l!l! ZEEUWKH ZONDAGSBLAD li 2g: I-Ü SAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COURANT ©ÖEHKIïïSEK 27 Nov. 1937 EEN WATERDICHTE ZAKDOEK. EEN SCHEEPJE DAT VAN ZELF BEWEEGT. DE SCHOK PUNT ZICH VOORT. rt rt. 8 a 3. 8 ff I- 8 Is ff ff te f i f 8* 3 ft 3 5 ZEEUWSE ZANGEN. op die manier gehaald. Juist zestig jaar later maakte W. A. Eddy de zogenaamde Maleise vlieger. Dat was een vlieger zonder staart, die op een speciale wijze was ge bouwd en waarmee metereologi- sche apparaten op grote hoogten konden worden gebracht. En nog twee jaar later ver scheen weer een ander model, dat gebouwd was door Hargrave. RAADSELS.. 1. Zet achter een groot water een medeklinker en je krijgt iets, waar altijd water aan te pas komt bij het gebruik. 'daaz '9&Z ?u;ssojdQ 2. Met f ben ik iets vrolijks, met b een dier, met r een riviertje in Overijsel en met 1 een schoen makerswerktuig. '\S99\ 'jsoaq 'jsaaj ipuissojdo 3. Ik ben een plaatsje in Noord- Holland, zet de letters om en word een vrouwelijk ptersoon. Wat ben ik 'aorep toBpg jguissojdg 4. Ik ben een mooie lekkere vrucht. 1, 2 is een afgekorte jongens naam. 4, 5 is een persoonlijk voor naamwoord. 3, 6, 7, 8 is een algemeen gelief de bloem. Wat is het geheel sooquqe 'sooj 'qi 'qy :?u;ssojdo MOPPEN. Een groot wonder. Weet je wat het grootste wonder j van het menselijk lichaam is Nee. De neus Die heeft de wortel I van boven, de vleugels van onde-1 ren en de rug van voren. o De proef. Moeder: „Hoor eens, Pietje, als je wat lekkers krijgt, moet je altijd „dank U wel" zeggen. Heb je dat begrepen Pietje: „Nou moeder, U zou eens kunnen proberen of ik het heb be grepen." o Dat wist hij wel, In een herenkledingmagazijn meldde zich een nieuwe loopjon gen. „Heb je al een beetje verstand van de zaak vroeg de chef. „Weet je wat kamgaren is „Nee, meneer." „Nou, waarvan is jouw broek gemaakt „Van een oude van Vader, me neer." Ook een voorbeeld. De onderwijzer vroeg: „Wie kan Jmij dieren noemen, die een andere I naam krijgen als ze ouder worden (Bijvoorbeeld: Veulen paard. Jan: „Lam schaap Onderwijzer: „Goed, en jij Henk." Henk: „Haring bokking o Een drie of een vijf Onderwijzer: Jongen, schrijf toch je cijfers wat netter, kijk nu eens zo n vijf, die ziet er net uit als een drie. Jaapje: Het is ook een drie me- neer. Onderwijzer: Nu, dan lijkt hij sprekend op een vijf. o Dat was te gevaarlijk. Henk en Piet komen uit school en vertellen verontwaardigd, dat de meester hen aan de haren heeft getrokken. Dat zal niet weer ge beuren, zegt pa, en hij knipt de haren van beide jongens zo kort mogelijk af. De volgende morgen zegt Piet tegen Henk, na schooltijd: De meester heeft mij aan mijn oren getrokken, maar zeg maar niets tegen vader, want ik ben bang, dat hij dan mijn oren laat afknip pen. Op visite. Jetje gaat een hele dag op visite bij haar tante. Denk er om, Jetje zegt moeder, dat je bij tante nooit vraagt om een koekje. Zal ik ze dan maar zo wegne men vraagt Jetje. Als je beweert dat je in je zak doek water van de ene kamer naar de andere kunt dragen, zal nie mand je geloven. Toch is het mo gelijk als je eerst die zakdoek in wrijft met een bepaald soort poe der, lijncopodiumpoeder geheten. Het is eigenlijk het stuifmeel van een plant de wolfsklauw, die in het Oosten van ons land voorkomt. Je kunt het bij een drogist halen. Het is een poeder dat weinig of geen vocht opneemt en door een stof ermee in te wrijven kun je hem tijdelijk meestal water dicht maken. Wanneer we kleine scheepjes maken van papier of van hout en deze laten drijven in een teil, zou het aardig zijn als die scheepjes van zelf konden bewegen, zonder dat je er telkens een duwtje tegen hoeft te geven, vind je niet? Dat kun je heel gemakkelijk klaar krij gen. Je hoeft niet anders te doen dan wat kamfer op een van de beide kanten van het scheepje te leggen. Het zal dan van zelf heen en weer gaan varen, net zolang tot de kamfervoorraad uitgeput is. Leg een niet te klein aantal geldstukken ongeveer zeven of acht op een rij, zodat dè mun ten tegen elkaar aan liggen zonder tussenruimte. Nu leg je nog een geldstuk in dezelfde rij, maar zo ongeveer twee centimeter van de buitenste munt af. Als je dit geld stuk nu met een vaart over de tafel laat schuiven zodat het te gen het buitenste geldstuk van de rij aanstoot, dan zal de schok zich voortplanten door alle munten heen en het laatste geldstuk zal uit de rij losraken en een eindje op schieten. Nog merkwaardiger is het kunstje als je twee geldstuk ken tegelijk tegen de buitenste aanstoot, want dan zullen zich ook aan het andere einde twee munten verplaatsen. W W CD 3— w O O o <3 M. a> P 3 B. ft o. <D <T li, «f H C S c: S' o4 <B: <s F w N a x O 3 (B a S3 l a 0) ff* ïj* t es a X s P5 e ►a M O cr fD a> e-t- O c-t- S" sr s W O 3 sr c rï x e. ft w f v N C N K a n 2. 3 2 8 ff B- ft ff ö- O- W o <S "8- X o H 2* S CL P 4 1 ft 8 3 P n p D "X '«V-V NA* O 3* O pi ft 3 O n r* <3 O o* 3 Een Hyacinthen-Collecte. De vriendelijke lezers vermoe den, dat het opschrift een letter te weinig bevat, n.l. de letter i en dat het dus zou moeten luiden: collec tie. Ofschoon dit vermoeden voor de hand ligt, is het toch niet juist. Wij bedoelen inderdaad een hyacinthen-collecte, welke, wij komen met het feit zelf, momen teel in Engeland gehouden wordt. De voorzitter der Engelsche Goodwill League te Londen, de heer Robert Ramblers heeft tot zijn landgenooten de vraag gericht hem hyacinthenbollen te zenden. Deze bollen heeft hij noodig voor zijn plan om in de sloppen van Londen, in de armste woningen, wanneer de lente komt, wat lente- kleur en voorjaarsschoonheid te laten zijn. Het is niet de eerste maal, dat hij dezen oproep tot het Engelsche volk richt. Ook vorige jaren heeft hij dat reeds gedaan. En met goed gevolg. Duizenden hyacinthenbol len ontving hij, die hun weg naar de schamele woningen vonden, daar in alle mogelijke potjes en pannetjes, kistjes en wat dies meer zij gepoot werden en toen de len te kwam daar door haar bloei iets van het voorjaar binnenbrachten. Wat werd deze bloemengroet ge waardeerd en hoevelen werkten daaraan mede. Het moet een goed volk wezen, dat zoo een bloem op prijs weet te stellen. Meermalen moeten wij ons ook ten onzent verwonderen dat in on ze achterbuurten bloemen vroolijk staan te bloeien in huizen, waar van wij zouden meenen, dat daar geen plant zou kunnen aarden. Ze vinden er de verzorging, welke zij noodig hebben. Want de plant is vaak meer dankbaar voor goede verzorging dan een menschenkind. Wat aan haar gedaan wordt wil zij gaarne loonen met weligen groei en met bloemen, die het hart ver heugen. Dat is wel een heel eigenaardige gedachte geweest van den heer Rambler. En wij willen er de ori ginaliteit van bewonderen. Het is een vondst, een gelukkige greep of hoe men het noemen wil, maar de gedachte, welke in deze vriende lijke oproep tot het Engelsche volk gericht werd, is heusch niet nieuw. Hier gaat het toch om de kleine daad, die haar groote waarde ont leent aan de bedoeling, waarmede zij gedaan werd. En nu denken wij even een tweeduizend jaren in de wereldgeschiedenis terug. Toen werd dezelfde gedachte be lichaamd in een ander vriendelijk verzoek, om n.l. een klein, arm en dorstig kind een beker water te geven. Dat beetje water zou niet onbeloond blijven. Of het nu een hyacinth is of wat icoud water in een heet land of wat dan ook het komt er op aan, dat er barmhartigheid is, de daad van een barnend, een brandend hart. Wie dat in de daad legt en wie dat in de daad speurt, die weet heel goed, dat zulk een daad op een be paald moment evenveel beteekenis hebben kan als het ééne millioen, dat de bekendste Amerikaansche millionair schenkt. Want de iracht, het leven der barmhartig heid, is niet de gift, die is slechts de vrucht, maar is het hart zelf. Uit het hart zijn de uitgangen des levens en een goed mensch brengt, om dit woord te gebrui ken, het goede voort uit den goe den schat van zijn hart. Het moge practisch ook inder daad waar zijn, dat vele kleintjes één groote maken, de barmhartig heid zelf wordt meer gediend door duizend gulden van menschen, die hoofd voor hoofd niet meer hebben kunnen geven dan misschien een gulden dan door één gift van dui zend gulden, hoe barmhartig die ééne gever ook moge wezen. Wat is een bloem, een hyacinth? Zij bloeit maar korten tijd, ook al is de vreugde van het zien zich ontwikkelen der bloem langer van duur. Maar het is toch niet anders dan een korte vreugde. Ook hier weer worde met een andere maat gemeten. Het komt niet aan op den duur van het genot, maar op de intensiviteit ervan. En het wil ons voorkomen, dat in de Londen- sche sloppen wel intens genoten zal worden van de heerlijkheid van deze bloem. t Men vergete niet: zij zullen straks bloeien in de sloppen, in de huizen van zulke armen, die in hun leven wel heel weinig zonneschijn hebben. En wij kunnen ons inden ken, dat daar een zwak kind is, die onophoudelijk naar de bloem ziet, haar eigen bloem en die het leed minder voelt, of die oude moeder, die haar dagen vaal voorbij ziet gaan en nu aan andere dingen en betere denken moet nu deze vrien delijke groet haar werd gebracht. Het is langzamerhand een ver sleten reclame geworden: zeg het met bloemen. Maar een waarheid ligt daaraan ten grondslag, dat Flora's kinderen almee de beste overbrengsters van groeten zijn. Zij leven, zij geven fleur en kleur. Die waarde van bloemen is steeds en overal erkend. In de verste tij den terug, bij alle mogelijke volken vinden wij deze waarde erkend. En ook nu nog erkennen wij die waarde gaarne. Ook de voorzit ter der Engelsche Goodwill League heeft het zoo gezien en het Engelsche Leger des Heils, dat op zich nam om voor vijfdui zend hyacinthbollen te zorgen, heeft het niet anders gezien. Maar voor alle dingen willen wij toch in deze hyacinthen-collec- te waardeeren de oprechte po ging, die er de zedelijke waarde aan geeft, om aan de armsten in de Londensche sloppen iets te geven, dat hen heenwijst èn door de van HEIN TUUT. o In de kerke 't Is glad nie' noodeg om oltied geld uut te geven. Een méns kar, net zo zuneg leve as éi ten wilt Kees van oal de póoten een stik of-'ezaegd en toen was dat eer. stoeltje voe Merie, van stie eer. stoel. Noe woog dat nie' zö zwaei om mee te draegen. Dat was Merie d'r kerkstoel, weet je. De beurtschipper 'ieuw, a ten 's Zondags tuus was, kerke in z'n schure. En die a dan gir stoel meebrocht, most op een kiste zitte. Zelft zat 'n op een zekel stoel achter een taefeltje. De schure was voe den 'elt pak-'uus den aren 'elt, di' was een 'óoita: en 't stal voe 't pos'-paerd: Fan nie. Die eên leeren band ronc z'n ols, mie een stik of tien kopere bellen. Die 'oorden je den 'êeler ochend rienkele. De ménsen zatte op een kiste of op een tunnetje, er die a een stoel mee-'ebrocht op een stoel, 't Gieng 'êel geregeld oor, ze zatte op reeken, net af in de kerke. Eest dee' de schippei een gebed, dan zonge ze en dar las 'n een preek. Dan wéé zieng< en danke en dan gienge de mén sen wee' nir 'uus. 't Was eigeluk mêer Zondags schole as kerke, 't Waere mees guus, die a ter kwaeme. De gröotf ménsen gienge vee' ni' 't durp. Mé de guus, ja, d'r mooiste göec dat was d'r schoolgöed. Ier zö- mé' tuus, op de kaaie en onderan liepe ze mie d'r ouwste goedje. Oj- 't durp oal de guus möoi 's Zon dags goed, noe konne zulder tocl nie' mie' d'r schoolgöed an ni' ker ke komme. Dus, a' 't slecht weer was, dc schipper ok de gröote mènschen en dan las 'n een preek, mer an ders, voe de guus, dee' 'n eer möoi vertelsel. Waereldse praa' vanselleft nie, ok uut de Schrifte. „Noe", zeiden Tine, „gae nor mé', 't is trek olf tiene. Ier ei j' jf boeksje en een cent. Goed vast ouwe 'oor. En noe nie' an je krae- len zitte 'öor! Wan' a' ze sprienge dan rolle 'r oltied kwiet. En past op, da' je wee' nie' zit te prater en te lachen. De ménsen zouwr agauw dienke, dè' je van de poe pen komt." Merie gieng der op óf. Z' 'ieuw goed d'r vuuste toe, dir a' d'r cenf in zat; d'r boeksje in den arer 'and, d'r stoeltje droeg ze an d'r erm en noe en dan verpakten z' is Vlak bie de schure gieng ze vriendelijkheid der gevers èn door de gave zelf naar een wereld waarin het hoogste en beste aar den kan. Uit- J. Nagel. Wimpke op. Ze zei: „kom je nest mien zitte? Dan kun me lekker prate". De guus waere der oal zówat en zulder gelokkeg een pleksje op d' achterste reeke. Wimpke zat op een tunnetje, di' lag een planksje over. Ze keke is wat a der inzat: scherrep zand. ,,Di' ku' je je cent zö is möoi mie schure", zeiden Merie, „wille' me dat is doe?" „Ja, dat is goed", zei Wimpke, „zeg Merie, wat ei jie móóie kraelen an. Binne dat ech te?" „Ja", zei Merie, „en mie een echt, goud tunnetje, kiek mé". Ze dee' d'r kraelen uut en Wimpke pakten z' an, en a' ze ze bekeken vroog ze: „mag ik ze ok is an-è?" „Beljaet",, zeiden Merie, „mé riest dan êest is op, dan mó' 'k een bitje scherrep zand voe m'n cent. Trek bin ze klaer mie' 't zien gen en dan maekt dat te vee' le ven". Ze waere net klaer de schipper gieng vertelle'. Z' ielk een 'andvol zand in d r neusdoek 'edae', en poesten mie d'r vien- gers, en mie' zand vanselft, l'r cent. En luustere' ampersantl Wan' kiek, die schipper kust toch zövee' möoi vertelle. Zö is voe een verlège keer dee' 'n 't uut 't Ouwe Testement, mé' mees'tentieds was t van de Goede Herder. Merie was van gedachten, dat Jezus ok van d'r naeste fermielje was. Net as d'r Voader en d'r Moeder die zag ze ok nöoit, Ze was der net zó eige an, wan' dir ze zövee' van 'ehöore. Ze kenden 'êel z'n le ven net of da' ze 't oal zelft mee- maekt Mé' noe wier ze anêens zö röod as bloed. De schipper zei: „dus kindertjes, a' julder stout b n, dat wordt oal dae' boven op-'eschre- ve', en dir ei Jezus o zövee' ver driet van, 'öor. Bedienkt toch is, ie ei zövee' 'elee-e, voe onze zon den; en a julder nie zoete wille weze, eit dat oal voe' niks 'ewist". „M'n kraelen", zei Merie, „Wimpke, m'n kraelen". D'r vien- gers beefden, a ze 't tunnetje toe- dee'. Ze lei der cent op de grond en ze vreef der mie d'r schoene over. Ze slikten, en ze docht: „kon ik die cent noe wee' mé' dof mae- ke". Mé', dat gieng nie vanselft. Gaston van Frankrijk, hertog van Orleans, broeder van Lodewijk XIII, was zeer gehecht aan de rechten aan zijn rang verbonden. Op zekeren dag dat hij met den koning in een koets gestapt was, kwamen er eenige prinsen aan het oortier om hem te spreken. Zij ont blootten het hoofd, en hoewel ze blootgesteld waren aan een bran dende zon, onderhield Gaston zich langen tijd met hen. De koning die de ongemakke lijke positie der prinsen bemerkte, zei vol goedheid tot hen: Dekt U toch heeren; mijn broer vindt dat wel goed.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 11