ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD IM 11 Sept. 1937 8 WFTpIs DAANTJE MUIS IN DOODSANGST. DE BIJZIENDE GLAZEN WASSER. ra ffi 3 3 I Kam de ppovinciale zeeuvsche middelbupgsche coupamti MmKiïïöEn VARIA. ZEEUWSE ZANGEN, p-r -y £-b (p t* -- i ffOi rh "t H (U p 2 5 p 0 riep: „Als jullie nu niet een beetje stil bent, dan plak ik jullie alle maal een grote pleister over je mond, dan kan je helemaal niets meer zeggen". Maar wij wisten wel, dat hij het zo kwaad niet meende, want zijn ogen hadden altijd van die dan sende lichtjes, als hij zo iets zei. Maar, wij waren dan toch weer een poosje wat minder luidruchtig. Op een dag, dat wij weer zo'n leven maakten, kwam de buurman en riep ons, om bij hem te ko men, hij wilde ons iets laten zien. Maar geen van de kinderen be woog wij dachten, dat hij ous nu heus die pleister op onze mond wilde plakken. „Kom hier", zei hij weer, ik. zal jullie iets moois en tegelijkertijd iets treurigs laten zien". Eindelijk ging ik naar heni toe. Hij nam mij mee naar de achter kant van zijn huis, tilde mij op en liet mij toen een klein vogelnestje zien, waar vier jonge vogeltjes in lagen. Dadelijk riep ik de anderen en met ons zevenen stonden wij al spoedig bij het nestje. Ieder van ons mocht op een stoel klimmen en dan goed het nestje en de jon ge vogeltjes bekijken. „Wat is dat mooizei een van ons, „maar wat is nu het treurige, dat U ons wilt laten zien De buurman haalde nu een do de vogel uit zijn zak en legde die op de tuintafel neer. „Dit is de moeder van de kleintjes", zei hij, „zij zat op het nestje om haar kin dertjes warm te houden, toen er een wezel aangeslopen kwam om zich van haar kinderen meester te maken. De moeder heeft toen naar het ondier gepikt en met haar vleugels geslagen, doch tenslotte werd zij te vermoeid en heeft de wezel haar de keel doorgebeten. Ik kwam juist fe laat om dit te verhinderen. Ik heb de wezel weg gejaagd zodat tenminste de klein tjes in leven gebleven zijn." „En wie houdt de vogeltjes nu warm en wie voedert ze vroeg Jan. „Dat doet de vader", zei de buurman, hij vliegt steeds maar weg om vliegjes en wormpjes te zoeken en voedert de kindertjes, vanavond zal hij op het nestje gaan zitten en de kleine vogeltjes warm houden, zodat ze niet doodgaan van de koude." „Dat moedervogeltje moet toch veel van haar kindertjes gehouden hebben, dat zij met de wezel is gaan vechten", zei een van ons. „Ja", antwoordde de buurman, „maar zij heeft het met haar le ven moeten bekopen." Nog lang dachten wij over de vogeltjes na en wij waren zo onder de indruk, dat wij de hele middag kalm en stil waren. Daantje Muis had in zijn leven tje al wat angsten uitgestaan, maar zo erg als op het ogenblik, dat dit Verhaal begint, was hij er toch nog nooit aan toe geweest. Zwart, de Kraai had hem bij het puntje van zijn staart beet, maar het was Daantje toch onmogelijk los te komen. Hij kon er niet eens over nadenken, of het hem veel pijn deed, zo moest hij al zijn aandacht er bij bepalen, dat hij zich stevig vasthield aan de kanten van zijn holletje, waarin hij juist wilde ver dwijnen, toen Zwart nog net kans had gezien, hem bij zijn staartje vast te grijpen. Zwart trachtte hem nu met alle macht uit zijn hol letje te trekken. Die arme Daantje verkeerde werkelijk in doodsge vaar, want op het ogenblik, dat zijn pootjes hem niet langer meer konden vasthouden, zou Zw&r't hem grijpen en met zijn scherpe snavel al heel gauw verscheurd en opgegeten hebben. Steeds voelde Daantje, na iede re nieuwe ruk, hoe langer hoe min der steun. Ja werkelijk, zo'n angst had hij nog nooit uitgestaan. Toen opeens trok Zwart weer eens ex tra hard en Daantje, die zich niet meer kon houden, vloog met een vaart het holletje uit. Hij behield zijn tegenwoordig heid van geest en nauwelijks had den zijn pootjes de sneeuw geraakt, of hij holde zonder een enkele se conde te verliezen, naar het an dere huisje, dat daar vlak bij was. Intussen was Zwart, die van de schok achterover gevallen was, weer opgekrabbeld en zag zich het fijne hapje ontglippen. Hij ging, half vliegend, half hollend, Daantje achterna, doch zag niet, dat een grote havik, de aartsvijand van Zwart, het gehele drama had ge zien en nu trachtte de havik zich van Zwart meester te maken. Daantje wist evenwel niet, hoe gauw hij zou verdwijnen. Zwart, die de havik helemaal niet had bemerkt, voelde op eens, dat iets hem achterop kwam en hij ver dubbelde zijn snelheid. O, o, wat waren die vogels boos tegen el kaar en het gevolg was, dat zij een verwoed gevecht begonnen. Het duurde slechts heel kort, of de veren vlogen in het rond en Zwart was door het gevecht Daan tje helemaal vergeten, die nu vei lig in zijn holletje van de schrik zat te bekomen. Dame: Lieve help, man, wat voer jij met mijn hondje uit MOPPEN. Wim: Oom, ik wou U wat vra gen. Oom. Nu wat dan Wim: Als Uw voeten slapen, doet U dan uw eksterogen ook dicht o Frits: Bij de jonge hennen, die mijn vader met de broedmachine heeft uitgebroed, is er een bij met drie poten mijnheer. Onderwijzer: Dat mag niet voor komen, Frits, dan moet je .vader de broedmachine laten nakijken, o Leeraar: Men moet alles van de grond af leren, anders leert men het nooit goed en als je nu nog eens lacht, Jan, dan zul je wat beleven. Jan: Ik dacht alleen maar, zwemmen ook „Maar Rietje, waarom sla je de poes Rietje: O moeder, zij heeft toch zulke slechte manieren Eerst spuwt ze zich op haar pootje en dan wast ze daarmee haar kopje. —o Annie: (snikkend) O moesje, mijn tanden hebben op mijn tong eens hard te huilen. Moeder weet niet wat zij opeens scheelt en vraagt: „Wat is er, Annie. Kleine Annie begint aan tafel in getrapt. RAADSELS. 1. Welke gom is geen gom 'raojfonïH :P*00M4UV 2. Hoe kan je van XI, zonder iets aan de cijfers te veranderen, ne gen maken 'U3J -33J| *3| mo ix Joop :pjooM4uy 3. Wat loopt er door het land en beweegt zich niet "?3A\ op ipJOOMJUy 4. Ik ben in kip, maar niet in haan; Ik ben in het bier, maar niet in de kraan, Ik ben in het schip, maar niet in de mast, Ik ben in de kist, maar niet in de kast. •i J3)t3{ 3p :§uisso{do o -t cr p Cu t-3 Q) 03 p X* £r o 3 V) d p ÉT <L 5 3P P P 3 P Oa O ET P 3 CU om SB g' 2- o- B- m JS: pr oKT 3 (TO, O o ra 3 - a SB ft- 75" 3 oo. «H- <D P pT o C/3 XB p 3 3 2 C/3 fO 2. cr 03 0O. p o 03 hq Cro, O N O CS cu 3 p 2 ff cu - CS O cu p O N o 3-ra O O O z z tn 09 Als de natuur „sterft". De zomer spoedt ten einde. Het blauwig parelgrijze waas van den prillen herfst hult zich reeds om al de dingen van de natuur: om de boomen met hun beschadigde don kergroene, of vergelende en ver schrompelende bladeren; om de veldvruchten, welke het najaar zal oogsten, om de bloemen in den tuin, laatste bonte en uitbundige manifestatie van het verdwijnende jaargetijde, om de oude boeren hoeven met hun nu zoo wonder lijk verweerde kleur; en het spreidt zich uit op het stille don kere spiegelvlak van slooten en plassen, geheimzinnig in haar on- doorgrondelijk-schijnende diepte. De zomer spoedt ten einde. Straks zullen er weer komen de kille nat te dagen van den naderenden win ter; de stormen uit het wilde Westen van den Oceaan, voort jagend het loodgrijze, van regen zwangere zwerk. Dan zullen ze kort zijn de dagen, en lang de nachten; en buiten zal het koud zijn en binnen warm. En de mensch hervindt de koestering en de beschutting van zijn woning met de brandende kachel en het licht van de lamp. Het „sterven" va,n de natuur zou het inderdaad voor ons iets van de onverbiddelijkheid van den dood in zich dragen Op primi tieve volkeren, zoo veel minder tegen de ongemakken van den herfst en den winter gewapend dan wij, leden eener technisch wonderbaarlijk ontwikkelde maat schappij, moet het verwelken, het ontbladeren en verschrompelen der natuur in dezen tijd van het jiaar iets beangstigends hebben gehad. Zij, met hun geloof aan velerlei, goden, geesten en demo nen, bewonend de ondoorzichte- lijke domeinen van hemel en aar de, voelden zich dan overgeleverd worden aan het onbarmhartig spel der min of meer kwaadaardigen onder die geheimzinnige wezens. In vele primitieve godsdiensten is de ondergrond van beminnelijke goden in het najaar (en dan in het voorjaar hun wederopstanding) voornaam deel van den ritus. Hier, in deze onontwikkelde maatschap pij had het sterven der natuur in derdaad iets te maken met het on begrijpelijke en onverbiddelijke wezen van den dood. Wij, moderne menschen voelen dat niet meer. Voor ons begint de natuur zich in deze dagen lang zaam voor te bereiden op haar winterslaap. Wij spreken nog wel van haar „sterven" doch dan uit gewoonte, zonder dat dit woord feitelijk ook maar een oogenblik een huiverige gedachte aan den dood oproept. Wij voelen, als we de boomen zien ontblade ren, de velden kaal worden en het zonlicht verzwakken, niets van doodgaan. Wij voelen dit alles veeleer als een tijdelijke inkeer van de natuur, als een zich terug trekken in zichzelf; dat wat af sterft, is niet meer dan de buiten kant, de schoone en beminde bui tenkant, die straks in zijn vollen weligen luister zal worden her steld. Van het wezenlijke, voor het zinnelijke oog onzichtbaar: want ontstoffelijk, gaat niets verloren. Het blijft daar in en om ons in al le dingen des levens; het is onver nietigbaar en eeuwig. De dagen van den nazomer heb ben ons daarom dit te zeggen: dat wij ons nooit genoeg op dit wezen lijke kunnen bezinnen; dat de zo mer met zijn schoonheid van groei en bloei niet meer dan een mani festatie van dit wezenlijke mag heeten; en dat wij er voor moeten waken ons aan den schijn daarvan te vergapen. Er zijn zooveel men schen, die den zomer lief hebben en den winter haten. Zij beginnen om dezen tijd van het jaar reeds op te zien tegen de korte koude en natte dagen, die zullen komen; tegen de donkere laatste maan den van het jaar. Zij verguizen de lange avonden en schelden in de praktijk van het huiselijk leven op de rompslomp van kachels eri zoo. Zij vinden van alles en nog wat, om er hun verwenschingen aan te spendeeren. Het is soms verschrikkelijk om aan te zien. En altijd een beetje zielig en om medelijden mee te hebben. Want deze verguizers, ze kennen niet de kostbare bezinning, waartoe herfst en winter sommee- ren; de onmisbare inkeer, welke de mensch moet onttrekken aan den oppervlakkigen, levenswan del. Zij kennen geen diepten in de menschelijke ziel en beseffen niet, dat hun liefde voor den zomer slechts een begeerte naar goed- koope afleiding is; en dat zij der halve van den zomer slechts den opzichzelf waardeloozen buitenkant waardeeren. S. van Mariëngaarde. De onderwijzer van Karei V had de grootste moeite den Infant de beginselen der Latijnsche taal bij te brengen. Tevergeefs hield hij hem voor, dat de keizerlijke groot vader voor alles stond op een spoedig aanleeren van deze taal. Boos antwoordde Karei: Maar dat heeft mijn grootvader u vast niet bevolen, dat U een school meester van mij zoudt maken Later verloor hij dezen afkeer voor vreemde talen geheel en al op zijn zestiende jaar beheerschte de Prins reeds zes talen. Hij placht te zeggen, dat hij Italiaansch leer de, om met den Paus Spaansch om met zijn moeder Engelsch om met zijn tante Vlaamsch om met zijn vrienden en speelmakkers Fransch om met zich zelf te kunnen pra tenDuitsch, opdat hij Keizer kon worden. Of ook: om bevelen te geven van HEIN TUUT. -o- Sie-zö noe Tine die 6 op iedere kaeke een röoie plekke. En dan zat het nie' góed 'öor; „jongen, berg je", zei Van Speyk. Ze most nog zo-vee' doe, ni' d'r gedachten. Ze liep te beven van den drift en kon nie' deurvóddere, wan' Kees kwaem mè nie' vort. Die was zö zéker en kiek, dat kon ze nie' verdraege. Tine 't tielegram voe' Kees z'n plekke op de taefel neer-'eleid. Merie die zat a' an den taefel, te wachten wat a d'r gebeure zou, en Tine drusten 'één en weer om oal- les op te zoeken. Kees nog nie' in 'uus 'ewist. Ie was ni' schure 'egae, en toen nog is ni' tennen 't ófa,eindelienge kwam 'n in den uzen. Ie las dat tiele gram, toen vouwden ie 't wee' op en lei 't onder den Boek op den 'oek van de fooie. En net of a ter niks gebeurd was, stopten ie z'n pupe en gieng zonder een woord te spreken zit te röoke. Tine was ok mè' op d'r stoel gae' zitte'; ze zat te naaien, ménsen, lief om le ven. Toen a Kees mè, bleef zwiege, toen begon zie: „je zei niks. Je ei ter nie' vee' zin in, g'loöf ik, om die ménsen te 'elpen noe a ze zó moeiluk zitte'. Dat méns zit di' noe mie een zieke man en mie een knechtje van een jaer of vuuftiene. Ja, a jie dan nie 'elpe wil, dan mó' je 't wete, dan mó' je 't mè' gauw zegge, da ze een ander op kan zoeke". Kees bleef ni' buten stae- re en ie zeiden niks. Op Tine 's vur-'óod kwam noe ok een róoie plekke. Merie die zag 'n ópkomme en grotter worre. An- eens rees Tine op, d'r mond vast toe; ze langden 't flesje mie den int en de penn'ouwer van de fooie en gooiden dat op taefel neer voe Kees. „Ier, schrief' dan mè, da' je 't nie' doet, dan kan 'n mie de post mee. Dat méns, dat mot di' 'aer of pluum van Kees die ver schoof z'n eigen, ie nam z'n pupe uut z'n mond, wees mie de Steele op Tine 's bost en zei: „k.... k....kun jie d.d.de fuken lichte?" Oe lange za' d.d.dat d.d.dure, êer a ik awee vrom b.bin? K.k.kun jie d.de p.p.p.pillik verköope a' de pillikschokker komt? En kieke da' ze je dan nie' bedriege?" „Bel jaet, bel jaet", zei Tine, „dat kan ik aolemaele en anders dan za' Evert me wel ellepe"; ,,a' jie dat dan oal kunt", zei Kees, „dan zal ik gae". 'k Za' dat noe mè' nie' schrieve liek a ten dat zei Je mag nie spotte mie een aar méns z'n gebrek. Toen kwam Tine d'r drukte oal wee' boven. El mensen, wat ze zou hij de Duitsche taal gebruiken in het kabinet de Italiaansche en in de damessalons de Fransche taal. toch vee' te doen. Ze zei tegen Merie: „gae jie is gauw ni' ,,'t zot te schaep'' om een 'olf pond tebak voe in z'n pupe en om een 'olf pond pruumtebak; 'ier ei j'de cen ten". Merie kwam vrom, ze zei: ,,'ier ei j' de röoktebak en pruum tebak, die ei ze nie „El, 'el, dan mó' je di' nog om ni' 't durp", zei Tine, „wan' pruumtebak, die kan 'n glad nie' misse, die mot 'r zéker bie weze'." „Noe nog ni' 't durp, en 't wordt a' doenker buten. Dat durf ik nie'," zeiden Merie. Tine die vroog: „nie durreve? Joe noch- ter jonk. Voe wat nie?" En toen vertelden Merie: „Kea van 't 'Oefje zei, da' Saen van Louw z'n voader vlie weke een Dunderdag 's aevens om ollef tiene de dooie Spaanse soldoaten over den diek zie löopen eit, mie ielk een lichtje in d'r 'and". Mè' Tine zeiden: „dat bestae' nie"; die bin d'r nie' voe 's nachs om twellef uren. Van twelleve toet één, danse de spo ken. Gae noe mè' gauw, dan za' 'k je trek een endje tegenkomme". Mè' Merie bleef vast op d'r stoel zitte, ze sloeg d'r voeten rond de póoten en ze pakten op wêeskan- ten een sporte vast. Toen gieng ze zachtjes zitte schrêeuwe. Ze was nog vee' benauwder van de spooksoldaten as van Tine. 't Wier duuster dus Kees kwam ok ni' binnen. Tine die zei: „noe ei dat 'zotte schaep gin pruumtebak, en dat misje is zó be nauwd van de soldaten, die durf nie mi' ni' 't durp; 'oe mot dat noe?" Kees zeiden niks, mer ie begust z'n schoenen an te doen; toen pak ten ie de centen van den taefel en gieng zelverst om z'n tebak. Kees die was vroom, ie een goed ge weten, die 'oefden nie' benauwd te wezen in den doenker. Toen a Kees vrom kwam, was Tine a varre klaer. De korenzak mie oal z'n goed d'r in stieng op de stoel nessen de laetaefel. Een 'êelen aevend zat Kees di' mè' op te kieken. Di' was mie zwarte ver ve op-'eschilderd: B. M. Reinhard, Hof de Welle. Dat was een zak van Kees z n broer Besaen, die een rieke wêe-uwe betrouwd en zat noe op een 'oeve. Eindelienge kwam 't los, Kees zei: je noe anders niks om m'n goed in te doen?" „voe wat?" zei Tine, „wat mukkeert dir an; 't zou wer een wonder weze a jie wee' niks te vitten „Weun' ik dan soms op hof de Welle", vroog Kees awee. „Nêe-e 'oor", zei Tine, „jie weunt 'ier, mè' jie 'êet toch ok Reinhard Kees die keek nog is ni' de korenzak, ie zei: ,,ku' je die zak nie ömdraaie?" „Dat 'k allank edae", zei Tine, „mer oal de letters komme 'r dwas deur-éne en dan stae' ze aeverèks en dat is nog vee' erger. Zó-a' ik het 'edaen zó is 't góed. En noe wou 'k da' je zweeg, je raes me suf". 's Maendagsochens om vier

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9