ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD UI 9 Oct. 1937 DENK EENS GOED NA! HET ZWEVENDE EL EEN ZWEMVEST VAN BIEZEN. TO N. 3 ft ft ft ft ft ft ft ft ft jLji s Sc NAM DE PPOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDAMT! öiKirfflt ZEEUWSE ZANGEN, UIT 'N OUD KOOKBOEK. De machinist slikt even, zijn ge- j zicht wordt vastberaden. De trein rolt al terug, in snelle vaart weerDe rivier zonder brug. van de berg af, die hij langzaam Drie mannen maakten een wande- bestegen is. Tien zware goederen wagens rpllen als een dreigend ge vaar in tomeloze vaart er achter aan. De reizigers hebben begrepen dat er iets gebeurd is, ze verdrin gen zich voor de raampjes. „Bij de beuk remmen schreeuwt de machinist nog eens dan springt hij uit de rijdende trein. Hij rent vooruit, de nade rende goederen wagens tegemoet, een stang houdt hij in de hand ge klemd. Daar moet een wissel zijn, die naar een oud bergspoor voert, dat niet meer gebruikt wordt. Voor 'n deel zijn de rails al opge broken, maar de wissel is er nog, moet er nog zijn Ja, daar ligt hij, de machinist stort er zich op. Hij stoot krachtig de stang tusschen de rails, maar de oude wissel is vast geroest. Geen beweging is er in te krij gen Met onheilspellende gelijk matigheid komen de goederenwa gens nader en nader! Het zweet breekt den man uit Tweehonderd wcer,ln het bootJe' eenbh'ft ™eer kinderen verkeren i» levensg,,.., ling. Op eens stonden ze voor een brede rivier en tot hun schrik ont dekten ze, dat er in geen velden of wegen een brug te zien was. Ze liepen een eind langs de rivier en gelukkig zagen ze een bootje lig gen; twee jongens waren er net ingestapt en wilden wegroeien. Deze wilden de mannen wel over zetten, maar.... het bootje was maar heel klein, de beide jongens kon het net houden, maar een man en een jongen waren al te zwaar, dan zonk het bootje. Toch zijn de drie mannen op de andere oever gekomen. Hoe hebben ze dat ge daan Oplossing: De beide jongens roeien eerst naar de overkant, een van de twee gaat aan wal, de an dere roeit terug, nu gaat een van de mannen in het bootje en roeit naar de andere zijde. De jongen die daar staat roeit weer terug. De beide jongens gaan en daarbij is Koen, zijn jongen Hij rukt, hij duwt, hij wringt, hij werpt zijn hele gewicht op de stang, die ombuigt. Opeens.... ja. het gaat De wissel geeft mee en verschuift De man tuimelt op de grond. Als van heel ver hoort hij de goede renwagons voorbij denderen, hoort ze knarsend op de verroeste rails draaien en hoort hoe ze met een donderd lawaai in de afgrond stor ten. Gered Maar de jongen, de trein Koen heeft gedaan wat zijn va der hem heeft opgedragen. Even voor Erthford stopte de trein. De reizigers sprongen er uit, de kin deren kwamen aanhollen, niemand wist wat er eigenlijk gebeurde. Toen zagen ze plotseling de goe derentrein in de afgrond storten. En ze begrepen. De machinist ont waakt uit zijn verdoving als de mensen bij hem komen. Ze helpen hem op staan, ze dragen hem naar de trein, ze juichen hem toe en bedanken hem. Maar de vader zegt geen woord. Hij trekt zijn jongen naar zich toe en streelt bem over zijn haar. roeit terug. Weer gaat een van de mannen in het bootje en komt aan de overzijde. Nog eens herhalen ze hetzelfde. De jongen gaat terug, de twee roeien samen weer naar de overkant. Een van de jongens gaat den 3den man halen en blijft zelf achter. Ten laatste gaat de andere jongen hem weer halen en dan zijn ze allemaal aan de overzijde. Het is mogelijk om een ei te la ten zweven in een vloeistof. Hoe kan dat nou, zul je zeggen, een ei is toch veel te zwaar Toch kun jij het ook Om dit kunstje uit te voeren, moet je twee vloeistoffen in een glazen pot doen. Eerst doe je de pot halfvol met water, waar in hejel veel zout is opgelost. Daarna vul je de pot heel lang zaam en voorzichtig met gewoon water bij. Dit is lichter dan het zoute water en zal dus boven blij ven. Als je nu heel voorzichtig het ei in de vloeistof laat glijden, zal het blijven zweven op de grens van het zoute en het gewone wa ter. Als je nog niet zo erg goed kunt zwemmen, is het heel makkelijk om een zwemvest bij de hand te hebben. Dat kun je best zelf ma ken, als je tenminste in een water rijke streek woont, waar veel bie zen groeien. Je maakt dan vier bundels van mooie dikke biezen, zo ongeveer 45 cm lang. De bundels moeten 12 tot 15 cm in doorsnee zijn. Aan beide kanten, zowat 8 tot 10 cm van de uiteinden, bind je een goed sterk touw om de bundels. Nu ver bind je de bundels onderling door een sterk koord of een band, zoals op de tekening is aangegeven. Twee bundels, dicht bij elkaar, van voren op de borst en twee op de rug en de uiteinden van de koorden aan elkaar knopen. De scherpe punten van de biezen zou ik er eerst maar afknippen, zodat de bundels keurig gelijk zijn aan beide zijden. Natuurlijk moet j;e dit zwemvest alleen gebruiken ais hulpmiddel bij het leeren zwem men en er niet ineens.mee in het diepe water gaan. De biezen kun nen zo verschillend van dikte zijn, dat je in elk geval eerst moet pro beren of je er op blijft drijven. En ook dan is het nog geen reddings boot. MOPPEN. Niet zo erg. Maar jongen riep moeder. Wat zie je er uit Heb je ge vochten, of ben je gevallen Je neus bloedt en er is een tand uit je mond. Dat is niet zo heel erg, moe der, zei Kareltje, die heb ik nog wel in mijn zak Net als de bloemen. Annie moet van moeder elke morgen onder de douche. Dat is goed voor je zegt moeder. Op een keer komt tante Marie op bezoek en zegt: Wel Annie. wat ben jij groot geworden. Ja zegt Annie, moeder begiet me ook iedere dag, net als de bloe men. Rekenles. De onderwijzer gaf een som op in een van de lagere klassen. Je moeder haalt voor vijf cent gist, voor twintig cent meel, en voor dertig cent brood. Hoe veel moet je moeder dan betalen, Klaas Niets, zegt Klaas. Niets Waarom niets Omdat mijn vader een bak kerswinkel heeft. p 3 o 2> ■C: fu X n H W sr o 3 Ü.S O ao, i» 2. N p rH- TO "S-'H-tp o P f ff o ïfao, p g -i o to a gags S.g a- p o o N O a o. TO »t 2- sr 70, ft D P^O O 't O P co p w 21 p- >-t-> gr 2 p co r+» P »t p e S3 co p-Qro, O d" b HTS- "r*- C e Pr p G- P P »1 P P PL. ft Sro2 ft "t 2. 3 p S3 a ft p O Oo TO, D- »t ft p pr p pr p •-t c 2 ft 0°» O *t «t p- - ft O PT Er ft O"* ft ft co r ^P c o ft P ft P 2- ST p o- p SU o o Q- P P- S' sr i-r, p" Q e+> O Dl. P P <J q- ft ft 2 70, »r- ft O ►—00, N I/O» «j P EL »-+» srW 2 3 S B- TO JU ff 2 TO S, 3 "H 2 m H e H C Ci M cn Bfc Beelden uit de kinder jaren. Beelden uit de kinderjaren. W'ie daarover spreekt is zjelf reeds lang den kinderschoenen ontwassen. Dat doet de huisvader, wanneer hij uit lang vervlogen dagen zijn kinderen vertelt, ze als 't ware te rugvoert, terug naar zijn ouderlijke huis, waarin hij onbezorgd aanzat aan den huiselijken disch. Dat doet de huismoeder in de schemering van den avond. Zij doet het met weemoed, want ze spreekt over die lief waren aan het hart en die uitgedragen wer den naar buiten, naar den stillen akker der dooden, waar zij sla pen in de lange rust na dit korte leven. Dat doet de man, de vrouw, die eenzaam bleven in dit leven en die een verbloeid ideaal zien op leven als ware het werkelijkheid in de herinnering van het ouder lijke huis. Wie ook kent de stille uren niet, misschien zijn het maar enkele oogenblikken, waarin hij wie weet waardoor ineens terugge voerd wordt in den aanvang van het eigen verleden Dan rijst weer voor het oog op een vriende lijk beeld, dat ontroert, omdat het zoo heel diep het innerlijk van het leven raakt, juist, omdat het voor bij is. voor goed voorbij. Wij, menschenkinderen, worden nooit los van ons verleden, even min als de menschheid. Zij kan ook niet tegen een bepaalden dag oproepen tot een nieuw begin, vergetende wat achter is. De menschheid draagt den last eener lange geschiedenis en zelf doet iedere generatie niet anders dan dien last verzwaren. Wij, die nu leven doen dat ook. En hoe ver zwaren wij dien Ons nageslacht zal de nu levende generatie niet dankbaar wezen voor wat zij ach terliet. Hoe zwaar kan de last der histo rie wegen! Wij spreken wel eens van een nieuw leven beginnen. Maar dat is nu eenmaal een onmogelijkheid. Hoe kan een mensch, oud zijnde, opnieuw geboren worden Die oude vraag uit den mond van een bijbelsche persoon bevat een diep aangrijpende waarheid voor ieder, die voelt, dat hij zooveel in het leven anders had moeten doen en het ook zou willen doen. Maar hij kan het niet, omdat hij niet terug kan op den levensweg. En toch gaan de gedachten tel kens weer terug in den verleden tijd. Daar zoeken wij wat het he den niet geeft, wat de toekomst ook niet geven zal. Daar zoeken wij het geluk, de gouden eeuw. Dat deed de gansche menschheid haast van den beginne afaan. Gaan wij maar welken godsdienst ook na. Plaatsen zij niet alle ieder op zijn wijze aan het begin der geschiedenis een paradijs, een olim of hoe het ook genoemd wordt? Dat was de tijd van vrede en van zonneschijn, van louter goed. Toen waren allen goed, de menschen en de dieren. Zelfs het land was be ter, de bosschen schooner, de wa teren ook klaarder. Toen in het heel verre verleden toen was het alles goed maar dat is nu al heel lang voorbij. Niet anders de mensch in het eigen leven Wij worden ouder en wij voelen den last der jaren, de zorgen van het leven, den strijd om het da- gelijksch brood, de verantwoorde lijkheid voor eigen doen en laten en wat al niet meer. „Wij loopen en worden zoo moede, wij wande len en worden zoo mat." Nu rijst het beeld op uit de kin derjaren. Toen geen zorgen.de ouders zorgden voor ons. Toen geen strijd om het bestaan stond niet de tafel gedekt en schoven wij niet aan zonder te vragen, welk een moeite vader en moeder hadden om den disch te voorzien. Toen geen verantwoordelijkheid. wij waren nog jong, kinderen thuis, de verantwoordelijkheid lag bij onze ouders. Ja, dat was een kostelijke tijd, onze jeugd en dankbaarheid rijst op in het hart voor hen, welke de zen tijd ons geschonken hebben, dien zóó voor ons gemaakt heb ben. Wat al vriendelijkheid, wat al vreugde herinneren wij ons. Dat alles weeft zich samen tot het beeld uit onze kinderjaren. En wat aan de werkelijkheid tekort schiet dat vult de vriendelijke verbeel ding aan. Toch, vergeten wij niet eerlijk te wezen. Er is nu eenmaal een vaak schrijnend verschil tusschen wat was in het verleden en hoe het in het heden gezien wordt. In dat opzicht gelijken wij maar al te zeer op de Oostersche ge- schiedbeschrijvers, welke de histo rie geven niet zooals die was, maar zooals zij die gaarne gezien zou den hebben. De historische beschrijving wordt zoo een historische roman! Dat gevaar loopen wij ook. Want die eerlijk wezen wil tegen over het eigen verleden, die zal moeten erkennen, dat het heusch niet iederen dag rozengeur en ma neschijn was. Dat er tranen ge schreid werden. Dat een gevoel van achteruitzetting droef aan deed. Dat geweigerd of ontnomen werd, waar juist dat kinderhart zooveel waarde aan hechtte. Neen, ook de jeugd, zelfs de beste, kende kleine zorgen en klein leed en klei ne teleurstelling. Maar, omdat dit alles in het oog van den grooten mensch zoo klein is, daarom lijkt die kindertijd zoo heerlijk en zijn de beelden uit dien tijd zoo aan doenlijk schoon. Het schaadt ook niet, wanneer die beelden de werkelijkheid niet vol komen dekken. Hun nut is niet, dat ze geschiedenis, zuiver en af gerond, geven. Hun waarde is, dat een menschenkind, hoe oud ook, erdoor wordt verfrischt en ge sterkt, dat zoo hij vader of moeder is het er toe gebracht wordt, om eigen kinderen een lichtende jeugd te bezorgen en dat in liefelijke herinnering blijven, die in de lang vervlogen dagen dat kleine leven onder hun vriende lijke hoede namen. J. Nagel. van HEIN TUUT, Den goeien ouwen tied. Noe zu' me Tine, a' je 't goed vindt, mer is even laete' ruste'. Je snap' wè', da' ze nog mè' net in 'uus was, of ze zat a' op der stoel en 't was: „noe oalderêest men schoenen uut, 'k voele m'n voeten nie' mi'" Lit ze dan noe mè' tot- tere, z' ei 'êel wat te bezurgen, êer a oalles wee' op z'n plekke is Liek a' je weet 'k zitte oltied vee' over den ouwen tied te dien ken. Dat is van vee' ouwe mensen zö de gewente. En a' je vee' al- lêene bint, gaet dat vanzellef. Het was zö 'n möoien tied De meeste ménsen der besten tied het êeste. Mè', goeie ziele, dienk noe toch nie' dat het toen een rie ken tied was, a 'k zö de krante leze, en d' ingezonde stukken van de werkelöoze, dan is ter noe ok nog wè' erremoe in sommegste uusouwens. Mè' liek as vróeger, nêe, dat g'lóok toch nie Ik een uusouwen 'ekend, mie zeven kin- ders. De voader most allêene di' de kost voe öp-'aele. De moeder kocht ielke Dunderdag één pond spek. Dat snee' z' in zeven even- groote kruppen en ielken dag snee' ze één kruppe in teirlienksjes; die bakten z' uut, en 's mirregs wiere die verdeeld. Bie 't bitje vet, dat a dir uut kwam gieng de zoo van de petaten, dat was de sause. Noe weet ik nie' of da' je poe'- vet kent, ze zei-e ok wer is vien- gervet, omdat er is een vienger van een neger in 'evonde wier. 't Was een soort reuzel en 't kwam uut Amerika. Die moeder miek dan voe die guus een gróote scheutel smaer, voe op der stute, van poepvet, stroepie, meel en waeter deur me- kare. Mêer meel as vet dat be- giep je wè'. a' Die guus wiste dat er één stokvis most ete, dan scheerden ze der achteran as kobi's om de vellen vast te kriegen. Die wiere op-'erold en mie een draedje bie iA( mekare 'ebonde en 's mirregs kookten dan der moeder ze op de petaten. De guus krege der dan ielk een sneetje van bie der peta ten en dan atte die guus toch lek ker, man; zö 'n lekkere stokvis smaeke van stie Amerikaans spek!'' En zö zou 'k je nog a' vee mêer kunne vertelle; een veint verdien den toen negenteg cent en een vrommènse zesteg op eerl dag, da 's vuuf en veerteg in drie schofX Die a een klein kind kuste van selft mè' van 't acht uren ni' 't land. Een dubbeltje op een dag omi dat kind wig te briengen, dus di schoot dan nog vuuf en derteg cent van over. En toch waere die guus gezond en vet en flink, kun jie 't be- griepe? Ikke nie. Mè', wacht is, 'k wel is 'eleze over Indië; da' on gepelde riest vee' beter is as wit ten. Mè' da' dan van die brune zegge: „ni! me motte ok van dien gepelden net as de Ollanders". En dan worre ze dikkels ziek, van scheurbuuk. Noe zou 't wè' kunne dat dat 'ier zö was mie 't bróód. G'loöf mè' nie, dat er noe nog één errebeier „uut de krop van de zak" eet. En da' 's toch zö gezond zeit den dokter, En vroeger möste ze dat wè', van erremoe. Net zowel as de keremelksche pap. Die 's ok goe'-kooper as van zoetemelk en ruum zö góed voe kinders. Nêe-e, 'óor, ze kunne net klesse dat a ze wille, den tied is véé' ver beterd voe de erme ménsen. Je mö' de klêeren mer is zie-e, toen en noe. Da' 's een verschil as dag en nacht. De ménsen motte 't toch kunne betaele', anders zouwe ze 't nie' Om noe nog mè' te zwie- gen van de meubels en de fietsen en de cigaretten en de radio. Noe diêfike 'k awee over Tine en over Kees. Toen a Merie di' nog nie' bie was, weet je, 'oe a dat dan gien a' ze eiers atte? Dan ze één ei mie der beien, en dan nam Tine 't kopje en Kees kreeg 't ei. En mie de droge vis gieng 't idem zö. Kees 't visje en Tine de stienkoalle. Ik g'lóove wè', dat die ménsen één .diengen vóór boven óns; a je tegaere zö mö' tobbele, da' je dan vee' meer voe' mekare over eit. Hare-saus. In bruin gefruite boter roert men wat meel, gestoten kaneel, kruid-nagelen, zuiker en wyn, als 't wel door kookt en dik geworden is, giet men het door een zeef in een saus-kom daar citroen schil in legt. Eyer saus, Kluts de eyeren fyn, doet by ieder ey een lepel goede azyn, zet het op 't vuur tot dat het dik word, roert 'er dan boter doorheen met nog een weinig azyn en een blaadje foelie.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 11