijkheden I Het is alleen maar zoo moeilijk ja het mag welhaast menschelijk onmogelijk heeten, ons zoozeer uit ons eigen denk-middelpunt te ruk ken en dien grooten afstand tot het gebeuren in ons zeiven en om ons henen in te nemen, welke toch noodzakelijk is voor de be schouwing van de dingen van den dag in dat klare en zuivere, doch ook dikwijls zoo koele of kille eeuwigheidslicht. Want het eeuwige is niet slechts hetgeen oneindig lang van duur is. Het is meer: het is niet in den tijd, maar boven den tijd uit. „De eeuwigheid'', zoo schreef F. X Baader eens in het midden der vo rige eeuw „is niet eene starre, on beweeglijke tegenwoordige tijd, maar het is de verhevenheid b o- v e n den tijd". Verhevenheid is hoogheid in hoogheid bevat im mer een element van koelheid, hetwelk tot kilte kan worden, in zich. Maar de Eeuwigheid d:e boven den Tijd is, wordt doorstraald door een tweede element, hetwelk de kilte doet wijken en de eeuwig heid doet stralen: dat is de Lief de. Niet de aardsche liefde, dewelke maar eene zwakke afspiegeling is van die bovenaardsche en ook bo ventijdelijke Liefde, welke teza men met de Eeuwigheid het brand punt vormt, waaruit alle Kracht straalt die ons nietige menschen tot leven in staat stelt, die ons den moed geeft na 't dagelijksche val len weer dagelijks op te staan. De Eeuwigheid alléén is de en- genaakbare Verhevenheid, maar doorstraald door de eeuwige Lief de wordt zij tot de nimmer opdro gende warme bron, waaruit het menschdom jaar-in jaar-uit, ja eeuw-in eeuw-uit zijne kracht put om den strijd, dien wij allen hier beneden moeten voeren, te strijden en ten einde toe vol te houden. Strijden om ten einde toe vol te houden. Want somwijlen wordt het ons wel eens droef te moede. Somwijlen bevangt ons de droe fenis van den psalmdichter, die weeklaagde: ....„mijn leven is verteerd van droefenisse, ende mijne jaren van zuchten; mijne kracht is vervallen door mijne on geregtigheid, en mijne beenderen zijn doorknaagt" Maar dan weer zien wij men schen onszelven sub specie aeter nitatis, onder het eeuwigheids licht; dan worden wij ons bewust van onze menschelijke nietigheid en onze algeheele persoonlijke onbelangrijkheid; dan weten wij dan zien wij helder in het klare koele licht dezer eeuwigheid dat de gantsche wereld ondanks ons menschelijke leed voortgaat zich te ontwikkelen naar het Gioote Plan om met eene be weging van onzen tijjd te spre ken Dan ervaren wij bovendien, dat de warme Liefde dit koele licht doorkruist, en hare warmte daar door niet verliest, en dan, van de ze eeuwigheidsaanschouwing te ruggekeerd op de aarde in het commervolle aardsche bestaan weten wij ons toch weer gesterkt met voldoende kracht om het nieuwe jaar aan te vangen met risschen, hernieuwden moed niet omziende naar de kronkelpa den en misstappen, in het verle den begaan, maar recht vooruit ziende naar het lichtende Doel. Dat wij nimmer zullen berei den. Maar waarnaar wij toch, ieder jaar opnieuw, zullen blijven stre ven. P. Astor Loei. of DIEVENJACHT. Het was op een donkeren avond in de maand November. Stil en erlaten lag onze hoeve in het uister. Het zal zoo omstreeks een uur half elf geweest zijn dat mijn vader nog even naar buiten wilde, dij kwam evenwel dadelijk met en verschrikt gezicht terug met e mededeeling, dat er een vreem de kerel aan de „keet-deur" stond morrelen. Uit d e „keet" hadden we juist den loop van het najaar reeds enkele voorwerpen vermist. In de meening omtrent die vermissing wat wijzer te zullen worden spron gen mijn broer en ik onmiddellijk en renden naar buiten. We cwamen precies op tijd om een individu dat juist op zijn fiets wil de springenj staande He kunnen houden. Het bleek een ons volko men onbekend manspersoon te zijn. Op onze vraag: „Wat mot je hier kwam het fluisterend ant woord: „Ssst zijn er hier geen schuur-slapers „Wat heb jij daar mee te ma ken „Ik ben van de politie en moet dat contróleeren." „Laat dan je aanstelling maar eens zien." „Dat behoef ik niet te doen". „Ja, dan zul je hier moeten blijven tot we den veldwachter ge haald hebben". Dat werd goed gevonden. I haalde mijn fiets en reed weg Nauwelijks was ik echter het er af of achter mij hoorde ik iemanc hard gaan loopen. Ik begreep, dat de indringer er tusschen uit moest zijn gegaan en mijn broer hem ach tervolgde. Ik wilde reeds terug keeren toen het draven ophielc en het geluid van twistende stem men bewees dat het „contact' hersteld was. Dus vervolgde ik mijn weg. Juist had ik de eerste huizen van het dorp bereikt toen ik op nieuw het geluid van op den weg klotsende klompen hoorde. Sine, keek ik rond, doch a'lle huizer. waren donker. Maar even verdei zag ik een woning waar nog licht brandde. Ik wist dat daar een paai pootige jongens thuis waren dus stoof ik naar binnen met de vraag Zeg, lui, willen jullie even hel pen om een dief te vangen „Wat „Ja, schiet op, want hij komt daar al aan." Gedrieën renden we naar bui ten en posteerden ons op den weg. Scherp tuurden we in het duister n de verte bonkten de klompen. Opeens ontwaarden we in he duister de silhouet van een fietsei in vollen ren, staande op de peda- en. Twee van ons schoten voor uit. De een greep het stuur, de ander de fladderende jas. De fiet ser kwam te vallen en was meteer gegrepen. Nu was geen ontkomen meer mogelijk. IJlings ging eer der helpers de politie waarschu wen en ondanks zijn smeken om ïem toch te laten gaan werd de gevangene vastgehouden tot de veldwachter verscheen. Toen werd liij meegenomen en opgesloten Jet onderzoek wees uit dat men met een zeer berucht persoon te doen had, die juist enkele weker te voren uit langdurige gevangen- chap was ontslagen. Daar hij dit maal nog niets ontvreemd hac' moest de politie hem laten gaan Ongeveer een maand later echte: werd hij opnieuw gearresteerd en wegens diefstal met inbraak tn) verscheidene jaren gevangen sstrai eroordeeld. G R. van HEIN TUUT. Slot. Het was een möoien dag, toen ze vrom vaerden nir 'uus; en 't was net of-'è' 't wêer der op 'ewacht den aren dag sloeg 't om en zatte ze anêens in 't nae- jaer. Tine s mummeur dat draaiden mie' 't weer mee, den berrometer stieng ok op „veranderlik", 't On derscheid was ok gróót mie' 'eur en d'r schöonzuster, je kunt er ok nie' vee' van zegge, dat dat stak. Mè' kiek, dat vreten en dat knauwen ze motte laete: 't Is waer, Kees die was dóof, die 'oorden oalles nie'. Merie zövee' te beter; en dat is toch zó treureg voe' een kind. Ze bleef 's aevens zó lange buten as ze mè' kust; 't regenden gieng ze ni' Sare of ni' één van d' are buren. 't Was in de jachttied, en, is op een aevend, ze nir 'uus toe gieng, iwam dr een móói gerij, mie' êeren, die moste nir over. Z' b een 'ond bie der, wit, mie' brune plekken, mie langen 'aer en slap pe óoren. En ze droege oaile drie-e een geweer. Merie die was di' mer allêene as rind, ze stak d'r vlenger op en riep: „psst, psst, mè' 'k op de pae- ren passé?" Dat mocht. De 'êeren jienge oalle drie bie de veerman ai' binnen, en de koe'sier ok, om ien komme koffie, 't Was duus- er en 't regenden een bitje, mè' Merie gelokkeg een schó-mankel an. Een tochtje naedien kwam d'r ien van die 'êeren is kieke. Ie vroog zó 't êen en 't are an Merie. Of-'è' ze nie' benauwd van paeren was, en of-'a' ze gin kouwe 'oe aud a ze a was, en 'oe a z' 'êetten- in toen a ze d'r naem 'ezeid zeit n: „wat? 'oe zei je? Wat is dan je Voader van z'n vak?" Toen ten aalles wist liep 'n ni' de vó'-deure van de veerman en ie riep in de Jank: „de Does, Hans, kom is 'ier". Oie ^.re 'êeren kwamme gauw ni' buten, en ze vroge: „wat doet er op?" Dien êesten 'êer zei: ,,di' lat kind, dat is een dochter van Belmonte". Toen praatten z' an- eens mie' d'r oallen deur mekare en toen in 't Frans, mè' dat kust Merie toch verstae, liek je weet. lïn op een ende most Merie d'r chorte open-'ouwe en zulder gre- pe mie' d'r duum en vienger in d'r vestjeszak, en oal dat a d'r in was, gooiden z' in Merie d'r schor- e. Dat kind was zó veraltereerd, ze stieng mè' van: „mersie monsjeu, mersie bookoep' Die êeren keke is ni' mekare, wan' ze begrepe, dat d'r Frans gepraat nie' vee' 'eholpen of liever niks. Merie docht glad over gin paer'- oppassen mi'. Ze biesden iingst de

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 15