ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD sE I 18 Sept. 1937 EEN JUNKERS-JU 90". 3 ro OT TO VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSChE COURANT' ZEEUWSE ZANGEN, Op gouden schotels krijgt de ko ningin het heerlijkste voedsel. De luie hommels drinken de heerlijke nectar op en voeren niets uit. Als de nieuwe koningin gebo ren is, verlaten de oude bijen met hun koningin de bijenkorf. Als de ijmker ziet, dat zijn bijen gaan zwermen, probeert hij de zwerm te vangen en zet deze dan in een lege korf. MOPPEN. Eet smakelijk. Paultje mag met moeder mee naar tante Betty, die zich verloofd heeft. Het is September en tante Betty heeft heel veel prachtige grote chrysanten gekregen. Nu Paul, zegt moeder, feliciteer jij tante ook eens gauw Maar in plaats daarvan zegt Paultje wij zend op de chrysanten: Tante Betty, eet jij al die bloemkolen al leen op De gids. Een kleine jongen ging met zijn autoped een boodschap doen. Op eens stopte een grote auto naast hem en de bestuurder vroeg vrien delijk: Zeg baasje, kun je me ook zeggen hoe ik het vlugst bij het postkantoor kom O ja, antwoordde het jon getje, rijdt U maar achter mij aan, ik moet ook naar het post kantoor. Het nut van het water. Onderwijzer: Wel, Kareltje, ver tel eens wat over het nut van het water. Kareltje zwijgt: Onderwijzer: Waarom is het water zo nuttig Kareltje: Omdat we anders nooit bij de eilanden konden komen. Een doorsnede van de nieuwe vliegmachine, welke op het ogen blik wordt vervaardigd. Duidelijk kan men de verschillende aide- gen onderscheiden. Het huidige luchtverkeer met zijn geweldige uitbreiding en zijn grote internationale lijnen eist vliegtuigen die aan de passagiers de grootste veiligheid en comfort geven en die toch aan de hoogste eisen voldoen. De Junkerswerke hebben een nieuwe viermotorige grote vlieg machine gebouwd, de ,,Ju 90", waarbij men in de constructie ge bruik heeft gemaakt van veeljarige ervaringen. Op de AVIA-tentoon- stelling in Den Haag is het model van dit verkeersvliegtuig te zien geweest. Behalve een grote ruimte voor de bestuurder en daarachter de kaartenkamer en de plaats voor de marconist, biedt de machine met zijn grote afdelingen plaats aan 40 passagiers en heeft boven dien nog veel ruimte voor vracht goederen. De vliegmachine heeft vier lucht- en watergekoelde motoren van 800 en meer paardekracht. De Ju 90 heeft een vlieggewicht van 20 ton, terwijl een snelheid van 350 tot 380 K.m. kan worden be reikt. Een afdeling voor acht passagiers in het nieuwe verkeersvliegtuig Junkers-Ju 90. Gemakkelijke banken bieden ieder plaats aan 2 pers onen. QJ tV n cr o £L o O O 3 2 3-ï** O (9 cr- 3 p M p' p, 00, O (5 (0 o-p^P- O p a A o 0 "l n ï=;c sr (5^3 1 s n 2 3- M n - 3 C n p a m tro. i-"Tl O Q O a J* to O pu a o B> j- «00, O 3 CL, r* O rt> o 3 w. 2- <-» a o* - 3 O w O TD O O ja fO O a CO O O O 3-^-^ HE P- ro cr <L P <0 «2 -s 3 3 if TO 3 c 3 W t"1 a Ondergronds-Gelijkvloers in de Hoogte. De wichelroede zal zoo zegt men geheimen, welke tot dus verre ondergronds sluimerden openbaren. Gangen worden ont dekt, die in vroeger tijden dienst gedaan hebben ook bij gevaren op den beganen grond, waterbronnen aangewezen, misschien wel be graven schatten ontdekt. Archaeologische onderzoekingen brengen aan het licht, wat jaren in de aarde verborgen was, Onder oude kerken vindt men nog oudere kerken, krypten, gelijk dezer da gen nog in de St. Goedele te Brus sel. Langs de Fransch-Duitsche grens is onderaards een sterke verdedigingslinie aangelegd, waar honderdduizenden soldaten in oor logstijd kunnen leven. Hoe langer zoo meer wast het interesse voor wat daar in den grond is en op een of andere wijze den mensch dienen kan, gelijk in de mijnen gedolven wordt naar wat voor den mensch bruikbaar is. Boven in de lucht voelen wij ons reeds voorlang thuis. De sage van Daedalus en Icarus is werkelijk heid geworden. De mensch heeft als 't ware vleugelen aangeschoten en vliegt van het eene werelddeel over het andere naar weer een ander. En als over oorlog gespro ken wordt, komt dadelijk het luchtgevaar in het gesprek, Zoo leeft de mensch van den te- genwoordigen tijd als op drie la gen, althans wat zijn interesse be treft, ondergronds-gelijkvloers en in de hoogte. Hij heeft alles aan zich zelf onderworpen door zijn kunnen en zijn kennen. Inderdaad onze tijd doet wel heel duidelijk zien, dat grenzen, vanoudsher ge steld, wegvallen, uitgevlakt wor den. Zal dat een menschenkind over moedig maken Zal hij berusten, wanneer hij stoot op een muur, hecht en sterk, die hem er aan herinnert, dat aan zijn kunnen en kennen een grens werd gesteld, dat het tenslotte alles maar stuk werk is Of als hij op een hindernis stuit zal hij denken, dat deze er is om overwonnen te worden, om hem aan te zetten tot nog groo- ter inspanning, nog grooter ont dekkingszin en uithoudingsvermo gen Ontegenzeggelijk is het laat ste het geval. Wij weten niet wat de toekomst ons alles op deze drie gebieden, ondergronds, gelijkvloers en in de hoogte, nog brengen zal. Wij we ten niet of dat alles inderdaad vooruitgang wezen zal dan wel of de vooruitgang schijnbaar wezen zal en zichtbaar waarneembare vooruitgang betaald zal worden met idieel verlies, met schade aan goede en groote geestelijke waar den, Nu is tenslotte al het zichtbare een beeld van het onzichtbare. Zoo ook het doen en laten on der, op en boven de horizontaliteit dezer aarde. Een beeld van den mensch zelf, die in zijn onzichtbaar geestelijk leven ook de waarheid van het ondergronds, gelijkvloers en in de hoogte kent. Wij vragen van een kind; wat sluimert in hem, wat ligt daar op den bodem van dat jonge wezen Wij zouden het gaarne weten. Maar het is voor ons oog verbor gen. Zoo is ons diep-innerlijke le ven ook voor anderen verborgen. Dat is niet zoo heel erg. Erger is het wanneer het ook voor onszelf verborgen was. Want, dat zou be wijzen, dat wij vreemd staan te genover onszelf. Het is noodig, dat wij ook in eigen innerlijk leven delven. Met evenveel ijver als waarmede wij dat doen in ander innerlijk om na te gaan de drijfveeren, welke hem tot bepaalde daden en woorden hebben aangezet. Dolven wij in eigen innerlijk dan zou het ons tot eigen verbazing gaan als wanneer met de wichelroede gewerkt wordt. Wat onbekend was zou aan het licht komen, maar ook, wij zouden in ons leven beslister', hechter, rijker worden. Want het levensfundament zou steviger worden. Wat diep gefundeerd is, dat staat wel vast. Juist dan zou ook ons gelijk- vloersche leven aan waarde win nen, omdat de wortels van dat le ven uit de verborgen diepte tel kens nieuwe kracht zouden weten op te diepen. Wat alleen maar horizontaal is ligt zóó vlak, dat het einde duidelijk te zien is. Dus meer aandacht voor het eigen „ondergrondsche" leven. Maar ook en dat mag even min vergeten worden dient de opgang naar de hoogte niet ver zuimd te worden. Hoe drukker een menschenkind het gelijkvloers heeft des te min der is hij geneigd de hoogte op te zoeken. In een bergland komen de toeristen vaker op de hoogten dan de bewoners zelf. Omdat het da- gelijksche leven jhen volledig in beslag neemt. Zoo houdt het ge- lijkvloersche leven ons ook vast. De opgang naar de hoogte wordt verzuimd. Tot schade van innerlijk leven. Er zijn nu eenmaal onmisbare geestelijke waarden, onmisbaar, omdat zij het leven verrijken en verfraaien, die niet verzuimd mo gen worden. Zij liggen niet vlak voor ons uit. Zij liggen hooger. Wie genoeg heeft aan den stoffelijken kant van het leven, die zal de hoogte niet zoeken. Wie echter voelt, dat hij daaruit en daarboven moet om niet onder te gaan in de dingen van al den dag, die zal tel kens weer die hoogten zoeken, waarin ook weder verscheidenheid in hoogte en uitzicht en mogelijk heid om te bereiken is. Maar van die hoogten zal hij toch terugkeeren moeten in het le ven van al den dag. Dit zal hem dan sterker vinden en blijmoediger en met meer vertrouwen, omdat hij geestelijk gesterkt werd. Deze drie lagen in ons leven hebben wij met al wat in ons is, te versterken en niet te verwaarloo- zen. Zij behooren bij elkander en mogen niet gescheiden worden. J. Nagel, van HEIN TUUT. Zo-mè' tegaere. 't Was vremd 'oor, dat er glad gin vent in 'uus was. En je zou zeg ge', da' Tine, mie oal d'r véé- praas, 't er ok nie' groot op Ze liet de griengel op de deure, en Merie, die most d'r eigen wasse in 'uus, net liek as in de winter. Ze zatte te eten mie d'r beien en toen zei Tine: ,,noe za' 'k j' is wat vertelle". Ze zetten een gezicht, of a ter wonder wat zou komme. Merie wier zó nieuwsgiereg, die I vergat te knauwen. En Tine zei: ,,a' je noe, net zó lank as a Kees wig is, oalles persies doet, dat a ik je zegge, en nooit stout bint en glad nie' tegenbrabbelt, dan gae me van de weke is ni' stad; merre- ge mè', dan is 't net mart". Afijn, afijn, dat kind dat was toch blie-e! Dat was nog a' niks ok; ni' stad! Di' mó' je noe toch is góed over dienke, weet je; ni stad! Mie oal die mooie wienkels, vol mie van oalder-'ande spul; je snapt het nie', wien a dat kopt, je kunt 't glad nie' gebruke, 't is vee' te mooi. En Merie nog nooit, zó lange a' ze 'eugden, in stad 'ewist; ze wist 't allêene mè' van 'óore zeggen. Noe was ze a' jaeren op.dat was naebie! Ik zeg ge: noe was ze a' jaeren 'ier en vóórdien, toen a z' oltied nog bie d'r ouwers was, die weunden ok nooit in een stad, nog gin êens op een durp, die weunden 't liefst 'êelegans butenof. Ze liep ni' schole, man, ze vool gin grond. D'r liefje was vol blie'- schap, ze kon 't voele in oal d'r lee-en. Groe-en van blieschap gienge 'r deur der buuk. Ze drééf d'r op, ik zegge: ze vool glad gin grond. Den aevend van te voren z' a' zitte dienke, 'oe a de guus van schole di' van zouwe stae' te kieken, da' Kees ni' Rotterdam was, en dan mie een schuut ni' Duisland most. Di' was ze zö-vee' gröos op. Mè' noe was 't nog is glad wat aars, noe most ze an de meester vraege, of da' ze merrege uut scho le bluve mocht, omda' ze mee ni' Stad gieng. Ze neep d'r viengers agauw prut, ze dansten deur de weien en ze liep te lachen in d'r eigen van plezier. Nou, dat gieng net persies in schole, liek a ze verwacht De guus, die wiste niet wat a ze 'oor den, en de meester, die was ter ok nie' over uut. Merie, die blonk zó mè' van gróozegheid. Tussen de mirreg gienge de guus glad nie spele. Ze keurden zó mè' over 't durp hissen en weer. Merie, die liep stik in te midden en de mis- jes douwden mekare wig om 'eur een erm te kunne geven, en oalle- gaere kriege om toch mè' dichte bie Merie te wezen en te 'öoren wat a ze zö-a' vertelden. Nou, eige- luk was ter noe nie'-mi' vee' te zeggen, mè', 't was toch angenaem, om di' net as een koneginne over 't durp te keuren. Toen a ze 's aevens thuus kwaem, mensen-kinders, dir 'ieng de klapkurf an de dröoglatte. Dus die most mee, mè' tjongen! Wat zou di' mergenaevend zö-a' inzit- te? Ze kon nie' bluve stappe, ze sloeg in den drus, ze gaepten ni' d r aesom, toen a ze in 'uus kwam. Tine zat mie d'r voeten op een stove, een witten doek over der schoot, ze zat een tuul te plooien, wan' ze was in de rouwe; gin tuul mie dotjes een rouwtuul. En op de laetaefel di' lag d'r slot mie kraelen, en d'r Zondagsche stikken en d'r spellen. De stoel in 't 'oeksje, dir a 's ochens Kees z'n korenzak op stieng, di' lag noe Ti ne's 's Zondagsch keus op en d'r doffe schorte; over de leunege ieng d'r doek, geplooid en wel. Onder de laetaefel stienge de schoenen oalle viere, blienkend gepoetst. Mè' tjongen, tjongen, dat was toch oal pieziereg om te zien. „Ik bin zó klaer, 'öor", zeiden Tine, „gae mè' zitte, en nergenst ankomme, 'öor. Ik bin zó klaer, 'k mö' d'n nog kuve,.... kiek, nog een paer spellen steke sie-zö, 'k mó' zegge, dat 'n netjes ligt, da' 's waer. 'k Za' d'n noe mer op bédde lêgge, dan gae' m' êest mè' ete". Merie zeiden op oalles: „ja, 't is goed moe Tine, 't is best; 'k za' 't doe-e; liek a jie wilt". Nou, en je snapt, dat klonk in Tine's ooren. Nae den eten langden Merie d'r kouse en gieng ze zitte brei-e; anders most Tine dat oltied be laste; a ze een prieme uut keek ze in de rondte. Dat was toch zö- vee' mooi om dat oal te zie' liggen. Voeroal op de laetaefel die stik ken en die spellen, die waere in 't goud 'edopt, die blönke, man! Tine een zuiver slotje an d'r zwarte kraelen, dat von' Merie zó prach- teg, wan' thuus Tine oltied mè' een zwart bandje rond der 'ols mie een 'aek en öoge. En dan die schoenen die blonke as spiegels; moe Tine's schoenen, dat was zö- vee' Zondagsch. En dan nie' te ver geten, di', de klapkurf. Tine die d'n in-'ehaele, 'ie was dröoge; die klapkurf, di' g'löok da, Merie nog 't dikkelste ni' keek.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9