m
m
«TT
18 Dec. 1937 lil
DE ACROBAAT.
gg
jr 3
1
- li. f ür
IK
O
m
H
C/5
O
m
Ö3
7s
7s
m
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
VAM DE PQCMNCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE COUPAMT
WAT LEZERS BELEEFDEN.
ZEEUWSE ZANGEN.
nauwd gehad en 'k heb nog nooit
zo hard gefietst als toen.
Kees.
RAADSELS.
1. Ik sta aan het begin van een der
Zeeuwse wateren, midden in een
rivier, die door Gelderland
stroomt en aan het eind van een
rivier die ontspringt in Frankrijk
en in ons land in zee uitmondt.
Wat ben ik
'SBirjyf 'pSfI
'apjaqog op :3nisso[do
2. De eerste letter van een be
kende kamerplant, de tweede
letter van een groot viervoetig
dier, dat je veel in ons land ziet
en de laatste letter van een vier
voeter, die bij ons gelukkig niet
in het wild voorkomt, vormen
samen een naam, die zowel een
jongen als een meisje kan dra
gen.
•J03 'J33q 'aoq :§uisso|dQ
3. Met h ben ik iets waarin ieder
een woont, met b wordt ik ge
bruikt voor gas- en waterleiding,
met m ben ik een klein diertje,
waar sommige mensen erg bang
voor zijn.
'smin 'smq 'smq :?uisso[do
4. Ik ben de naam van een mooie
bloem, die 's zomers in de tuin
staat.
1, 2, 3, 4 kan 's winters de straat
zijn,
4, 3, 2 vind je meestal naast een
berg.
1, 5, 8 geeft iemand die erg
schrikt.
TOO]
'1$ 'lBP 'PBI? 'looipejp :guisso[do
MOPPEN.
Dat was anders niet zo
Tante: Wel, Kareltje, wat zit
jij keurig rechtop aan tafel.
Kareltje: Ja, tante, dat komt,
omdat ik een stijve nek heb.
Dat was niet de bedoeling.
Elly heeft een doos borst-
plaatjes gekregen en keurig pre
senteert ze de oom en tantes er
van. Maar ze bedanken allemaal
en zeggen: Nee, ze zijn voor
jou, hoor, houd jij ze maar.
Alleen haar neefje Henk slaat
ze over. Maar Elly, zegt moe
der, je vergeet iemand. Nee,
moeder, fluistert Elly Henk
nam er vast een
De mantel wordt gevoerd.
Zusje: „Mammie, vertel me nog
eens een verhaaltje.
Mammie: „Ik heb nu geen tijd,
zus, ik moet je mantel voeren."
Zusje: „Voeren Net als broer
tje Eet mijn mantel ook pap
o
Gemakkelijk.
Een jongen komt een kruide
nierswinkel binnen en geeft een
briefje met boodschappen af. De
kruidenier pakt alles voor hem in,
schrijft de prijzen op het briefje,
telt de hele lijst op en zegt: „Als-
Deze kartonnen acrobaat kan
hele toeren maken aan zijn rek
stok als, wij hem maar een handje
helpen. Om hem zelf te maken is
niet moeilijk. Voor het „gym-
nastiektoestel" kun je het best een
stuk van een oude horlogeveer
nemen of een ander veer
krachtig buigbaar stuk me taal. van
ongeveer 35 cm lengte. Dat buig
je om in de vorm die je op hr
plaatje ziet. Nu de gymnast zelf.
Die teken je eerst over op karton,
je verft hem aan beide kanten er
knip hem uit. Maar nu heeft hij
nog geen armen. Die teken je ook
eerst, ieder apart en knipt ze uit.
De hele man is zowat 10 cm lang
én de armen 5 cm. Je maakt ze
aan zijn schouders vast door eer
draadje eerst door de ene arm, dan
door de schouder en dan door de'
andere arm te rijgen en aan beide
zijden een knoop in de draad te
leggen. Nu wordt er een touwtje
gehaald door de gaatjes in de han
den en aan beide kanten om het
metaal bevestigt. Dat touwtje
moet goed strak gespannen zijn.
Als we nu de „rekstok" tussen de
vingers nemen, voorzichtig een
beetje indrukken en dan weer los
laten, zal de acrobaat kopje dui
kelen en allerlei kunsten vertonen.
jeblieft, jongeheer, 2.34."
„O, dank U wel", zegt de jongen,
terwijl hij het briefje aanpakt, „de
boodschappen kunt U wel houden,
maar dit was de som, die ik als
huiswerk moest maken.
Die wist het zelf niet.
„En Jaapje," vroeg oom aan zijn
kleine neefje. „Hoe bevalt het je
op school, heb je een aardige juf
frouw
„O ja", zei Jaapje, „ze is wel
aardig, maar ze weet zelf ook niet
alles precies, hoor Laatst zei ze
dat drie en drie zes was en van
morgen dat twee en vier zes was.
Nou J"
o—
Hoe kon hij die nu weten.
Tante: „En is Kareltje geslaagd
voor dat examen
Moeder: „Nee, maar hij zegt, dat
hij er niets aan doen kan. Ze heb
ben hem allemaal dingen gevraagd
uit de tijd toen hij nog niet eens
bestond, zegt-ie, en die kon hij
toch niet weten, zegt-ie."
3 te
O'
w
a
so
PT ju
3
03
cd
<T>
3
£3-
n>
-
t—> «-
8- 3
o n>
c+
o
a B
cd
N cd
a:
£3 qj
cd
w
<T>
3
w 5?
c 2.
•e 5
o 01
o. n>
(D
et- cr
03
W
cd o
(JQ p-
SJ CTQ
0
Ï3. v
ef
(T>
03 g
£3
03
w g
03 £r.
£T w
et-
hC Ch
O 03
S' P
3
03
«-+•
cd
£3
S?
03 cf
C O
rp
i irJ'-
"D
i ti—Jl ijvïxü SS&j
Ik weet niet.
Elk wat wils. Dus luidt een oude
spreuk, welke zeer zeker toege
past moet worden door wie te
maken heeft met menschen van al
lerlei gading, stand, mentaliteit en
wat dies meer zij. Het gevaar ligt
voor de hand, dat de toepassing
van dezen ouden raad de oprecht
heid en dus de gaafheid van ka
rakter kan bedreigen. Maar dat
behoeft niet steeds.
Wij bladerden in een radiogids.
Wat al onderwerpen worden er
aan de orde gesteld. Ieder vindt
toch wel iets, dat hem interessee
ren kan. Wat al sprekers treden
voor de microfoon. Inderdaad: er
is verscheidenheid van gaven.
Daar valt ons oog op den titel
van een gramofoonplaat. Een wijs,
welke gespeeld zal worden door
een Engelsch orkest. De titel is: Ik
weet niet.
Ik weet niet, dat staat boven de
muziek, die half Nederland zal
kunnen hooren.
Ik weet niet, dat staat boven
het leven, dat niet slechts heel
Nederland, maar heel de wereld
leidt.
Ons weten is stukwerk: ons ken
nen is ten deele. Wie ook; waar
ook; hoe ook: ons weten, ons ken
nen is niet af; is niet volmaakt.
Nu komt het er maar op aan,
waarop wij den klemtoon leggen.
Op wat wij weten of op wat wij
niet weten.
Het eerste maakt zelfoverschat
tend; het tweede bescheiden.
Er moge overdrijving schuilen in
het woord van den wijsgeer uit
den ouden dag, dat hij wijs is, die
weet, dat hij niets weet.... wij
mogen lachen om het gevleugelde
woord van een onzer overleden
staatslieden, dat de domste men
schen de gelukkigsten zijn er
schuilt toch wel eenige waarheid
zoowel in het een als in het an
dere.
Is het vele weten niet vaak een
last, die drukt.
Wij behoeven maar rond te zien
in de wereld onzer dagen om de
gedachte van den Spreukendichter
te verstaan, dat wetenschap smart
baart.
Wat al heeft de wetenschap de
wereld reeds geschonken in de
laatste jarenwat een vooruit
gang; een weten op allerlei gebied,
maar slepen wij dit alles niet mee
als een blok aan ons been Het
wekt misschien tegenspraak, wan
neer wij dat zoo zeggen, maar wie
dieper over deze stelling nadenkt,
die zal de juistheid ervan moeten
erkennen. Het leven werd rijker
gestoffeerd, inderdaad; maar alle
verrijking is nog geen waarlijke
rijkdom. Want ware rijkdom moet
toch gelukkig maken. Doet hij dat
niet, dan wordt hij een vloek.
Ik weet niet dus heette de
muziek, die de gramofoon zou
doen hooren. Och 't staat boven
ons leven. Wat zouden wij veel
willen weten uit ons leven: waar
om dit en waarom dat Maar we
ten dat is begrijpen. En wat be
grijpen wij eigenlijk in ons leven
Als wij als in een spiegel ons le
ven zien dan weerkaatst dat
zich als een raadsel. De Egyptena-
ren hebben niet voor niets zooveel
over de Sphinx geschreven en er
één gebouwd de Sphinx gaf het
raadsel des levens op: het raadsel
geeft zelf het raadsel op Niet wij
geven de raadselen des levens op.
De raadselen komen voort ge
zaaid als Cadmus' drakentand en.
En om nog een beeld uit een
oude legende te gebruiken
...w'anneer wij den draak één
kop afslaan een nieuwe groeit
aanstonds weer.
In de laatste dagen van een
wegstervend jaar willen wij gaar
ne de rekening opmaken. Wij la
ten de dagen des jaars met hun
geven en nemen de revue passee-
ren. Oude beelden komen weer
naar voren uit den duisteren hoek,
waarin zij reeds weggedrongen
werden.
Men moge dankbaar wezen
dankbaarheid is nog geen weten.
Men moge ontevreden zijn bij een
nadeelig saldo ontevredenheid
is nog geen weten.
En dat is het juist waarnaar wij,
bewust of onbewust, verlangen.
Maar is ons leven daarom niet on
volmaakt, juist omdat wij ver
plicht zijn te aanvaarden wat wij
weten, in het geloof, dat eens ons
weten geen stukwerk zal wezen,
maar een zien van aangezicht tot
aangezicht Dus niet als in een
spiegel een raadsel ziende.
J. Nagel.
Een nachtelijk avontuur,
Op een winternacht werd ik
plotseling in mijn pension door een
licht geruisch wakker. Mijn deur
werd heel behoedzaam geopend
en sluipende voetstappen nader
den mijn bed. De indringer hoorde
ik duidelijk ademhalen. Angstig
kroop ik heel laag en diep onder
de dekens.
Opeens strijkt een hand over
mijn kussen, echter hij raakte niet
mijn hoofd. Mijn adem hield ik in,
'k lag roerolos, elk moment ver
wachtte ik een slag, het leek me
uren. Eindelijk verwijderen zich de
voetstappen en wordt mijn deur
gesloten.
Langzaam dalen de voetstappen
de trap af en hoor ik beneden een
gemorrel. Ik dacht, dat is de in
breker die een paar dagen geleden
bij onze buren heeft ingebroken
en nu langs den achterkant het
huis probeert te verlaten.
Rillend van kou en emotie gluur
ik door het raam, of ik niet een
glimp van hem kan ontdekken.
Terwijl ik kijk hoor ik weer
iemand naar boven komen. Met
angstige oogen wacht ik af wat er
nu zal gaan gebeuren. Door het
matglas van mijn deur zie ik aan
den anderen kant een lichtje flit
sen. Stilletjes draai ik nu mijn deur
in 't slot en ga bellen,
Na eenigen tijd, welken voor mij
ontzettend lang duurde, klopte
mijn hospita en vroeg wat er was.
Vlug liet ik haar binnen en ver
telde het voorgevallene.
Ze nam een grooten stok en ste
vende resoluut op de tegenover
liggende kamer af, ik er achter
aan. Zij deed met een ruk de deur
open entoen zagen we de
schuldige!
Het was een mede pensiongast,
een oude dame, die geheel in de
war zijnde, midden in den nacht
was opgestaan en zich in de kamer
had vergist.
Germaine..
van
HEIN TUUT.
o
„Muitere'."
Ze speelden êest in 't g'rijkot, in
de kapwaegen. Di' zouwe ze mie
ni' de Goesse Mart toerie-e. ,,Mè',
kom jie êest is 'ier, joe sloeber
does", zeiden Merie, dat was de
moeder, „dan za' 'k je wezen
is ofkelve en je goed is beter an-
doe'. Wan' zö kun jie nie' mee ni'
stad öor; foei, je ziet er uut!"
Ze spoog op de punt van d'r
schorte, net Hek a' ze dat oltied
zag van de schoolguus, die der
moeders, en wou Pietje d'r wezen
di' mie wasse.
Mé7, die wou dat nie' ze zei
„ik dank je lekker, je mé' me
zómè'-zómè' wasse; dróoge. Pakt
d'are punt mè' van je schorte,
'oor",
Alla, di' kreeg ze dan d'r zin
van, mè', voe' de rest gieng 't net
as „wezeluk". Ze kreeg nepen in
d'r erm en doenzen op d'r rik en
ze wier één en weer 'erammeld.
Merie d'r mond die stieng nie'
stille; dat gieng mè' van: „stae
stille zè' 'k. je me nie' Ver-
stae' Nie' tegen brabbele, 'öor,
of 'k za' j' is fien niepe, joe snubbe,
da' je bint". Dat spreekt, Merie die
kust dat zovee' goed, omda' ze dat
oltied van Tine 'oorden. Pietje die
was dat nie' gewend, die stieng d'r
eigen slap te lachen. Toen gieng
Merie d'r noga' mêer op, „Zwiegt
zè' 'k Zö 'n sloppen dokter as a
jie bint, 'k nog nooit ezie'. Je
schort' 'ang olted op laeg waeter,
en je doek glad op een touwtje.
En kiek noe toch is ni' die musse,
ie ziet er uut, of da' 'n in de
p....p....t is 'ewasse, en in de
schouwe 'edröogd. Joe vule todde'
Pietje die zakten in mekare van
de lache, mè' bie die leste woor
den schote d'r óogen vier. Ze
stieng anêens steil overènde, en ze
spóóg vrom: „je mó' me nie' voe'
vule todde uutmaeke, 'oor!' Dat
kleine dienk was anêens zèvee'
fel. Wan' todde en koenkel bin
glad are woorden as bevoobeeld
snubbe en triepe. Dat wist Pietje
'êel goed, mè' Merie zei dat in on-
wetend-'eid. Je kust dikkels nog
merke, an zukke diengen, da' ze
uut een ander land kwam.
Alla, dat reisje nae' de Goesse
Mart, dat gieng nie' deur. Ze
rochte in de moeite, en gienge an
't krakêelende ni' buten en toen
mer is in 'uus. Di' stienge ze te
draaien en te keeren, en Moe
Bestiene zei: „gauw guusjes, gae
noe wee' mè' buten spele'; gae
mer is ni' de wegt kieke, tegaere,
of 'a de jongers nog nie tuuskom-
me". Ze keke is op mekare en an
êens moste z' ollebei g'lieke lache.
Toen was 't wee' goed.
Ze liepe deur de schure, en in
de piezeï zagge ze een broek 'ange
van Diengenis, dat was de twidde
knecht. „Die is zö gröos", zei Pie,
„dat is een boerezeune; ie ei gin
ouwers mi', dirrom most 'n gae
diene'. Toen a ten mie z'n kiste
kwam, was ik er bie, a ten die
opendee' en di' zat een pluumkos-
sen in wat blief je. De boere-
knech's kriege gin kossen op d'r
bédde, weet je, en die brocht noe
z'n eigen kossen mee. Je zou
zegge, 'oe durft 'n Dir is 'n
zövee' over uut-'lache', Mer ie
geeft 'r niks om 'oor. En a' ten ni'
't durp mot, mie een paerd ni' de
smid, doet 'n oltied een aren broek
an, kiek, dir 'angt 'n. Die doet een
'êelen dag aars nie', as uut en in
z'n broek wuppe."
Ze bleve een 'êele stuit tegaere
in de piezel. Z' 't zövee' druk;
stilletjes prate en giechele'. Ze
waere, - 'oe verzonne ze 't,
mie' 't kapmes doende, om zö 'n
groot knopsgat deur te villen in
dien broeksband,
De jongers waere tuus 'ekomme,
mie de paer'en; z' uut-'espanne
en de paer'en op de wei-e 'ejoge.
Z' d'r beslikte schoenen uutr
'edae en d'r klompen wee' an.
Toen kwam Diengenis ni' de piezel
om z'n aren broek. En die twi sna
ken zatte wig-'ekrope in een
'oeksje; die wou-e Dies wer is zie
martele.
In de weke droeg Diengenis
nooit broekst kken, mè' van die
gröote, brune, 'oute knoppen. Dat
weet je wè', zowat zö groot as een
riesdaelder; mè' dan vee' dikker.
Ie d'r twi paer, die liet 'n d'r
oltied inzitte. Dus Diengenis dee'
z'n beslikten broek uut en z'n
schöonen wee' an. Deur 't êene
knopsgat zat een broekknoppe; ie
pakten z'n broeksband vast en de
are knoppe wou 'n deur 't knops
gat doe, mè',.... floep,.... „wat