a ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD 4 Dec. 1937 III T KOETSIERTJE. I I I I Agnes E. C. Langerhorst, MOPPEN. Heet s>:? ror' liSSI VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDEL&UPGSChE COUPAMTl toMKinsEn ZEEUWSE ZANGEN. HEIN TUUT. Jantje wil koetsier gaan worden. Kijkt, hij heeft ook al een paard, Het is wit met zwarte vlekken En een rechtopstaande staart. Jantje heeft ook al een zweep, [hoor Maar hij zal het paard niet slaan. En een oude hoed van Vader Heeft hij op z'n krullen staan. Jantje heeft alleen geen wagen, Nu, dat kan de bank wel zijn. Maar mij dunkt: voor zon groot [rijtuig Is je paardje wel wat klein stelde hij voor ditmaal maar eens suikerwater te geven, dat was gauw klaar en klontjes hadden ze daar maar voor het oprapen, want die dienden er voor straatstenen. Maar St. Nicolaas schudde onte vreden zijn hoofd: „Zolang ik op mijn schimmel over de daken rijd, heb ik de kinderen altijd chocola demelk gegeven'zei hij. „Dat is lekker en gezond bovendien, want van alle goede gaven, die ik aan de kinderen en grote mensen ooit ge bracht heb is melk de voornaam ste". Ja, dat moest Piet toegeven, hij wist dat Sint in het boek van de allerdomste kinderen altijd de namen zette van de deugnieten, die hun neus voor melk optrokken. Hij moest dus snel een middel verzin nen om aan voldoende chocolade melk te komen. Alle pannen waar over de kok van het hotel, waar ze overnacht hadden, beschikte, kwamen er aan te pas, en terwijl de melk gekookt werd, ging Sint in de buurt een grote melkbus met een tapkraan lenen. Die werd ge vuld waarna er een dikke deken om werd gewikkeld. Piet, die het gevaarte moest dragen, had er een flinke vracht aan, maar hij kon te gen een stootje en het was tenslot te zijn schuld dat er niet eerder aan gedacht was. Sinterklaas zat al te paard, want het had al half negen geslagen en ze moesten he lemaal aan de andere kant van het stadje zijn. Zo gingen ze op weg. Piet met de bus op z'n rug en Sint op z'n braven schimmel. Het was heel stil op straat want alle kinderen wa ren vroeg van huis gegaan en de vaders en moeders, die mee moch ten komen, hadden zich ook ge haast om een goed plaatsje te krij gen. En zo kwam het, dat niemand merkte, dat de kraan van de bus niet stevig gesloten was en er een lange streep chocolademelk op de weg lag. Voordat ze de zaal had den bereikt, waar de burgemeester al op de stoep naar hen stond uit te zien, was alles er uit gelopen Eén bewoner van Suikerberg was er, die had gemerkt dat er wat aan de hand was. Dat was Janus, de veldwachter, die niet op het feest kon komen, omdat hij nu een maal voor de veiligheid moest zorgen. En daarom, Sinterklaas dag of niett,.;stapte;. Jijj gewichtig door de straten; toidat zijn aan dacht werd getrokken door een lange bruine streep. Daar lag iets op de weg dat daar niet thuis hoorde De straten van Suiker berg moeten wit zijn, o zo, en Ja nus zou eens zien of hij dat vreem de goedje er niet af kon krijgen. Hij pakte zijn sabel en probeerde de bruine massa van de straat te krabben. Door het vriezende weer, het was immers begin December, was de chocolademelk hard en stevig geworden en zonder veel moeite kon oiize veldwachter een stuk lossteken, dat de vorm had van een grote I. Janus snoof er eens aan en vond dat het nog zo slecht niet rook, maar hij kon toch niet begrijpen, wat het was. En daarom besloot hij den burge meester te gaan waarschuwen. Op weg naar het feest zag hij steeds de geheimzinnige streep en einde lijk bij de zaal aangekomen, vond hij daar Sinterklaas en Piet, die erg teleurgesteld waren, dat die lekkere chocolademelk verloren was gegaan. Ze begrepen direct wat de streep was die de aandacht van den veldwachter had getrokken, en toen deze het stuk liet zien dat hij van de straat had losgemaakt begreep Sinterklaas, dat bij dit on geluk toch ook een groot geluk kwam, omdat men nu een middel wist om chocola een stevige vorm te geven. Toen Janus hoorde, dat zijn vondst uit chocola bestond, zei hij triomfantelijk, dat hij het eigenlijk had uitgevonden en dat het goedje, dat best smaakte, fei telijk van hem was omdat het de vorm had van een letter I die vol- o m 0» 3 0 o 3- 8. 8 3 rl Si I t Ott P 0 5t ba I g* o. o O 01 g £1 5T o se 3 (0 tr 0 o 3 SI fl> w <D Si m w w Q m m l-H O gens hem ..ikke" betekende. Sin terklaas moest er hartelijk om la chen en zei, dat hij daarmee toch zeker een goede uitvinding had ge daan. Voortaan zou men in de tijd van het Sinterklaasfeest vaste stukken chocola maken en die de vorm geven van een letter. En zo worden nog steeds elk jaar dui zenden letters van chocola ge maakt en dat hebben we te danken aan de vergeetachtigheid van Zwarten Piet. Nu dat zullen we hem dan maar vergeven Vader: „Maar Kareltje, wat heb je een vieze handen, met zulke handen mag je niet aan tafel ko men." Kareltje: „Maar vader, ik heb toch geen andere Jetje heeft per ongeluk een pe perkorrel doorgebeten en roept: Geef me gauw een slokje water om mijn mond te blussen (i D a Cfl Q 1 O z. M ET t> c/> j r* - Ni N> O UiN S o*-o 3 i. a Tj" 2 - c/> P 2% a x,*0 vj e JTL- of J O O Ni Vj» o o 7T .0 n 3 a> V w 0Q V a> r (V 00 W» 00 Li Ln oq a> -*3 U» Cfl O 2. o Ml I 2- 5 03 2 I r 3 2 SS 3 °n£o info's 3 ooS Og On oo h rr *a 5 bzw. o -o o 8 pg I U) OJ >s •*iB a> rsj ÖJ 8" ET N o 3 fj (b 3 3 03 o 0-3 rt> (TC 0 3 I 3 3 T5 f31" 5 O i O 0- o O Cu n O o 3 ^osn' <8 w sT» c c 5 o£.2-2 c ooo Tr P^."1 2 o8-ux* g- TO O- 2 0 0 '<=>2 X- 0 _og ï^nS-3 ^2 F. (t V^i P .N ID co ^4 (l KI ai o CO •t - (l 3 2***s. F 2 2 0 n" ?<l 2 NJ S- 2 i» 3 o 5 s 5 01 o 3 U> 'e-" v i—": iüTiü&ji Sint Nicolaas. De groote dag van den goed heilig man staat weer voor de deur. Wij, grootere menschen, zien wel niet naar dien dag uit als onze kinderen doen, maar dien dag zoo maar voorbij laten gaan als iedere andere willekeurige dag kunnen wij toch ook niet. Ook al vordert men op den levensweg en heeft men ervaring te over opgedaan van het overvloedige, vaak heel slecht geschreven proza des le vens, toch blijft eenige zin voor poëzie en romantiek ons bij. Ge lukkig ook maar. Hoe zou anders ons leven verdoffen. Dan.... voor hoevelen, juist onder de groote menschen, is het leven in onze dagen heel moeilijk. Men spreekt wel van de crisis als of die voorbijgaande is, maar zij zullen moeilijker te tellen wezen als de ingeschreven werkloozen op wier ruggen de economische moei lijkheden uitgedorscht worden. Stillen in den lande, die niet roe pen op de straten, doch van wie de engere kring weet, hoe zwaar hun het leven valt, Te zwaarder, omdat hun de noodige ontberings scholing tot dusverre heeft ont broken. En voor die allen is de dag van Sint Nicolaas een bijzondere dag, Omdat die even kan uittillen bo ven den moeilijken of zWaren gang van het leven van iederen dag. Het is, als wanneer het den gan- schen morgen heeft geregend. Som ber hingen de wolken laag aan den hemel. Het rechte zonlicht wilde niet doorkomen en dan opeens wordt dat wolkenfloers gescheurd en schijnt even de zon. Misschien maar heel even. Maar toch de zon schijnt, de regen houdt op. Het volle licht van den dag dringt door tot in de schuilhoeken der vochti ge duisternis. Dat korte oogen- blik doet even opleven. Zoo iets als de danktoon: de zon is er toch nog. Hoe kan men zich even in dat oogenblik verheugen. De vrouw, bezig in haar huis houden, de man in de drukke be zigheden van den arbeid.... zij staan even op en gaan naar het venster om het volle zonlicht te zien. Zoo is voor velen de dag van den goed-heilig man, die zich niette genstaande alles toch weet te handhaven. Er is al heel wat van de dagen en dingen, die het leven opfleurden, verdwenen en gere gistreerd onder het hoofd: folk lore in de geschiedenis. Maar de vijfde December wist zich te hand haven. Hoe ongaarne zou men die mis sen. En daarom houdt men eraan vast en al is dan het parool uit gegeven: wij doen van 't jaar niet aan Sint Nicolaas, aanstonds wordt daaraan toegevoegd: nu ja, een kleinigheid natuurlijk wel. En die kleinigheid bewijst de waarheid van wat wij zeiden: men kan dien dag maar zoo niet laten passeeren. Het is de dag van den goed-hei lig man. Wij schrijven hier niet de ge schiedenis van den historischen Sint Nicolaas. Men moet heilige menschen nooit van te dichtbij na deren, Meer waarde dan enkele historische feiten is wat de men schen gemaakt hebben van dezen eerbiedwaardige. Want juist dat openbaart wat er gesluimerd heeft op den bodem van de menschelijke ziel. Evenals de geschiedbeschrij- ving van den Oosterling, die de historie niet geeft zooals die was, maar zooals hij die gaarne gezien zou hebben. Zoo werd de oude goede bis schop uit het Kléin-Aziatische Myra tot het ideaal: hoe de men schen gaarne hun medemenschen en misschien ook zichzelf zouden willen zien. Men zou het ook zoo kunnen zeggen: de goed heilig man werd de illustratie van het oude gebod: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelf. Wie het zoo ziet, die ziet het recht. Het moge dan waar wezen, dat de oude Latijnsche politieke raad geving: ik geef, opdat gij zult ge ven (do ut des) hier wel zeer tast baar in de praktijk wordt ge bracht, inderdaad komt die dub bele zijde naar voren: anderen als uzelf. Wat gij gaarne wilt, dat an deren u doen zullen, doe gij dat ook hun. Ligt hier egoïsme aan ten grond slag? Dat moge bij kinderen zoo wezen. Bij de groote menschen is het toch niet zoo, om het eens heel verheven te zeggen: op den dag van den goed-heilig man trachten wij een ideaal te grijpen, waar wij andere dagen mijlen vandaan blij ven. Wij denken allereerst aan an deren. Aan kleinen en aan groo- ten. En het is juist daarom, dat de wereld van zoo langen tijd dezen dag niet missen kon. Of de ge dachte in dezen dag besloten mis schien uitgeleefd wordt op een an deren datum, doet niet ter zake. Het gaat niet om den dag, maar om het feit. En dat feit staan wij gereed ook nu weer te vieren. Zoo heeft deze dag een diepe beteekenis, welke toch waarlijk niet juist tot dien éénen dag be perkt behoorde te blijven. De we reld zou er beter door worden. J. Nagel, van De Ruugboender. De kaaie was zö scjhöone as een beentje. Die was glad schöone 'espoeld mie oal die regen. De stêenen waere net zö' wit as kriet; bie meniere van spreken, oor, wan', nèt zö' wit as kriet, dat kan vanselft nie'. Wimpke die gieng veruut over de löopplanke, Merie kwam ach- teran. 't Was nog mer ollef elve, dus z' nog oallen tied eer a ze nir 'uus most om te gaen eten. Zuk- ke guus, Noe was 't toch zuk- ken móoien weer. De zunne scheen, di' was een windje, nie koud, mè' lekker fris. De locht en 't waeter zowat dezelfde kleure; lichtbleeuw. De zeê-e was effen en 't waeter kokkelden een bitje mie de stêenen. Dir a de zunne der öp viel was 't een geschitter! Net of-'a di' wè' duzend kleine stiksjes blik op 't waeter fagge; de baertjes roefelden die aolmè' deur mekare. Noe zou je dienke, die guus zulle' gae' keure'. Ze noe pas een ure binnen motte zitte. Ze zul le blie-e weze, da' ze der eigen wee' öp kunne' luchte'. Mè' nêe. Ze gienge an boord'; 'k ruke nog die lucht van teer en pik en tur ret, zö-a' dat rook a' je bie de turfschipper op de schuut kwam. Merie di' gin erg mir in, die was an boord bie oal de schippers net as kind in 'uus. Eêst moste z' in de roef komme om een baksje koffie, en toen krope ze mie d'r beidjes in 't achteronder. Wimpke dir een poppe, een döoze mie poppellappen .en een klein kacheltje mie painnetjes. Wimpke die kreeg de poppe en Merie de kachel. En dan kookten die zömè'-zömè' eten, voe de ver- ziete, die was dan twint doende om der kind mooi op te keiven. Gin konink en gin prins 'eit dér ooit van z'n leven mooier 'espeeld, as die twi guus tegaere in 't achter, onder van dat turfschip, bie ons in de kaaie. Mè' ja, dat ei d'r leven lank nog zö 'egae'; voe Merie scheen de zunne nooit lank achteran me kare. Ze gieng mie' d'r verziete keure, liek a dat 'oort. Zie was de schippersvrouwe en a ze klaer mie 't eten waere, gienge ze over- aol is kieke; in 't vooronder en 't ruum en overoal. En di' bleef ze mie' d'r jurk ergenst achter 'ange en schoorden d'r een groote weer- 'aek in. Sie-zö noe was d'r dag al- lange goed. Ze stieng te beven as een rietje. Ze zei: ,,Mè' tjongen, kiek noe toch is 'ier. Ik weet gin raed. Wat mö' 'k noe toch be- gunne?" Ja, Wimpke wist er ok niks anders op, as: „gae mè' gauw ni' Sare; gauw!" Sare die keek mè, pruum. Ze zei: „Merie, Merie, ik weet we- rèntig nie', 'oe a je 't zö gedae' kriegt. Ik za' prombeere of a 'k maeke kan; mè' Tine za 't wè' zie' vanaevend 'oor; 't is noga' uut- 'erufeld". Nou je begriept, Merie die speelden: „asjeblieft". Sare zei: „kom mè' bie me stae, j' oeft den nie' uut te doen, 'öor, 't is noga' van onder; stille stae, 'öor"; en ze begust verzichtegjes te naaien. Me rie 'ieuw d'r eigen zö stieve as een deure en ze docht: ,,a' 'k toet vuuf- teg 'eteld dan is 't meschien wè' klaer". Mè', wat raai je? Ze der nog mè' twinteg, di' gieng de deu re open, en.Tine kwam d'r in. Die dat mie' een ollef öoge 'ezie, wat a der omgieng, ,,a, wacht is 'öor, bin me awee' zövarre? Ei jie je fleuken wee' 'eschoord, joe ruugboender? Di' stae' voe' joe gin goed. En dat 'ellep mè' nie' wat a ik zegge. En jie stief ze der in", toen kreeg Sare de laege, „dan mö' jie dat stilletjes naaie weet je. Net of a ik dat toch nie' daarlik zie. Dan kan 't toch zö bie me ni' boven komme. Net as van 't voor- jaer a ze 't röojonk toen most en zou z' ok oalmè' bie moe Sare weze". Sare knipten d'r draed of en de vizzels nog een bitje. Ze zei: ,,'t is klaer, Merie", en tegen Tine: „dat is j'n eigen schuld, 't Is oal fernien dat a ter uut joe mond komt. Wir is dat göed voe, om ol- tied mer öp te spelen? Jie eit toch zeker ok wer is een ongelok 'ehad, toen a je kleine was?" Tine die kreeg wee' röoie plekken op d'r kaeken. Ze zei: „veruit! Nir 'uus jie! Maekt da' je vort komt! Gauw!" Merie die vloog a". Sare die 'ieuw Tine tegen, ze zei: „wacht jie is even, mekker. Luustert is ierMerie d'r laesjes a' uut a Tine tuus kwam. Die de röoie plekken nog en d'r mond was zö vast toe, je zag glad gin luppen. Ze dee' Merie d'r broekkraeltjes, noga' verzich- teg, uut. Die stieng zö stille as loof, ze keek ni' Tine 's öogen om. En toen gieng 't zö verzichteg nie mi'. In een gezwind was d r göed wee' an. Tine dee' de deur' open en ze wees ni' buten. „Vort", zei ze, „uut m'n öogen, gauw, voe 'êel den dag". Bello 't oal 'ezie, 'ehöore en begrepe'. Die schoof stilletjes mee. De deure sloeg toe, dat de muren der van dreunden, en di' stienge ze buten mie' der beien. Den 'ond stak z'n snuut ni' boven en ie smekten, net of-a' ten z' een lek wou geve'. Merie die gaf een zucht en keek is deur de rondte. Dat onwêer was wee' over. Ze zei tegen Bello: „gae je mee? Dan gae me de bêestjes zoeke' Tussen de kaaie en de licht- wachter lag onderan den diek een wêeltje, di' was een dieksje rond en an die waeterkant zatte oalder- 'ande bêestjes. Dat kenden Bello; wan' dat dee-e ze wè' meer. Ie vloog an 't blaffende veruut. Toen a z' er waere ploeterden ie lingst de kant, deur 't lange gos, in t

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9