tUWSCH
ZONDAGSBLAD
\AN DE PQOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUQGSCHE COUDAhT
MlfMaEtl
13 Nov. 1937
WE MAKEN EEN FOTO-ALBUM.
VOOR EEN REGENACHTIGE
VRIJE MIDDAG.
OM NA TE TEKENEN.
J. Nagel
ZEEUWSE ZANGEN,
De vacantie is weer om. Hebben
jullie aardige kiekjes van deze zo-
mer? Zelf genomen of laten ne
men, net gelijk, maar je wilt ze
toch in elk geval bewaftn als een
herinnering aan deze zomerva-
cantie, hé Dan is het 't beste om
ze in een album te plakken en zou
je het niet leuk vinden pm zelf
zo n album te maken. Je kunt het
dan net zo groot of klein, net zo
dik of dun maken als je wilt. Dat
hangt er maar van af hoeveel
kiekjes of je hebt. Daar gaan we
dan eens aan beginnen 1
Het omslag bestaat uit een paar
stukken dik, stevig karton. De bla
den zijn van dun slap karton,
meestal donkerbruin of grijs va*
kleur. Het album dat hier aange
geven staat, is 25 bij 35' cm groot.
Voor de achterkant neem je 'n
stuk van 't dikke carton dat
25X35 cm is en 'n reep stof of lin
nen papier zodat het album open
geklapt kan worden. De bladen
worden rondom een halve centi
meter kleiner dan de omslag, dus
24 bij 34 cm. Op een afstand van
2y« cm van de smalle zijde vouw
je ze om, zoals je op afb. 4 ziet,
langs de stippellijn. Nu ga je eerst
de twee buitenste hoeken van de
voorkant van het omslag beplak
ken met dezelfde stof als waarmee
de stukken van de voorkant aan
elkaar geplakt moeten worden.
Daarvoor knip je een rechthoekig
driehoekje van die stof met recht
hoekszijden van 5 cm. Dit plak je
zo op de hoek van het omslag dat
er aan beide zijden 1 cm uitsteekt.
Het puntje knip je afj op 3 cm af
stand van de hoek van het album
(afb. 5). Dan vouw je eerst aan de
ene, dan aan de andere kant de
stof naar binnen om (afb. 6) en
plakt ze aan de binnenkant van
het omslag vast.
Nu worden de beide delen van
de voorkant van het omslag aan
elkaar geplakt, het grote stuk en
de smalle reep. Eerst aan de bui
tenkant; daarvoor neem je een
reep van 30 cm lengte en 3 cm
breedte, waarop je de stukken kar
ton plakt met een tussenruimte
van 7 mm. De stukjes stof, die van
boven en van onderen uitsteken,
vouw je naar binnen om en plakt
ze vast. Nu plak je op de binnen
kant een reep van 25 cm lengte en
3 cm breedte en drukt de beide
repen stof goed stijf op elkaar.
Daarna ga je van aardig ge
kleurd papier twee stukken knip
pen, die rondom 2 cm groter zijn
dan het omslag, dus 29 bij 39 cm.
Voor de hoekjes knip je er een
punt af, zo groot dat de stof bij elk
hoekje 2Y- cm zichtbaar blijft. De
uitstekende kanten worden weef
naar binnen omgeslagen en vastge
plakt. Aan de voorkant van het
omslag moeten de twee delen na
tuurlijk apart beplakt worden.
Nu wordt er aan de binnenkant
nog een stuk andersgekleurd pa
pier geplakt dat even groot wordt
geknipt als de omslag zelf.
Tot slot moeten er in de omslag
en in de bladen op precies gelijke
afstand gaatjes worden gemaakt,
op een afstand van 15 cm van de
boven- en onderkant. Hierdoor
wordt een zijden koord gehaald
(afb. 3 en 4), waardoor alles bij el
kaar wordt gebonden en kaar i*
het hele album. Denk er om dat
je alles steeds goed laat drogen,
voor je met iets anders begint.
Als we ons vervelen omdat het
juist op een vrije middag regent,
dan gaan we zelf eens een puzzle
maken, een echt geduldspelletje.
We hebben nodig: een ronde
kartonnen doos, een leeg apothe-
kersdoosje, bijv. is er heel geschikt
voor. Verder een stuk of twaalf
spelden en een paar ronde ballen-
tjes kleine knikkertjes of kraaltjes,
of desnoods erwten.
De spelden steken we rechtop
in de bodem van het doosje, zodat
ze in een kring komen te staan,
zowat anderhalf tot twee centime
ter van de rand van het doosje af.
De spelden worden zo dicht bij el
kaar gezet, dat de balletjes er
niet tusschen door kunnen. Alleen
op twee plaatsen, vlak tegenover
elkaar moet de tusschenruimte
groter wezen, zodat de balletjes
daar wél tussendoor kunnen. Nu
begrijpen jullie zeker al wat de
bedoeling is. Je legt de balletjes
in het doosje buiten de speldenrij
en de kunst is om ze alle twee
door het doosje heen en weer te
bewegen, in de „kooi" te brengen.
Het lijkt niet eens zo moeilijk,
maar het valt nog niet mee, want
als je bezig bent de ene door de
opening te rollen, dan zal de an
dere er intussen weer uitgaan.
Maar daarvoor is het ook een „ge
duldspelletje".
RAADSELS.
1. Ik besta uit 14 letters en mijn
geheel noemt een plaats in
Noord-Brabant.
2, 3, 4, 5, is een mooi viervoetig
dier.
10, 8, 1 is een vrucht.
12, 13, 14, 11, 6, 9 behoor je al
tijd te wezen.
7, 11, 6, 4 is niet helder.
uoofl 'uooqos 'saq 'jiaq
'qosoquajfojiajj s( cjuissojdQ
2. Met str. ben ik iets, waarop ik
met z word gevonden, mei m
ben ik iets dat ik met een h
kan vasthouden, met r ben ik
iets, wat ik met 1 altijd heb en
met br. ben ik iets vreeselijks,
dat maar al te vaak voorkomt.
'puejq 'pnnj 'puej 'pueq
'punra 'puBZ 'pirejqs ï^nissojdQ
3. Mijn eerste is een vis, mijn twee
de is ook een vis, mijn derde
betekent op grote afstand en
mijn geheel is een vreemd soort
vogel.
'jraA-joqas-peB ^uissojdQ
4. Welke molen heeft geen wie
ken
'uajoxnaijjoq uaa :?tnssojdo
Jullie hebben natuurlijk alle
maal wel eens het liedje van de
„Lorelei" gehoord, is het
niet Welnu, zo heet een
rots in Duitsland. Op het
plaatje is deze rots afgebeeld. Je
ziet het plaatje is verder heel
eenvoudig en gemakkelijk na te
tekenen, probeer het maar eens.
Wie een kleurdoos heeft kan de
tekening natuurlijk ook kleuren.'
PIK
•i ys.
De oude Hofjes,
Het beeld onzer oude steden
begint beduidend te veranderen
Daar zijn allerlei 'redenen voor,
Degeen, die de oude steden lief
heeft hij moge ook de dringen
de oorzaak dezer verandering bil
lijken hij betreurt het feit.
Toch blijven hier en daar van
die stukjes oud-stedenschoon be
waard, behouden ook in de oude
hofjes, welke vaak, als weggescho
len, de jaren over zich heen laten
gaan zonder daardoor te worden
aangetast.
Die oude hofjes spreken van rust
Vaak in een vierkant gebouwc
zien de huisjes uit op het grasvelc
met de bloemen en de oude, niet
zelden monumentale pomp in het
midden. De huisjes hebben kleine
ruitjes, waarvoor de propere gor
dijntjes hangen, even op zij ge
schoven, opdat de bewoonsters het
stille leven op het vierkante mid
denvak kunnen volgen. De deuren
bestaan uit twee helften en op een
mooien zomerdag staat de boven
ste helft open. Bij de pomp wordt
de gesproken courant uitgegeven.
Een poort met wapens, met jaar
tallen, met lofschriften op welda
dige stichters of stichtsters sluit
het geheel af van het haastige le
ven daarbuiten en maakt het hofje
tot wat het zijn moet: een hofje.
In den loop der eeuwen hebber
in de kleine huiskens talloozen
een rustig en onbezorgd leven ge
sleten, terwijl de dood langzaam,
als op zijn teenen, hen besloop.
Rust, dat was het wat de hofjes
brachten. Rust is het, wat zij nu
nog ademen en tot den drukken
mensch onzer dagen komen zij nog
met de boodschap van rust, van
vrede van onbezorgdheid.
Wij stonden dezer dagen op
zoon heel oud, rustig hofje. Mid
den in een van onze groote steden.
Een paar minuten van het hofje af
fcruischte het drukke leven, reed
om een paar minuten een tram,
suisden de auto's, draaiden de
menschen het gejaagde leven.
Strijdend den strijd voor het dage-
lijksche brood.
Het was wel een heel schrille
tegenstelling: dat rustige hofje en
dat drukke leven. Wii zaten even
op een bank terzijde van het
groene grasveld met de steenen
paadjes naar de pomp, in het zon
netje van den schoonen najaars
dag. Wij genoten van lieflijke rust
en dachten aan de geslachten, die
hier gekomen en gegaan waren,
kinderen van hun tijd, van allerlei
tijd, toen het onrustig was in de
wereld om hen heen, maar ook,
toen het in de wereld kalm was
als een waterspiegel op een wind-
loozen dag.
Hoe ook, zij vonden hier allen de
rust, waarnaar het menschenhart
door alle onrust heen verlangt.
Want dat is, waarnaar wij uitgaan.
Een oud kerkvader heeft het zóó
gezegd: ons hart is onrustig in ons
totdat het rpst vindt in U, o God
Er is onrust om ons heen, Er is
onrust in ons.
En van beiden spreekt het oude
hofje. Beter gezegd: van beiden
maant het hofje ons af.
Wat is de wereld onzer dagen
onrustig. Daar behoeven wij zoo
heel veel niet over te zeggen. De
couranten zijn iederen dag als de
barometers, waarvan men de toe
komstverwachting aflezen kan. De
vraag, welke de menschen bezig
houdt is de vraag naar den oorlog
zal een wereldoorlog spoedig uit
breken of zal er vrede blijven
Zoo op groote schaal, maar ook
op kleine schaal. Wat zorgen hou
den de wereld bezig en houden
haar daardoor in onrust. Vroeger
spraken wij van een staatkundig
evenwicht. Wat in evenwicht is, is
in rust. Maar nu is het evenwicht
verbroken en de schalen van de
weegschaal gaan maar al op en
neer.onrust.
En toch zoekt de wereld rust.
De volkeren willen rust. Hun re
geerders voor een groot deel ook
Maar het schijnt, dat die niet te
vinden is. Op een zomeravond kan
men daarbuiten wel eens een klei
nen vogel zien, die zijn nest niet
vinden kan en maar heen en weer
vliegt en angstig piept. Zoo is de
wereld onzer dagen. Het ééne en
eenige, wat zij noodig heeft is rust.
En wie zal haar die geven
Het leven om ons heen vraagt
rust. Wij mogen nog zooveel be
wondering hebben voor alles, wat
de moderne tijd ons gebracht heeft,
één ding heeft ze ons afdoende
ontnomen: de rust. En naar het
schijnt, keert die ook niet weer
terug. Er is een geslacht opge
groeid en de ouderen hebben zich
aangepast, dat niet leven kan zon
der een knallende zweep achter
zich.
En toch kan de mensch onzer
dagen zoo onuitsprekelijk verlan
gen naar rust. Hij zou haast een
ïofjesmensch willen worden. Om
wien heen de rust zich gesponnen
ïeeft als een impermeabel kleed
Vchter een hooge poort met be
schermende namen en wapens; be
schut door een eerbiedwaardig oud
jaartal.
Als ge het veel menschen vra
gen zoudt en zij zouden eerlijk U
antwoorden op de vraag: wat
wenscht ge nu het liefste dan
zouden zij zeggen: geef mij wa
rust. En daarom verrijzen ver van
de steden in bosch en op de heide
de stille landhuisjes, waar, al is
liet maar nu en dan een weekend,
de gejaagde en onrustige mensch
de stilte om zich heen proeven wil.
Ook innerlijk heeft een men-
schenkind behoefte aan rust. De
stille binnenkamer heeft steeds
ïaar bekoring gehad. Waar al de
soesa van den dag eens afgelegd
wordt en de overdenking als van
zelf tot een menschenkind komt.
Een hofje in het klein.
Zulk een hofje kan :eder zich
bouwen en moet ieder zich bou
wen. Want het beteekent zijn red
ding. Wie geen rust kent gaat
geestelijk onder. Zooals ook het
lichaam onder gaat, wanneer het
niet voldoende rust krijgt.
Daarom is er zooveel geestelijk
tekort in onzen tijd. Wanneer er
meer geestelijke rust was zou het
er met de wereld ook beter voor
staan. Want als door een cyclooi
wordt nu alle leven, der wereld
der gemeenschap, van den enkelen
mensch in onrust gebracht.
Vandaar zoo heel veel ellende
waarover geklaagd wordt aan al
len kant.
Wie geeft aan ons allen, wat wij
minstens even noodig hebben als
het dagelijksche brood: de rust
Wie dat kon, die zou de werelc
redden.
van
HEIN TUUT.
Wee' 't ouwe leven,
Is op een ochend wier Merie an-
êens in d' are bestie, in der eigen
bédde wakker. Ze wist niét wat a
z' overkwam, ze lag êest net te
kieken as een uul. Toen kriffelden
ze overende en keek is deur de
garre van de gerdienen. De vein-
sters waere open, 't was a dag. En
wat was 't aolderêeste, dat a ze
zag stae? De witte korenzak mie
zwarte letters, die a' nom Kees
toen mee-'enomen op reize. „El
machteg", zei ze, en ze gieng wee
op der rik ligge, „noe 'k niks
mi' te vraegen. Nom Kees is tuus
'ekontme, onverwachs, vannacht,,
en die ei m' in m'n eigen bédde
eleid.
Zou 'n der a' uut weze? 'k Mö, is
kieke". Ze gieng wee' op der
knieën zitte en ze stak der 'öod
Duten de bestie. Nêe 'oor, z'n góed
lag nie' mir op de stoel. Zó mits
kwaem Tine in den 'uzen. Ze zei:
„zö, bè' je eindelienge wakker?
[Com ter dan mè' gauw uut. Noe
mö' j' is op de klokke kieke. En je
mö' trek ni' 't durp om booschap-
pen. Kees die is tuus 'ekomme;
vannacht om ollef drie-e eit ten
m' uut bedde 'eklopt". Merie
vroog: „is 'n der dan noe awee'
a' uut?" „Wat anders?', zeiden
Tine, ,,a' van 't ollef zesse. Ie mö,
toch zeker gauw gae' kieke, of' a'
ik overoal wè' voe' 'ezurgd En
ie ei trouwens nie te klaegen over
gebrek an nachtruste 'oor. Ie is
mie de turfschipper mee-'komme,
ie ei een olven nacht an boord
eslaepe, dus 't za best mie' z'n
iefje schikke. Alle', kom ter noe
uut, Merie. Ik mot oltied tegen joe
opspele. 't Is toch een wêeroms
werk, da' jie zö lui bint", ,,'t Is
Zitterdag", zeiden Merie, „en 'k
igge nog zö lekker". Mè' Tine
was van ochend nie' te best te
spreken. Ze zei: „je most jen eigen
schaeme, joe gröote lummel 'a je
bint. De kleinste guus löope a op
den diek. 't Is zukken möoien
wêer, de móóiste uren van den
dag, die lig jie te verslaepen".
Ze gieng Merie der stuten
snie-e, en die vool toen anêens da'
z' oer Ze geeuwden en ze rekten
nog is en toen klom ze 'r uut.
Een ollef uurtje nae dien gieng
ze d'r ouwe padje, van oallen dag.
Over de zêediek en dan deur de
weien. De turfschipper lag in de
kaaie, dat was oalle jaere den
eigensten. Zen dochter vaerden ok
mee. Die was net even oud as Me
rie en ze 'êtten Wimpke. Die
naem zeiden Merie zö graag, en a'
ze mie' d'r praatten, dan 'oorden
je om 't are woord: zeg Wimpke
dit en Wimpke dat. Di' waer gin
méns te zien an boord, ze zatte
zeker koffie te drienken. 't Was
nét mooi weer, 'oor; eigeluk te
werrem voe' den tied van 't jaer.
't Waeter blonk as een spiegel di'
was niks gin wind. De schoolguus
liepe krukels zoeke op de stee
nen, van onder an den diek. Je
kust z' a' van een ênde óore pra
te; het was zö stille as loof. Merie
die zwaaiden mer is, ze gieng der
nie' ni' toe. Ze noga' wat boo-
schappen op 't durp en 't was nie'
vroeg mi'. Én noe a Kees der wee'
was, most ze zéker zurge, da' ze
mie' etenstied wee' tuus was.
Nou, z' pront op-'epast, 'oor,
ze was mooi op tied wee' vrom, en
toen a' ze 'erekend mie' Tine zei
die: „noe' 't eten dat is gaar, gae
jie noe Kees is roepe, di' net was
'n in 't 'of, gae mer is kieke". 't
Was nog den ouwen Kees 'oor, ie
kwaem net uut schure en 't was
persies of a' ten glad nie' wig
ewist Merie gaf 'n een 'and, ze
„eiden: „dag nom Kees, kom j' ete,
asjeblieft?" Ie knikten en ie zei:
„gae mer in uus, ik komme zö me-
dêement", Merie liep op een drusje
vrom en ze gieng a-vast op d'r
plekke zitte. Z' in lank gin pe-
taten mir 'egete. Zie lustten liever
pap en Tine gaf der ok nie' om.
Zö zei ze 'öor, mè' eigeluk was 't
mêer, da' ze de moeite on'sag.
Mè' noe ze der werrek van
emaekt 'oor. Op 'eur bord en op
dat van Kees lagge twe' eiers, en
op dat van Merie twe poeleitjes,
Vlerie pakten der vurke vast en
zat mie oal der aandacht te kieke
wat a Tine dee'. Die rapsten kru'-
neute over de sevoye kooien en
schodden de petaten op de scheu-
tel. Ja, zö lustten Merie ok graag
petaten, weet je. Mie beutersause
noga' liefst. Ze zei: „dat is toch
ekker moe Tine?" „Ja, ja", zei
die, „voe een riek schipperswuuf
is 't niks gin kunst om lekker op
te scheppen. Mé' kunne doe 'k het
net zö góed, 'öor, a' ik het ok mer
Di' zag ze da' Merie a' klaer
zat, mie der vurke in der 'and, de
tanden steil ni' boven, en flaer,