- -
I
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
Sé
P-s-P-se-r
s
s
CU
mm
VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCME MIDDELDUPGSCHE COUPANTl
gmsEiiKiïïGEr]
7 Aug. 1937
ft,
3,§
mi WBPt'
ÊttYMtöiÏÏ wMAmM
OP DE STRAATWEG.
EEN HANDWERKJE VOOR
ONZE MEISJES.
ETn
ST2 g w.
s p
S
MOOI NEDERLAND.
ZEEUWSCHE ZANGEN.
C/l w gj
•p» I
ar* c/i
«-K I-»
- - 0 0
B*
p».* o
cu
q
O
co
wS
A'S
•r r«
stond. Deze was echter zó ge
schrokken, dat zijn knieën knik
ten, doch opeens sprong hij op,
H f, "it ffjlf0 ,i j'ffjt
rende naar de tenten van de an
dere jongens en gilde: „Wakker
worden, hulp Wakker worden
Verschrikt sprongen de jongens
uit de tenten te voorschijn en
vroegen wat er aan de hand was.
Wim vertelde nu, dat er zo juist
vier spoken, helemaal in het wit
gekleed, langs hem heen gelopen
hadden, maar de jongens keken
hem nijdig aan en zeiden, dat hij
zeker had staan dromen.
Nauwelijks hadden zij dit echter
gezegd en wilden weer in hun ten
ten gaan, toen Wim opmerkte, dat
er vier van zijn kameraden ontbra
ken. Hij zweeg verder, draaide
zich om, doch nog vóór dat de
jongens weer in hun tenten ver
dwenen waren, kwamen de 4 spo
ken opnieuw uit de staldeuren te
voorschijn. Weer liepen zij geluid
loos langs Wim heen, maar voor
dat zij verder konden gaan, riep
Wim opeens: „Halt, niet verder.
Tom, je bent herkend, doe je la
ken maar af
En inderdaad kwam even later
het lachende gezicht van Tom te
voorschijn, terwijl ook de gezich
ten van de drie andere jongens
zichtbaar werden, precies zoals
Wim gedacht had.
De andere jongens, die stil had
den staan toekijken, schoten nu in
een onbedaarlijken lach, maar zij
vonden het van Wim toch kranig,
dat hij niet bang was weggelopen,
maar zo moedig op de spoken was
afgegaan. Zo eindigde het eerste
wachtje, dat hij kloppen moest, in
een vrolijke stoeipartij, waarbij hij
als „held" werd uitgeroepen.
MOPPPEN,
Zo bedoelde de onderwijzer het
niet.
Onderwijzer: Kees, wanneer is
het de beste tijd om kersen te
plukken
Kees: Als de hond aan de ket
ting ligt, mijnheer.
o
Joop: Honden zijn fijne beesten,
die verstaan je gewoon. Maar kat
ten deugen helemaal niet, ze be
grijpen nooit, wat je tegen ze zegt.
Ans: Nu maar mijn poesje wel,
hoor. Als ik tegen mijn poesje zeg:
„Poes, kom je bij me of kom je
niet, dan komt ze of ze komt
niet".
Hans en Arnold fietsten samen
over de straatweg. Zij hadden
geen haast en daarom besloten zij
een korte rust te nemen. Op de
straatweg kwamen een kwartier
tje later een koopman met zijn
vrouw aan, die in een oude kin
derwagen hun koopwaar hadden
opgestapeld. Ook deze mensen
schenen rust nodig te hebben en
zetten de wagen aan de kant van
de weg, terwijl ze een paar bo
terhammen te voorschijn haalden
en begonnen te eten.
,Zeg, Arnold", zei Hans, „zullen
wij eens een grap uithalen
„Nu, wat dan vroeg deze.
„Ik kruip stilletjes achter de
wagen en haal het ene wiel van
de wagen af."
„Dat gaat immers niet zonder
dat zij het merken", zei Arnold,
„want de wagen zou overhellen,
en dan merken zij het immers on
middellijk".
„Dan neem ik een steen mee,
die ik neer leg om de wagen te
steunen", zei Hans en verdween
tegelijk.
Inderdaad gelukte het hem on
gezien bij de oude kinderwagen te
komen, doch de moer, waarmede
het wiel vastzat, was zo verroest,
dat hij al zijn kracht nodig had
om met de moersleutel de moer
losgedraaid te krijgen, doch ten
slotte gelukte het. Hij had een gro
te steen onder de as gelegd, zodat
de wagen in evenwicht bleef en
sloop nu naar zijn vriend terug,
het wiel triomfantelijk met zich
meedragend.
„Nu moet je het ook weer onge
zien aan de wagen zetten", zei
Arnold, maar dat ging niet, want
opeens zag de man, die naar de
wagen was gegaan, wat er gebeurd
was. De jongens lieten het wiel
in de steek en sprongen zo snel
mogelijk op hun fiets.
Een eind verder, toen zij uit het
gezicht van den man waren, zei
Arnold: „Hoor die mensen eens te
keer gaan, eigenlijk kunnen we ze
toch zó niet in de steek laten.
Weet je wat, ik ga er heen, mij
hebben ze niet gezien en vraag,
wat er aan de hand is".
Zo gezegd, zo gedaan. Arnold
fietste terug en was spoedig bij de
twee mensen, die radeloos heen
en weer liepen. „Wat is er
vroeg Arnold. De man schudde zijn
vuist heen en weer en zei: „Als ik
den kwajongen, die mij dit gele
verd heeft, te pakken krijg, dan
geef ik hem een geducht pak
slaag".
„Laten wij liever het wiel op
zoeken", stelde Arnold voor en
liep in de richting, waar hij wist,
dat het wiel en de moer lag. Toen
hij deze beide voorwerpen had ge
vonden, bracht hij ze naar de man
en zei: „Hier is het wiel en de
moer ook".
Nu begon de man pas echt te
keer te gaan en dacht, dat Arnold
hem de poets had gebakken. Deze
kon dan ook niet anders doen, dan
naar zijn fiets rennen en maken,
dat hij weg kwam.
Buiten adem arriveerde hij bij
Hans, en vertelde zijn ervaringen.
Eerst lachten beide jongens er om,
maar even later werden zij stil. Zij
begrepen, dat hetgeen zij gedaan
hadden, toch een echte kwajon
gensstreek was geweest, waarvan
die arme man de dupe was gewor
den. Neen, zij hadden toch niet
netjes gehandeld Deze les heb
ben zij echter ter harte genomen
en voortaan de eigendommen van
een ander met rust gelaten.
RAADSELS.
1. Welke delen van het gezicht
kunnen elkaar in het geheel niet
verdragen
•naf
-jBA uaq uassnj uapjooM spaans ja
jepuio 'npi ua snajij :JlinssojdQ
2. Waarom doet een haan zijn
ogen dicht, als hij kraait
quaq uajinq uba ajpaq nhz hu
p?p 'uaiz uajBj a} xuo :?u;ssojdo
3. Ik ben een vogel en mijn naam
bestaat uit vier letters, slaat
men mij de kop af en geeft men
mij dan de kop van een haring,
dan ben ik een man. Ra, Ra, wie
ben ik
'suejj suBp :?msso|do
4. Verborgen bomen.
1. Er ligt veel rommel in deze kast.
2. Zeide ik U niet, dat ge wel sla
gen zoudt
3. Jacob erkende zijn schuld.
4. Ik wil gaarne met U meegaan.
5. De noten in onze tuin zijn nog
niet rijp.
6. Wel, staat deze jurk je niet aan,
Dora
'sja '9 Snap -£ 'f iïjjaq
ijjia 'z iapnq jpuissojdQ
MOPPEN.
Heertje (tegen een hengelaar]
En, hoe bijten ze vandaag, visser
tje
Hengelaar: Als gewoonlijk, me
neer, met de bek.
o
Een heer had kippensoep be
steld en toen hij die geproefd had,
riep hij de kellner en zei: „Wat is
dat voor soep
Kellner: Kippensoep, meneer.
Heer: Zo, maar waar is dan de
kip Ik zie nergens kip
Kellner: Neen, meneer, dat is
nog al logisch, Er zit toch ook
geen hond in hondenbrood
o
Wat een vraag.
Dame (bij een uitdrager) Ik zie,
dat U een stukje van Rembrandt
in de etalage hebt staan voor een
daalder. Kunt U mij ook zeggen
of het een echte Rembrandt is of
maar een copie
Als wij het prentje eens bekij
ken, dan zien wij allereerst een
theemuts, waarop een aardig
bloemmotiefje geborduurd is. De
nadere bijzonderheden staan er
bij, zoals het takje, waarmee je
de bloempjes kunt versieren, het
bloempje zelf en de steek, die de
mand en het hengsel van het
mandje vormen.
Het aardigst is natuurlijk het
hele geval zelf te maken, maar
een theemuts maken is lang niet
gemakkelijk. Je kunt ook een
theemuts in de winkel kopen,
maar dan moet de stof, waarmee
de muts overtrokken is, van een
effen kleur zijn, want je kunt
moeilijk op een ruitje een bloem-
patroon gaan borduren.
Als je de mand goudgeel of licht
bruin maakt, dan kunnen de
bloempjes helrood met gele hartjes
in het midden zijn. De blaadjes
worden natuurlijk groen, twee
kleuren groen vooral is aardig.
Voordat je met borduren begint,
moet je natuurlijk een patroon
hebben, waarnaar je de bloemen
kunt maken. Als je zelf een beetje
handig bent, en een goed tekenaar
ster op school, dan zal het je wel
gelukken, zelf een bloemtakje met
potlood op het goed te tekenen.
Lukt je dat niet, vraag dan aan
vader, of als je een broer hebt,
aan je broer, of die je wil helpen,
want als het een cadeau voor je
moeder is, mag zij "t handwerkje
natuurlijk van te voren niet zien.
De tekening moet heel dun met
potlood op het goed worden gezet,
anders is het later nog zichtbaar,
wat een slordige, enigszins smoe
zelige indruk geeft. Onder aan de
muts maak je een rand van
knoopsgaatsteken in de hoofd
kleur van het patroon, doch deze
rand is niet beslist noodzakelijk.
o. eu
o a.a
•1 m S
-- O
■5: PU
o O
5 e
3 5. cu
(5 S> 2
j. w -cl
3 3 S?
a to a
•n o
rr
3 o
,-t
O co
p-
►t pp
O O- X
pr «2-
o
p P
P W -
O
Ego
CO -
*v r-r- - »--*
.1 I O m
I/O» Q-
O O
O -t
O-co
P E»
Ét O Z.
OO. sr
w-
M D
O sr
In den verleden Tijd.
Er is onder de vele versjes van
Mevrouw De WijsMouton een,
dat zingt van een oud heertje, dat
den goeden ouden tijd, waarin de
kracht van zijn leven was, niet
kan vergeten. Als we dat lezen
of hooren voordragen, komt er iets
van medelijden in ons op. Want
het is zoo wanhopig om in het ver
leden te leven, om alleen maar in
den verleden tijd te kunnen spre
ken en geen toekomst meer te
hebben of te kennen.
De kracht van ons leven en
werken ligt in de toekomst. Deze
baart onze idealen. Daarvoor wer
ken wij. Daaraan denken we, als
de werkelijkheid van het heden
ons wat te machtig wordt: nu nog
niet.... maar dan of dan, zal het
alles anders wezen. Dit anders is
dan beter. En overmits een
mensch leeft om te hopen, leeren
wij nooit af dit hopen op de toe
komst, dit rusteloos maken van
allerlei plannen, hoe vaak de loop
der dingen deze plannen ook ver
woestend doorkruist.
Het oude heertje uit het beken
de vers is geen fantasie, welke de
dichteres zich heeft gedroomd. In
tegendeel, wij kennen hem in aller
lei gestalte rondom ons. Zeer ze
ker hebben heel wat ouderen trek
ken met hem gemeen. Trouwens
niet alleen de enkele mensch. Het
menschengeslacht als zooidanig
kent dat lofzingen op den verle
den tijd. Gelijk het ook het ideali-
seeren van de toekomst kent. Een
denker heeft eens gezegd: dat
komt, omdat de menschheid het
paradijs achter zich heeft en den
hemel voor zich. Daarin ligt een
groote waarheid! In hoe verschei
den vorm vinden we de gedachte
van paradijs en hemel niet in de
verschillende godsdiensten.
Er is er wel geen, die deze ge
dachte niet bezit. De oude Grie
ken spraken van Olim. Dat was de
goede oude tijd. Toen waren de
menschen beter en de wereld be
ter en de levensomstandigheden
beter. Kortom, een paradijs. De
oude Romeinen gewaagden van de
Aurea Aetas, de gouden eeuw.
Wat moest het heerlijk geweest
zijn om in dien schoonen tijd te
leven
Hoe lang is het al niet geleden,
dat van Olim en de Aurea Aetas
gewaagd is. Dat is veel langer ge
leden dan die goede oude tijd,
waarin de herinnering van die
oude heertjes teruggaat, die dan
gaan leven in hun tijd. Iedere ge
neratie heeft dat terugzien gekend
en als wij dan met hen den weg
van dat terugzien bewandelen dan
komen wij tenslotte te staan voor
de gesloten poort van het verlo
ren paradijs, waarbij de cherub
met het vlammende zwaard de
wacht houdt
En dat is gelukkig maar ook.
Klokkestoel in Friesland.
(cliché A.NV.V.)
Wij behoeven ons niet achteruit
gezet te gevoelen. Wij hebben
geen recht te meenen, dat op den
rug van ons geslacht de straf der
tijden gelegd wordt om dien
moeizaam te dragen. Het leven
van de menschheid en van den en
keling is in wezen niet anders dan
dat van die zooveel eeuwen tevo
ren geleefd hebben. De vor
men, waarin de inhoud van
dat leven werd gegoten,
moge veranderd wezen, het
leven bleef naar zijn aard wat het
was. Daarom komt wel eens bij
een menschenkind in mistroostige
uren de gedachte op: wat baat nu
alles wat gedaan en niet gedaan,
gedacht en niet gedacht wordt
Is het niet Danaidenwerk: water
storten in een vat zonder bodem
Wanneer wij zouden vasthouden
aan dien beteren verleden tijd,
dan worden wij feitelijk vleugel
lam geslagen. Want wat baat ons
dan al ons streven naar wat beter
is voor de toekomst? Wie heeft
ook weer gezegd, dat iedere ge
neratie zóó moet werken, dat zij
de wereld beter achterlaat aan
haar kinderen dan zij haar van
haar ouders overgenomen heeft?
Waarom zouden wij daaraan wer
ken, als er geen opgaande lijn is,
maar alleen een dalende Wan
neer al ons tobben en streven, ons
doen en ons denken niet anders
doen kan tenslotte dan den on
dergang voor korten tijd tegen
houden; een ondergang welke niet
te keeren zou zijn
Dat toch zou het noodzakelijk
gevolg moeten wezen, wanneer wij
slechts in den verleden tijd ons
thuis zouden gevoelen. Wij zouden
dan kunnen denken als brand
weerlieden te wezen, die water en
nog eens water spuiten in het huis,
dat toch niet meer te redden is,
omdat het vuur te groote macht
heeft.
Toch ligt er in dit leven in den
verleden tijd een goede gedachte.
Want te gemakkelijk vergeten wij
den band, die ons met de voorge
slachten bindt. Denken wij er niet
slechts aan, dat wij den sikkel
slaan in den oogst, welken zij ge
zaaid hebben, maar ook, dat wij
mede dragen den last der geschie
denis, welke door hen op hunne
wijze werd vergroot, gelijk ook wij
dat doen op onze beurt.
Veridealiseeren kan nooit goed
wezen. Dat moeten wij menschen
niet doen en de dingen niet en ook
tijden niet. Veroordeelen zonder
grondig onderzoek, alleen maar
uit lust om te veroordeelen, moe
ten wij ook niet doen. Maar het
voor en tegen afwegende moeten
wij ons oordeel vaststellen.
Dat zullen wij alleen kunnen,
wanneer wij den noodigen werke
lijkheidszin bezitten. Die toch be
waart ons voor een veridealisee-
ring van het verleden, maar ook
voor een alle verwachting zetten
op een toekomst, waarvan voor-
loopig nog niets gezegd kan wor
den, dan dat ze er misschien een
maal wezen zal.
Het doet eenigszins dwaas aan,
wanneer wij iemand boud hooren
beweren, dat de menschheid over
zooveel jaren of eeuwen dit zal
bezitten of dat zal hebben afge
schaft. Wat weten wij van dat al-
les
Het beste zal wezen, dat wij
onze verplichtingen tegenover de
toekomst gevoelen. Omdat wij
zelf daaraan mede arbeiden. Iede
re dag, die uit de toekomst tot ons
komt, wordt weer verleden. Maar
de volgende dag zet dit heden
voort. Zoo leven wij en zoo wer
ken wij. De zekerheid, welke wij
hebben, is die van het verleden,
dat wegvlood en niet weer terug
komt. Hoe het geweest is, beter of
slechter dan het hedenhoe
moeilijk is het daarover een alge
meen oordeel uit te spreken. Het
heden bezitten wij. Maar hoe kort
is het, het vloeit als water uit de
hand weg. Daarin hebben wij een
taak. Ons heden draagt de toe
komst, welke voor onze kinderen
is. Hier komt dus de erfenis in het
geding. Wij hebben ons heden als
een goed verleden na te laten. An
deren bouwen weer hun heden,
dat thans nog toekomst is.
J. Nagel.
van
HEIN TUUT..
Ko Pajotte,
Zwieg mè' gerust. Di' mö' je bie
mien nie' voe' weze'. Een kind
oor' bie z'n Moeder, en di'-mee.
Gae 's Zondagsochens mer is
keure deur de wéien. In Juni 'oor.
Dan kom je bie een planke. Je
gaet er over, en anêens is 't een
gefladder, en: kwèk, kwèk,
kwèk, een êelendêel jonge èndjes,
mie één gróoten, die maeke'
da' ze wigkomme. Ze vliege mie'
d'r vleeksjes wied, d'r potjes nog
in 't waeter, dan duke ze aneens,
je ziet er niks mi' van. Noe zitte'
ze in 't riet, mie' net d'r kopje bo
ven; of aars zwemme ze nog een
endje deur, enroet, den 'oek
om. Je bin' ze kwiet 'oor. Mè,
dien êenen gróoten, wien is dat
noe? Doch' je soms van de voa-
der? Je zu' d'r nie' van 'óore; die
's allange vort, 'óor. Die is allange
voe' z'n eigen uit. Neê, zwieg mè',
'k weet wè' wat a je wil zegge!
Noe kom je êestens mie de zwei-
men die 'elpe voere; dan mie
de duven, die broe-e ielek om z'n
burte; en a je dan de stekeltjes d'r
ok nog biesleurt, wan' voader ste
kel die doe' aolles glad allêene,
dan dienk je da' je 't oal 'ewonnen
'eit. Mè' 't is gin waer 'oor, a' 'k
dat wou, manlieve, dan zou 'k je
glad an flinters kunne slae. Nêe, 'k
za' 't nie' doe', 'óor; dat is 'ier de
plekke di' nie' voe'; dus, lae' me
zwiege.
Ik zegge: een kind, dat 'óor bie
z'n Moeder; en, a' ze 't ongelok
om d'r Moeder te verspelen, dan
de guus mêer an een goeie twid-
de Moeder as an een voader.
Wien mot er oallen dag op uit,
van 's ochens, voe de boter-
'ammen?. De voader, 'Oe kan
de man dan ampersant nog guus
opkwêeke? Dat gae' toch ommest
nie'? Dirrom mö' je dat Ko Pa
jotte ok nie' kwelluk neme, da'
Mientje nie' menierleker was.
Weet je, 'oe a die man most
leve? Slave. Van 's Maendags-r