JU ZEEUWSO ZONDAGSBLAD 25 Sept. 1937 VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSChE COUPAMT ZEILEN OP DE PLASSEN. jfe,,. si m s WAAR BLIJFT HET KWARTJE? EEN TOVERKUNSTJE MET KLEURPOTLODEN. DE ONBRANDBARE ZAKDOEK. ZEEUWSE ZANGEN, VARIA. daarom kleine schroefjes nog wel zo goed. Is alles klaar, dan kun je de boekensteunen in iedere gewenste kleur netjes verven en het cadeau is klaar. Want zelfs als je de steu nen voor je zelf maakt is het een cadeau niet waar, alleen geef je het dan jezelf ten geschenke. - Win, de kleine goochelaar van onze familie, vroeg aan een van onze ooms een kwartje. Hij vertel de, dat hij het kwartje zou laten verdwijnen voor de ogen van alle aanwezigen. Hij nam het kwartje aan, tussen duim en wijsvinger van zijn linkerhand en legde °er met zijn rechter een zakdoek overheen. Dat hadden wij allemaal •.gezien. Nu vroeg hij aan een van de andere ooms om het kwartje dat door de zakdoek heen voelbaar was, vast te houden. Wim haalde een glas water en vroeg oom, de zakdoek boven het glas te houden en dan het kwartje er in te laten vallen. Dat geschiedde. Wij hoor den het kwartje allemaal in het glas vallen. Oom mocht nu de zakdoek weg trekken en in het glas kijken. Tot zijn grote verwondering Was er van het kwartje geen spoor te be kennen, daarentegen liep Wim naar Oom Jan, van wie hij het kwartje gekregen had en haalde het muntstuk uit diens oor, terwijl hij in het geheel niet in de nabij heid van oom Jan geweest was. Je begrijpt, dat wij allemaal heel erg verbaasd waren en wilden weten,, hoe hij dat kwartje zo netjes weggetoverd had. Maar Wim vertelde het aan niemand, hij lachte alleen maar. Ik wilde er echter meer van weten en toen de visite weg was, vroeg ik hem, mij het geheim te willen vertellen. Welnu, luisteren jullie maar goed. Hij kreeg een kwartje, dat hij met een stukje kauwgom aan de binnenkant van zijn hand plak te, terwijl een glasschijfje in de grootte van het kwartje daarvan werd losgemaakt. Dit liet hij nu, bedekt door de zakdoek, door iemand in het glas met water gooien. Het stukje glas kwam op de bodem van het glas terecht en was dus onzichtbaar. Nu liep hij naar oom Jan toe, had intussen het kwartje weer losgemaakt en deed nu, alsof hij het uit oom's oor haalde. Vinden jullie dit geen al leraardigst kunstje Denk er ech ter om, als je wilt toveren, dat de trucs eerst vele malen moeten worden geoefend, want er mag niets aan haperen, want dan weet men dadelijk hoe de grap in el kaar zit. EEN DRAAIBARE TROON. De troon van de Perzische ko ning Chosroes II, die in de zeven de eeuw leefde, was geheel met juweelen bezet en zo groot, dat te gelijkertijd met de koning nog 30 edellieden hierop plaats konden nemen. Bovendien liep de troon op rollen, zodat hij steeds naar de zon toe gedraaid kon worden. Vraag aan je vriendjes om kleurpotloden mee te brengen als ze eens bij je komen spelen. Ver tel hun dan, dat je iedere kleur kunt opnoemen van de potloden, die zij je in handen geven, zonder dat je deze eerst hebt gezien. dat je je vingers gemerkt hebt, want dan is de aardigheid ineens van het kunstje af. Je doet je handen op je rug en laat je een potloot geven. Blijf met je gezicht naar je vriend staan. Nu maak je met het potlood een tekentje op een van je vingertop pen en terwijl je nu vertelt, dat je weet wat het potlood voor een kleur heeft en nog wat andere zinnetjes er bij, breng je je hand met het tekentje naar voren en daarmede praat je als het ware. Je kijkt vlug wat voor kleur het tekentje heeft en zegt dan: het potlood is rood, of Bij het te voorschijn halen van het potlood zal je zien, dat je vrienden je verb'aasd aankijken. Zorg er voor, dat zij niet merken, Tot grote verwondering van de toeschouwers is de volgende truc uit te voeren: Je houdt een zak doek, die je aan de vleesvork prikt boven een kaarsvlam. In tijd vran een ogenblik staat de zakdoek in brand. Na enkele tellen dooft het vuur echter uit en zo on waarschijnlijk als het ook moge klinken, de zakdoek is nog volko men gaaf. Natuurlijk moet men de zakdoek, waarmede dit kunstje wordt getoverd, van te voren wor den geprepareerd. Dat gebeurt als volgt: Je legt de zakdoek in een teiltje met water, tot deze goed door en door nat is. Dan wring je de doek weer stevig uit en legt hem hierna in de spiritus. Nu kan je gerust op de bovenomschreven wijze aansteken, want hij zal niet verbranden. Dan werd hij wel oud Ik heb een jonge schildpad gekocht, zei meneer Jansen, en ze zeggen, dat hij driehonderd jaar oud kan worden. Nou, zei meneer Pietersen. ik ben benieuwd om dat te zien gebeuren. Hij trok niet, Bennie trekt de hond aan de staart. Bennie, zegt moeder, wil je dat wel eens laten, die arme hond aan de staart te trekken Maar ik trek niet, zegt Ben nie, ik houd alleen maar de staart vast en de hond trekt. MOPPEN. In de rekenles. Onderwijzer: Als ik hier op ta fel vier eieren leg en jij legt er nog twee bij, hoeveel eieren krijg ik dan, Jantje Jantje kijkt benauwd en zegt: Ik kan geen eieren leggen, meester. RAADSELS. 1. Met kr ben ik nooit ruim of wijd, met tr ben ik altijd meer om minder hoog en met gr ben ik steeds iets vroolijks. 'dBjf? 'dejj 'daxsj .puissojdo 2. Welk viervoetig dier kun je ma ken uit: aetoddmrrs 'sunpaxnojp ijSuissojdQ 3. Ik ben een vreemd ding. Vaak loop ik zonder van mijn plaats te komen, dan weer loop ik en kom wel van mijn plaats, soms loop ik niet en blijf waar ik ben en ook wel loop ik niet en kom toch vooruit. Wat ben ik agoiJOtj U93 Jïuisso|d0 4. Van welk metaal kun je door omzetting van de letters een nuttig boek maken. 'SBIJB JBBJS ïpuissojdo De dwaasheid. Reeds een der grootsten van vroegere eeuwen heeft den lof der zotheid gezongen. Den lof der dwaasheid, maar dan oprecht, hier te doen volgen ligt niet zoozeer in mijne bedoeling als wel, eene lans te breken voor derzelver nood wendigheid in 's werelds bestel. 't Ware dan misschien wel mo gelijk zulks aan te vatten langs den kant der dialectische methode, op de wijze dergenen die beweren, dat men der dwaasheid tegendeel, den ernst, niet vermag te denken zonder gezegde dwaasheid tegelij kertijd daarmede te stellen. Dat mag nu zoo wezen als 't wil; naar mijne ietwat ouderwetsche smaak hangt er somwijlen een naar de tuitlamp riekend geurtjen om deze schoone logische constructies. Maar ik kan mij vergissen. Evenwel, ook zonder deze ge leerdheid in het filozofisch denken op de proppen te brengen kan {en moet) men bij eenig nadenken der dwaasheid toch hare plaats op dit ondermaansche gunnen. Om te beginnen is ons menschen niet alleen de rede gegeven, mits gaders het gevoel voor 't verhe vene en machtige en schoone, rnaar daarnevens is ons toch ook het bevrijdende gevoel voor het grappige en grollige, het dwaze en dolle, ingeschapen. Men mag een miezer en kluizenaar wezen, zoo ernstig, droef- of naargeestig men maar wil: indien de geest des men schen nog niet totaal verschrom peld en krank is, dan vindt men bij elkeen nog wel een scherp kantje waarop de vuurslag der dwaasheid de vonk van den gul len lach vermag te slaan. Eu wie zou, in strijd met eigen en ieders ondervinding, durven te ontken nen dat de gezonde lachin derdaad gezond is Niet alleen omdat zij, biologisch gesproken, de lever zoude schudden (of 'f waar is moet ge uwen doctor maar eens vragen) maar ook in geestelijk op zicht, waar een lachbui, gelijk in «le natuur een donderbui, de druk kende atmosfeer kan zuivaren. Maar ook de andere zijde van de dwaasheid, die niet in zoiternij en zotteklap maar in kwalijke din gen tenslotte hare uitdrukking en voleinding vindt zijn er geen duels met doodelijken afloop ge vochten, huwelijken ongelukkig gemaakt, ja oorlogen uit aanvan kelijke dwaasheden ontstaan ook die betreurenswaardige vorm der dwaasheid, die tot misdadig heid kan worden, heeft tenslotte hare rechtmatige plaats in het ge heel van menschelijke aandoenin gen en aandriften. Met dien ver stande evenwel, dat het dwaasheid is, de goedmoedige dwaasheid te bestrijden; derzelver kwaadaardi ge zuster daarentegen dienen wij te bestrijden zooveel en te verdel gen waar dit in ons vermogen is. Philonous. van HEIN TUUT. Klaer voe de reize. Te midden in den nacht wier Merie wakker. Tine sliep as een reus; om burten snurkten ze as een verke en blaesden z' as een bruunvis. 't Lampje dat brandden nog en Bello snurkten ok a. Mé' aars was 't stille,góz' oorden de klokke tikke; dat ze overdag nog nöoit 'ehöore. Ze was góed wakker, mè' toch nog nie' uut-'erust 'oor. Ze lag zó lek ker op dat zochte bédde, en zó werrem achter moe Tine; z' een gröote plekke, 'öor, moe Tine lag agaaw mie' der neuze op de bestiesponge in 't varste 'oeksje 'ekrope, glad van voren. De ger- diene, die was een end' open- 'eschove. Merie keek deur de aertjes van der öogen, ni' de vlamme van 't pietermannetje; dan schóte di lange straelen uut. Ze kreeg wee' vaek, mer a' je nie' ge wend bint, om mie licht te slae- pen, je di' last van; oalles is mè een gewente. Ze geeuwden is, toen draaiden ze der eigen omme, mie der neuze ni' de muur. Ze wou gae slaepe, mè, de gedachten bleve komme, die ku' je nie' weere. Dat dee' ze dirrom graag, oor, lekker ligge dienke. Soms gieng z' er espres vroeg voe ni' der bédde; dat kust z' allêeneg mer op bédde, weet je..-. Kiek, ze liepe deur stad, tussen een gröote köoie volk. Moe Tine kenden oal die ménsen, ze bleef der bie stae prate, ze keek nie' ni Merie. Di' was een gróote wienkel, Merie gieng der voe 't raem stae. Mè 't tjongen! Zukke mooie, gróote poppen, en zövee'. Di stieng een man en vrouwe in die wienkel, die der één 'ekocht, één mie een roze jurk an en zwar ten krul-'aer; ie kust slaepe, dat kust ze zie-e deur 't raem, toen a de vrouwe van de wienkel de poppe in de döoze lei. Toen gieng de deure open, en, vergé' me, Merie die gaf een schreeuw, ze sprong veruut: „Papa! Maman!" Ze kroop tusschenin en ze greep van ollebei een 'and. Die 'ieuw ze vast, om nooit mi' los te laeten. Toen keek ze, wir a Tine was, die kwam net ni' der toe. En die wist niét wat a ze zag, ze zei: „m'n 'eden, menêer, medam, 'el goeien- dag, 'oe gaet het nog mie julder?" Ze gienge mie z'n vieren vadder deur de straete, en toen moste ze deur een lank, smal slobje; ze mos- te achteran mekare gae. Tine ver uut en dan der voader mie de dóo- ze onder z'n erm. Ze liet z'n 'and nie' los, die lei 'n toen ok op z'n rik, net liek as a nom Kees dat ol- tied dee'. Toen keek z' is achter om ni' boven, ni' der moeder. En die lachten zó lief. Ze boog om- laege en aaiden mie der kaeke over Merie der wezen. Toen liet ze den 'and van der Voader los. Ze draaiden om en sloeg der er- men ollebei rond den 'ols van der Moeder. Die lichtten ze op en droeg ze net as een klein kindje en zie lag mie der neusje onder der Moeders kinne. Dat zag di' tóch gin méns, 't was doenker in dat slobje.... Ze gaf een groote zucht, Merie, ze docht: „dat dien ke 'k nóg is". ■..een brêe-e straete, dan den 'oek om, in dat slobje Toen a ze wakker wier was 't klaer licht dag. Tine ze 'erope. Ze zei: „allé Merie, 't is tied 'öor, komt er uut". „Ja", zei Merie, ,,'k bin wakker mè ze bleef nog lig ge. Der öoge dee-e zêer van 't licht, ze 'ieuw der 'and der voor en keek is deur der viengers. 't Was nog mè' zeven uren op de klokke. De boel was a' glad an de kant en 't eten stieng gereed. Ze rook de koffie. Tine, die zei: „ver uit Merie. Joe luizak! Komt er noe uut, wat lig je wee' te angen en te wurgen. Noe mö' je is ni' mien kie- ke, 'k oal m'n werk ,a' klaer. 'k Mö' niks mi' doe-e, as de pad op- vêege. Je mö' jen eigen schöone wasse 'öor, jen öoren en jen ols ok en jen ermen. Nou, 'k gae ni' buten 'öor en a 'j 'er dan nie' uutbint a 'k vromkomme dan za' 'k je wel is 'ellepe". Merie zei niks en toen a Tine buten was, kroop z' er wee' lekker onder. Mer eventjes nae- dien klom z' er toch uut 'öor. Der waswaeter stieng a' gereed, en ze wasten der wezen en peuterden der öoren uut, toet dat er niks mi' an den doek kwam. En niks vergat ze 'öor. Der slintertje uut mekare doe-e en der 'aer uutrêe-e, dat kust ze zelft, mè' toen most ze op Tine wachte', om 't lintje in der 'aer te doen. Tine liet z' ete in der nach'- mankel. Sint langden zie Merie der Zondagsch góed gereed. Ze kelf- den dat kind netjes op, da' 's waer 'öor. Twi witte onderkeusjes, lek ker stieve: een liefjeskeus mie een smal puntje en dan een bandkeus mie een brêe-e, ge-'aakte kant, Ze kreeg een flinke zak an, dat is oltied makkelik en een witte neus doek der in, ok mie een puntje. Die Tine nog is an Kees 'egeve, toen a ze nog jonk waere. Mè' Kees den vanselleft nöoit gebruukt. Ku' je begriepe, een witte neusdoek, Noe weet ik zeker, da' je dienkt: ,,'Oe kwam Tine op die ge dachte?" Da' 's gauw gezeid: z' nog in stad 'ediend. En ze was toch 'öo'-vaereg 'öor. Z,e draai den Merie deur de rondte, a ze klaer was, om ze van aolle kan ten te bekieken. 't Was ni' der zin 'öor, en ze lachten, ze zei: „ni - m", je ziet er snoeksjes dut, da' 's waer 'öor, je keusjes stae zö mooi rond as een kaerngaet is,.. ze danse op en neer bie iedere /stap". Toen gaf z' een stiksje potlood en een bladje papier, ze zei: „noe mö" je êest mer is ni' Géért gae en je mö' zegge: „Geert, ik en moe Tine motte ni' stad en ze vraegt, of a je wat noodeg eit dan zu' me dat wè' voe' je mee- brienge." En a ze dan zeit: „jae me, dit of dat", dan mö' je dat op- schrieve; en ni' moe Sare mö' je ok gae En Merie stapten op der schoenen wig, ze vool der goedje wuppe a' ze gieng. En Géért die was ter glad nie' over uut da' ze zö netjes was. Ze een boo'-schap, 'öor, Merie schreef 't op: een olf pond wit en een olf pond bruun mosterzaed. Sare 'êel wat mêer noodeg. Ze was zö-vee' velrlege om graeuw gaeren en om een blaeuwe karrekasse voe der mus- se en veugelzaed, en a' ze 't vast kuste kriege: een pond leverwos- te, dat lustten nom Evert zö graag. Dat schik nog a'," zeiden Ti ne, ,,a' noe mien boo'-schappen der ok bie bin, dan za' de kurf zö-a' net vol weze. Wan', a' 'k ze vast kan kriege, brienge me vuuf boe ken mee: drie-e van „de met bloed bevlekte handschoen" en twêe-e van „de voetstappen in de sneeuw". Dat is toch zö-vee' mooi weet je, dat wil ik nog wel is vóór 'öore leze. 't Is zeker vuufentwinteg jaer 'elee', a' 'k dat 'ehöoren toen weunden ik noga' in stad. Alle' Bello, gae jie noe mer is mee ni' schure. Me zulle joe mer opslute' 'öor, wan' anders kom je toch wee' van een ende achteran. Sie-zö, de bêesten bin bezurgd, de boel is an de kant, de veinsters laete m' open, wan', a ter is een köopvent komt, mö' die mè' dienke, da' me bie de buren bin, anders zou 'n best is wat mee durve neme'." De deure draaiden Tine op slot, de sloter in der zak, en di' gienge ze, het was net olftiene. „Pak de klapskurf mè' vast", zei Tine, „me zu' mè' lingst den diek gae, da' 's de naeste pad". Toen Theodoor Roosevelt na zijn functies in het openbare leven weer eenvou'dige b'urger werd, werd hij geroepen de „Outlook" te redigeeren in de kwaliteit van hoofdredacteur en dat tegen een bezoldiging van 75000 per jaar. Maar de geldelijke kant van de zaak was voor hem van weinig be lang. De nieuwe journalist verlangde niet aanhoudend gestoord te wor den door meer of minder verve lende beschouwingen van bezoe kers van allerlei slag. Daar hij hen niet wilde heenzenden zonder hen ontvangen te hebben, liet hij in zijn bureau slechts een stoel zetten en dat was de zijne. Op die manier boomden de Vervelende lui niet te lang. Het blijven staan was niet zeer bevorderlijk voor de nietige ontboezemingen en de langdradige bezoekers niet er aan gewoon lang recht overeind te staan, maakten uit eigen beweging het onderhoud kort. Kwam er

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9