Miesje en haar vlieger
I
l
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
Kan de provinciale zeeuvsche middelburgsche coupanti
20 Nov. 1937
DE GROOTSTE STER.
ZEEUWSE ZANGEN.
EEN RADIJS BLIJFT AAN EEN
BORD HANGEN.
Hoe kan dat Ja, het is eigen
lijk maar een halve radijs. Snijd
maar eens een radijsje door mid
den, dwars door, zodat de „staart"
midden in de ene helft blijft zitten.
Hol nu die helft een eind uit,
voorzichtig, zodat de rand en de
buitenkant niet beschadigd wor
den. Nu druk je de binnenkant van
die uitgeholde radijs plat tegen
een bord, terwijl je de „staart"
vasthoudt. Als je hem nu weer los
laat blijft de halve radijs aan het
bord vastzitten, hoe je het bord ook
houdt. Langzamerhand gaat het
radijsje weer bol staan en nog
blijft het hangen, ook al houd je
het bord op z'n kop.
o
DE NAALD EN DE CENT.
Als je hoort beweren, dat je
met een naald een cent kunt door
boren, zul je het vast niet geloven.
Die is immers veel te hard zul je
zeggen. En toch is het zo 1
Door de kurk van een fles wordt
de naald gestoken. Zorg dat de
punt er aan het andere eind weer
een beetje uit te voorschijn komt.
Als aan de andere kant het oog
er nog uitsteekt, kun je dat af
knijpen met de nijptang, maar
misschien is de kurk zo groot dat
de hele naald er in verdwijnt. Nu
leggen we de cent op een onder
laag van zacht hout, zetten de
kurk er boven op, met de punt van
de naald naar beneden. We ne
men een hamer en geven een kor
te krachtige slag op de kurk. De
naald zal dan door de cent heen
gaan en slechts met moeite er
v/eer uit kunnen worden gehaald.
De allergrootste ster, die men
tot nu toe aan het firmament heeft
waargenomen, is 400 maal zo
groot als onze zon. Toch is men er
van overtuigd, dat er, wanneer de
nieuwe reusachtige verrekijker,
die in Amerika wordt gemaakt,
klaar is, nog grotere sterren zullen
worden ontdekt.
MOPPEN.
Erg knap.
Jan: „Vader, ik heb een viool
gemaakt waarop ik echt muziek
kan maken."
Vader: „Dat is heel knap, jon
gen, en wat heb je gebruikt voor
snaren?"
Jan: „Die heb ik uit de piano
gehaald, vader."
Nog voornamer.
o
Liesje: „Wij krijgen vandaag
een graaf te eten."
Miesje: „Nou, wat zou dat Wij
hebben gisteren een markies voor
het raam gekregen
Slagvaardig
Een officier uit het leger van
Lodewijk XIV had in de strijd een
arm verloren. Na de oorlog vroeg
hij den koning om een gunst.
„We zullen eens z*en ant
woordde de koning, die niet dade
lijk iets wilde beloven.
„Sire," hernam de officier, „als
wij, voordat de oorlog begon, had
den gezegd: „we zullen nog eens
zien", toen we op de vijand wer
den afgestuurd, dan zou ik nu mijn
arm nog hebben."
Wat nu
Fritsje is een verwend jongetje.
Als Fritsje eens een tijd geen eet-
Hst heeft, moet hij met moeder
naar den dokter. De dokter be
grijpt er alles van en zegt: „Geeft
U hem veertien dagen lang niets
dan lichte kost en laat hij vooral
geen zoetigheid eten". Daar begint
Fritsje te brullen zo hard hij kan.
„Ziet U", zegt zijn moeder. „Hij
wou niet naar U toe en toen heb
ik hem een plak chocolade be
loofd, als hij meeging".
door Iet Hoogers.
Miesje laat haar vlieger op,
Want de wind rukt aan het touw,
Kijk, ze zet zich schrap,
Miesje houdt het krap.
Miezekind, goed opgepast,
Want die wilde wind,
Neemt zo graag jouw vlieger
[mee,
Houd goed vast, hoor kind
wttBtFt^MS
;*<r-£:ï3S
November-Slachtmaand.
De jeugd uit een tijd, welke nu
reeds tot een ver verleden be
hoort, leerde, behalve de gebrui
kelijke namen der maanden, ook
die namen, welke alleen nog maar
in kalenders gebruikt werden,
doch die bij het voorgeslacht de
gangbare waren.
Zoo heette October Wijnmaand
en November Slachtmaand en De
cember Wintermaand.
Wat is dat alles reeds lang ge
leden f Het was een tijd, toen er
nog niet zooveel gedaan werd om
den menschen verstrooiing en
vermaak te geven en zochten de
menschen dus zelf hun vermaak.
De folklore vertelt er ons van. In
oude boeken, wij denken even aan
dien gezelligen avond bij bakker
De Groot in de Camera Obscura,
lezen wij er over. En wij zien, dat
ook in dien tijd, welke in onze
dagen vanuit de hoogte suf en saai
genoemd wordt, er te over was,
waarmede de menschen het leven
wisten op te vroolijken.
De folklore vertelt er ons van,
zeiden wij. Maar dit bewijst, hoe
zeer dit alles tot de geschiedenis
is gaan behooren. De een of ander,
wiens levenszon dalende is, heeft
hier en daar nog weet van. Ook
leeft een enkel gebruik ten platte-
lande nog voort, maar meestal
werd het in den loop der tijden ge
havend en bleef zelfs van den
vorm nog weinig over.
Alle ding, Salomo zeide het
reeds, heeft zijn tijd en deze din
gen hebben hun tijd gehad. Hoe
zeer wij ook waardeeren, dat ge
tracht wordt aan de oude vormen
nieuw leven in te blazen, wij ge-
looven, dat het iets kunstmatigs
wordt, wat men krijgt. Het hart
van het volk klopt er niet meer
in.
Toch is dat jammer. Want in die
oude volksgebruiken lag een die
pe zin. Het was maar niet het ver
langen om iets, dat den tragen
voortgang der dagen onderbrak
iets, waarnaar men uitzag en
waarop men later weer teerde.
neen, dit alles was een levende
factor in het volksleven, nam daar
een eigen plaats in.
Het was een tijd, dat men voel
de voor symboliek, dat men achter
de werkelijkheid der dingen schou
wen kon en daar ontdekte, wat
aan de vormen geest en leven gaf
Al die oude gebruiken zijn weg
gevaagd door een tijd, die met
weinig oog voor het ideëele, het
symbolische, het niet-tastbare, al
leen en voornamelijk lette op dat
wat voor oogen was. Gelijk het
ook die tijd was, die opruiming
hield onder zoo heel veel voort
brengselen van oude bouwkunst.
Nu een andere geest vaardig ge
worden is over het menschenge-
slacht, nu tracht men te redden
wat te redden is en worden daar
voor duizenden guldens besteed.
Nu weer hebben wij achter de
werkelijkheid leeren zien. Zien wij
een oud gebouw als een stuk van
de ziel eener oude generatie en
niet als een verzameling steenen,
welke ongetwijfeld door een veel
doelmatiger gebouw vervangen
tan worden.
Doch dit is alles het zichtbare,
waaraan de historie en de traditie
zich heeft weten vast te klemmen,
Jet onzichtbare is weggevloeid.
Dat blijkt reeds uit de oude namen
der maanden. Sprak de Slacht
maand niet van allerlei gebruiken,
welke dan gevierd werden tot
vreugde van wie er aan deelna
men Profeteerde niet de naam
Wintermaand wèl van duisternis
en koude, omdat de winters nog
winters waren, maar ook van zoo
ïeel veel, dat den donkeren tijd
binnenshuis wist te verhelderen
Maar het was de tijd, dat het
ïuis nog het centrale punt van het
even was. Daarin klopte het leven
van heel het gezin, van oud en van
jong, en men verheugde zich in al
"es, wat dat huiselijke leven rijker
maken kon.
Nu is dat anders. Wat wordt den
menschen buitenshuis niet gebo
den. Er zijn velen, die, jammer ge
noeg, de groote waarde van het
eigen huis niet weten te beseffen,
die met hun gedachten buitenshuis
leven.
Ook hier geldt: wat de tijc
bracht, dat haalt hij ook weer, ,na
drie geslachten. Het is een wolk
welke overdrijft en het huis zal bij
komende generaties weer meer m
eere komen, dan het nu is. Reeds
zijn de voorteekenen van die toe
komst zichtbaar.
Het leven zal daardoor aan in
houd winnen. En de wereld zal er
haar profijt van hebben, omdat de
menschenwereld opgebouwd were
op het fundament van het gezui
Het oude uit de tijden, dat men
van Slachtmaand sprak, zal nie
weer terugkomen. Maar nieuwe
vormen zullen dan uitbeelden wat
aan de oude hun beteekenis ga;:
J. Nagel.
DE KLIMOP.
Natuur moog' verwelken,
Haar schoonheid vergaan,
De klimop staat groenend
Vol glanzige blaan.
Het moog' om hem wint'ren
En nevelen grauw,
Hij tart al het stormen,
Doorstaat alle kou.
Trots woedende vlagen
Richt hij zich omhoog,
Vol frischheid, vol leven,
Bekorend het oog.
Zijn streven is immer
Op 't hoogste gericht,
Zijn willen is kunnen,
Zijn doelwit is 't licht.
Och, ware mijn leven
Die klimop gelijk,
Volhardend in 't streven,
In 't slagen zoo rijk
M'burg. H. den Engelsman
van
HEIN TUUT.
Onweer.
,,'t Is moeilik weer; pff, j'n
emde dat plakt an je rik. En dat
fernien is zövee' kwaad; ik dienke
a 't onwêer wordt". Sare veegden
de druppels van der wezen. „Wat
souwden Tine?" vroog ze. „Moe
Tine was in 't of", zeiden Merie,
,ze gieng de keizerskronen en de
stokrozen vastbinde, ze dienkt ok,
da' me zö medêement zwaer wêer
zulle' kriege'. An d' overkant bin
zukke onweerskoppen an de locht,
en d' onweersbeestjes biete' zö, je
'tun nie' §tille zitte. As ze klaer is
dan kom z' ok 'ier ni' toe".
„En wat doe Kees?" „Die is
gae sleepe". Sare die knikten.
Evert ok; ze zulle wè vee' vange'.
De pilluk smekt. Die ei ok, net as
ons, last van de wermte". De
druppels stienge overoal wee' op
jie Sare. Merie wees mie d'r vien-
ger: „je beutert". En Sare vêegden
mie' d'r schorte, ze zei: „ik gae ni'
buten, pff, 't is in 'uus nie' om
ouwen".
Tine kwam di' net an en Geert
van Piet was bie der. Geert een
'êele reeke. Der verreke waer glad
nie' goed. Ie van 'êelen dag nog
niks 'egete. Ze z'n bak a' uut-
eschuurd en schöonen eten d'r in;
mer ie wou glad nie' oprieze. Toen
ze d'r een pintje mellek over-
egote. Mè, 't 'ielp oallegaere
niks, of a z' a riep: „gauw, keu
keu-keu of mie de griengel van de
valle rammelden; ie bleef mè' ligge
en mè' steenen,as een verke
zegge me dikkels, mè, dat was 'ier
nèt zö.
Noe was Sare een olve vee-as
weet je.
Dus, toen a Geert van Piet gin
raed mi' wist, kwam die om Sare
Sare gieng daarlik mee vanselft en
Tine ok. Ze liepe mie' z'n drie-ën
op een reeke. Z' 'êel de baene
nöodeg, die drie wuven, mie der
wiede keuzen en mie der ermen
in d'r zie-e. Gêert was wè' net
zö zwaer as Sare en Tine was de
leste jaeren ok an 't omleggen. Me
rie kwam achteran, net as een
klein, bruun 'ondje.
't Verkenskot was in 't schuur
tje, bie Gêert van Piet. Merie kust
glad gin plekke kriege, die drie
dikke wuven 'êel de breedte
nöodeg. Ze d'r ermen op de pui
'eleid, en keke ni' de keu. Die lag
nog steeds te sténen en te jaegen
van benauwd'eid. Gêert die vertel
den oalles nog is glad van êest
of-an. En Sare stieng te knikken
en ampersant de keu göed te be
kieken. Toen a Gêert uutvertelc
waer, zeiden Sare: „ik za' is bie
z'n gae' in 't kot, dan mö' je m' is
een êemmer waeter en een ouc
stik bamboes geve". En toen gieng
Sare 'êel de keu of-bossele. Ze
begust bie z'n kop en ielken keer
dopten ze dat stik bamboes t over
dekop in 't waeter, in den êemmer.
Zö mer op der gemaksje waer ze
jezeg. En toen a t verreke glad
èkker nat waer, gaf 'n een lange,
groote zucht en nog êen; en toen
zeiden ie „knor", en daer, di' rees
n oalverwege op, ie gieng net zit
te as een 'ond en keek is van den
êenen op den aaren. „Kiek", zei
den Sare, „dat beest was bevange'
van de wermte, en aars schol d'r
niks an. As 't onwêer der 'ewist
eit, za' 't wêer wè' verluchte en
dan za' den vanzelverst wè' gaën
ete. Laet 'n mè' stille doe". Merie
't oal göed kunne zie, wan' zö-
drie a Sare in 't kot gieng, was
zie op Sare 's pleksje 'esnapt.
Toen a ze buten kwaeme, toen
verschrokke z' oalle viere. De
vlaege die kwaem over 't waeter,
de locht die werkten zövee' öp, 't
wier doenker effenof en 't rom
melden a' in de varte.
„Gae mè' gauw mee ni' mien",
zei Sare. Die was zövee' benauwd
van onweer. Dan wist ze nie' wir
a ze krupe' most. Tine die de
locht bekeke, ze docht, de vlaege
za meschien wè överdrieve en Me
rie vroog: „mag ik is ni' den diek
gae kieke?" Mè' Sare wier kwaed,
ze zei: ,,bè' je nie' beschaemd? a
ter een dunderstêen op je voalt,
bè' je döod. All', kom vort, gae
mee ni' mien, dan bin me temissen
toch bie mekare".
Toen wier dat toch een weer!
'El, 'el, 'el, 'el! 't Licht was nie'
van de locht en zukke 'arde slae-
gen. Sare zat mie der schorte rond
d'r 'öod; Merie die de katte op
der schoot. Aars waer ze nöoit
benauwd van onweer, mè', dan
waer Kees d'r bie. Die venters
waere noe nog buten, in die vlae
ge. Z'ö den wè' an zie komme, mè'
't vangen gieng zö göed, ze
kuste nie' uutschêe-e. De pil
luk lag te smekken van de werm
te. Mè' toen begust het an-êens
zö te guizen, ze moste gauw gae'
schule onder een 'öoge kant. En
toen ze toch wat beleefd!! t
Sloeg in een boom, op die kant, di'
a zulder onder schuulden. 'El tjon-
gen, tjongen, wat waere die di'
toen gauw wig. Ze dochte over gin
regen mi', mè' smaerden, mars,
deur oal dat weer, nir 'uus. Kees
kwam voe de geslote deure, ie
dróóp. Merie en Tine moste deur
de regen, der keuzen op-'ekop-
peld, onder de perreplu. En Kees
die was zö kwaed, die vloog ni'
zolder, zonder een woord te spre-
ken.
„Wat doe nom Kees noe toch
vroog Merie zachtjes. En Tine
liep ok net as een 'öod zonder
verstand. Ze zei: „stille mè', stille
mè', ie is bevange van de zwoavel.
Laet 'n mè' stille doe; a' 't weer
verlucht is, trek, gaet dat van
eigens over. Laet 'n mè' stille
doe"Naedien was Kees ok
vee' benauwd van onweer.
-o