ZEEUW5CH ZONDAGSBLAD JU KAM DE PDOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDAhTl 24 Juli 1937 IT 3 j[sN^J pykp-4 pH ss ■sêi-ss re-o^si VIER SCHEEPSJONGENS BELEVEN HUN EERSTE STORM. DE NIEUWSGIERIGE FIDEL. MOOI NEDERLAND. UIT 'N OUD KOOKBOEK. ZEEUWSE ZANGEN. (t 2 i» K'? rt- E3 i P- i O? W P ~<0 <0 H-k P r*. I vj o.>s: -t O 2.3 ÖOPCU4 Q?P? S--3g2®S8B w i 1 R 3 i I a-? 3 3 eu OtO> pj ?r o ?r-o JO* «-+- o c 7T i co n 3 n> S.g S EV ^3 o n b. 2 n® 5 ft! «S"—^ 3 v t IT*» ?5JiT3£}rT w 8 Wr - !~T p ft 2. C S00- 3-#^. •S sf- <9 P 3 i, »r v »-j, S 2 5 ®- h k-« p- a- c<x i C voetje, heel langhaam, en o izo stil. Toen Grijsborstje bij het dorp kwam, zag hij, dat Witvoet al bij na klaar met uitdelen was. Maar hij vond dit helemaal niet erg, zó blij was hij, dat hij tóch een hele boel kinderen een prachtig paasei geven kon. Maar nooit was Grijsborstje zo eigenwijs en onvoorzichtig meer. L.. G. Met oliejas en Zuidwes ter. Niet eens zeeziek geweest. door CARLY VOS. „Wat zei de kok van de vier- master, „denken jullie, dat je er zonder zeeziekte afkomt Laat naar je kijken. Bij de eerste de beste hoge golf hangen jullie al over de railing." Dit zei hij tegen vier scheeps jongens, die alle vier voor het eerst een grote reis meemaakten en nog nooit van huis weg waren geweest. De zee was rustig, de zon scheen heerlijk warm op het dek, de jongens vonden zo n zee reis eenvoudig een plezierreis. Maar de kok, die al vele jaren op zee was, kende de stilte, die de storm voorafgaat. Ook nu had hij aan de horizon kleine, nauwelijks waarneembare wolkjes gezien, maar hij zei ver der niets, toen één van de jongens antwoordde: „Ach wat, je zult het zien, kok, wij worden niet zee ziek." 's Avonds tegen negen uur gin gen de jongens naar hun kajuit, want zij moesten van twaalf tot twee aan boord zijn omdat zij wacht hadden. Nauwelijks lagen zij in bed, of daar begon de zee te deinen, eerst zachtjes, maar toen hoe langer hoe heviger. Al spoedig zagen de jongens, in hun hangmat ten de hele kajuit onderste boven draaien, zo schommelde het schip. Maar toch sliepen zij weldra in. Om kwart voor twaalf kwam een lichtmatroos hen wekken zij moes ten opstaan, omdat zij wacht had den en hij gelastte: „Oliejas aan en zuidwester op, want het stormt". Dat had hij er niet eens bij be hoeven te voegen, want dat voel den de jongens zeif wel. Zij spron gen hun hangmat uit en kleedden zich aan. Om in de oliejas te ko men ging nog, de broek was al veel moeilijker, maar de waterlaar zen, ja, daar konden ze helemaal niet mee overweg. Toch moest het en de lichtmatroos spoorde hen tet spoed aan. Eindelijk waren zij gekleed, de zuidwester op, de keelband flink aangesnoerd, maarnu bleek, dat zij zich in die stijve kleren onmogelijk kon den bewegen, laat staan heen en weer lopen. Maar ook nu werd er geen medelijden met hen gebruikt en zo strompelden zij even later met hun vieren het dek op. De golven sloegen over het dek heen en èèn van de jongens werd door een hoge golf van de benen gegooid. Met vereende krachten werd hij weer overeid getrokken, doch nu riep de stuurman door zijn scheepsroeper, dat zij in de mas ten moesten klimmen om waarne mingen te doen. In de mast klim men, met die zware kleren aan, dat was belachelijk, dat zou im mers nooit gelukken. Maar de stuurman viel bars tegen hen uit, zij durfden niet tegenstreven en jawel, met veel moeite kwamen zij tenslotte ieder in het kraaiennest van de masten terecht. Eindelijk, eindelijk was hun wacht afgelopen en mochten zij weer naar beneden komen, waar zij met moeite de zware kleren uittrokken en dood vermoeid in hun hangmatten vielen. De volgende morgen was de storm gaan liggen en was de zee weer strak en rustig. Onmiddellijk liep één van de jongens naar de kok en zei: „Nou zie je wel, dat wij gisterenavond geen van vieren zeeziek zijn ge weest „Ach wat", lachte de dikke kok, terwijl hij de jongens een extra grote kop hete koffie inschonk, „jullie hebt zo'n angst gehad, dat je het daardoor vergeten hebt, mijn jongen." De glazenmaker loopt in draf, Met de grote spiegelruit, Maar is weldra moe en doodaf, „O, ik blaas hier even uit Denkt de man en zet heel zacht, Het glas tegen het winkelraam [aan. „Ach, ach, wat is me dat een [vracht", Zucht hij, „dat sjouwen is me [ook geen baan". Fidelletje komt aangesneld, En kijkt verwonderd naar het [dier, Al in de spiegel en kijkt [ontstelt, En blaft, maar ach, het geeft [geen zier. De andre hond kijkt even kwaad, Als Fidel, en blaft en bijt. Fidel begrijpt niet waar hij [staat, En is al zijn gedachten kwijt. Hij stormt nu op de vijand af, En drukt zijn neus al door het [glas heen, Het arme hondje, dat zit paf Heeft overal splinters, zelfs [op zijn been één. Nu zit de arme kleine hond, Vastgebonden aan zijn hokje, Met één oog kijkt hij in het rond, En drinkt zo af en toe een [slokje RAADSELS, 1. In welke pan kan men niet bak ken 'usdsjep ïi33 ui :f!uissojdo 2. Het eerste vindt je in de keuken het tweede groeit aan de bomen en mijn geheel koop je bij de bakker. Wat is mijn naam 'uoiou-radad :Jfrnssojdo 3. Wie kan van de volgende letters de naam van een beroemd zee held maken a.a.a.c.d.d.e.e.e.h.i.i.i.ij.l.m.n:n:o. o.r.r.r.s.t.u.z. 'jsiJmn 3p uoozsuBBupy pnpijtf i^uissojdQ 4. Wat hebben Adam en Eva nooit gehad of gezien, terwijl hun kin deren het wel bezaten 'sjopno :?mssojdo MOPPEN, In goede aarde. Baas: Jan, je hebt nu nog geen enkele dag je werk afgekregen, ik geloof, dat het maar het beste is, dat ik naar een andere knecht uit zie. Jan: Nou baas, daar doet U goed aan, want er is heus werk ge noeg voor twee. o Onderwijzer: De warmte doet de dingen uitzetten en de koude doet ze krimpen. Jan, geef daar eens een voorbeeld van. Jan: Scheveningen en andere badplaatsen, mijnheer, 's zomers zijn er veel meer mensen dan 's- winters. De vrije mensch. De vooraanstaande plaatsen in de maatschappij, zoo zeide Alber- tine Necker de Saussure, een nicht der bekende madame De Staël eens, zijn als de hooge ontoeganke lijke rotsen: slechts de adelaar en het reptiel kunnen er komen.... En toch: hoe velen begeeren vooruit te komen, op zulke -voor aanstaande plaatsen te belanden. Niet alleen letterlijk, bij ver tooning of straatongeluk, maar ook figuurlijk, in onze menschenmaat- schappij. 't Is al vet in andermans schotel. Wat zoo begeerlijk schijnt, is het dikwerf ganschelijk niet meer, wanneer 't eens bereikt is. En de ontgoochelde mensch kan dan nog tot de vrijheid terugkeeren, maar de bezetene de onwijsgeerige zoude men kunnen zeggen zegt: neen, hier is het ook nog niets gedaan, maar op gindschen nóg hoogeren top, daar zal het heerlijk toeven wezen. En hij zet zich onmiddellijk te werk om met inzet van al zijn krachten dien top te bereiken. Het grootste geluk hetwelk hem tref fen kan is.onderweg te veron gelukken. Maar lukt het hem, he laas, dien begeerden top te berei ken: zijn ontgoocheling zal bitter der nog zijn dan den eersten keer. En de vrees dat hij de genezing zal zoeken daar waar zij niet is, namelijk op eenen nog hooge ren top, is groot. Hoe geheel anders staat de waarlijk vrije mensch tegenover zulke zaken. De mensch, die zichzelven van zulk streven naar maatschappe lijke hooggeplaatstheid heeft we ten vrij te maken, bedoelen wij. Met vrije moraal heeft dit niets uit te staan: deze waarlijk vrije mensch kan zijn levensopvatting evengoed grondvesten in diep- godsdienstig besef als in eene ze delijk gebondene vrije moraal. Maar de vrije mensch, die de be trekkelijkheid, ja de nietigheid van de maatschappelijke schijngroothe- den kent, is vrij van al dit dwaas begeeren. Hij kan zelfs hooge toppen, ge lijk de adelaars, tot zijn woonstede kiezen: zelfs daar zullen de rep tielen hem niet deeren. Men zegt dat sommige volken dezer aarde, stammen van de step pen en de wijde horizonten, de steden „gevangenissen" noemen. Er is eenige waarheid in deze ori- gineele zienswijze. Zoo kan men den hoogen staat in de wereld ook beschouwen: met kwikjes en strikjes versierd, maar toch: een gevangenis. Zooals de achttiende eeuwsche Fransche moralist Chamfort het eens zeide: „Iemand, die eene hoo ge plaats inneemt in de wereld, Gezicht op Arnhem. (cliché A.N.V.V.) heeft eene groote en meer versier de gevangenis; hij, die er slechts eene kleine plaats inneemt, is al in eenen kerker, en slechts de mensch zonder eenigen wereld- schen staat is vrij man mits hij in welstand leve of althans zijn van zijne medemenschen niet af hankelijk is. Dit laatste is wederom een punt, waarover boekdeelen te schrijven zouden zijn. Evenals over dit an dere: dat verachting van de hoog geplaatstheid, om zichzelf wille nagestreefd, gepaard dient te gaan met ontzag voor hooggeplaatsten die uit menschelijk plichtsgevoel het adelaarsnest op hoogen rots bewonen Philonous. Porcelyn of aarde werk dat gebroken is hoe men dat wederom maaken zal. Neemt het wit van een Ey en doet ér de groote van een noot ongebluste kalk by, wryft dit daar mede dat het zoo fijn als water is, ook kan men het fijn kloppen: neemt dan een gebroken porcelyn en lymt daar de stukken mede aan malkanderen: maar het moet voorzigtig geschieden dat men niet te veel of te weinig van dit lymsel gebruikt, anders staat het lelyk, of het hout niet vast genoeg, en het kan zoo met een draadje vast ge bonden, laat het dan zo een dag staan droogen, dan zal het zo sterk houden of het nooit gebro ken is geweest. Doet men dit aan grof aarde werk, zo neemt men wat meer ongebluschte kalk, en maakt men de lijm wat dikker, dan kan men ér wederom in kooken. van HEIN TUUT, o Vrouwelien 'n, die doe wat of Ik 'ezeid, a dat kind, van die vremde ménsen, bie Kees en Tine in 'uus was, e Dat dee-e ze noe nie', omda' ze zövee van kinders 'ieuwe, 'oor; mer om een centje te verdienen. Kees was een erme vis ser, 'ie kon 't best gebruke; en Tine kwam uut een groot 'uus'ou- wen. D'r voader was schippers knecht en die man was nog mè fêertig, a ten bleef zitte mie acht kleine guusjes. Temissen, klei neTine was den ouwsten, en die was toen net vuuftien jaer éworre. 't Kindje bleef toen ge- lokkeg ök nie' leve', 't is schan de om te zeggen, mè, 't is waer, wan' wat is noe zó 'n bloedje zon der Moeder 't Lag in den errem van z'n Moeder in de kiste; en die guus stienge di' rond mie' d'r achten. J' 'n arte dee' d'r zêer van in je lief, en gin êen van de buren was t'r, die a dat mie dróoge óogen an kon schouweEn Tine most de boel toen rechte 'ouwe. D'r voader die gaf 's Zitter- dags z'n centen, die a ten in die weke verdient, net liek a ten dat aars dee' an z'n vrouwe; liek a dat 'öprt. En Tine, die most mè zie-e d'r van rond te kommen. 'Oe a dat gien, dat mó' je mè nie' vrae- ge; wat is noe toch een kind van vuuftien jaer, Toen a ze mie' Kees trouwden, was ze derteg; toen ze a' vee' zwarte sneeuw 'ezie'. Toen kreeg ze 't góed, temissen, 'êel wat beter. Kees was zó erm nie' as d'r voader. Ie oltied pront op-'epast in z'n jonk leven, en iel- ke stuver zuneg op-'espaerd. Ie kon een 'uusje laete zette' van z'n centen, 't Was maer een vierkant kotje, 'oor; mie een klein pertael- tje, 'k dikkels 'óore zegge, dat 'r dertien pannen lagge op 't dek, zó van de gote nae de veeste en êen en derteg pannen lingst de gote. Rekent 'et noe maer uut, 'oe 'n klein kokkerelletje a 't was. Mè, Tine toen weineg werk, dat spreekt, die kon d'r nog een centje bie verdiene'. Ze gieng uut werken, bie een 'êel klein boertje; die zat ók zon der vrouwe, mie' één klein kind. a' Je toch zó is deur de rondte kiekt, wat is t'r toch ellende op de waereld. Dan wete óns nog nerre- gensten van. 't Is vrêed! Afijn. Dè zu' me mè nie' bie stille bluve stae; je kunt ok oal d'ellende van een aar nie op je nikke 'ale. Die zuster, Sare 'êetten ze, die a op Tine volgden, die is een paer jaer laeter ök 'etrouwd. Mie Evert van der Schuit, alia, mie Evert, wan' bie z'n van wier 'n vanselleft nooit 'enoemd; a ter somsmès êen was, die a nie' wist wien a je mêenden, dan zeiden je: Evert van Kloas van Pietje. Dat was een goeie man, dien Evert, en Sare was een deur-'éne góed wuufje. Ze was een bitje vuul oor, en een bitje lui, een klein dik dotje was 't. Mè góed voe erme ménsen en voe kinders, ze was zó góed, man, as de zêe-e diepe. Die misjes waere thuus noe mie' een kóoie, een broed van achte ku' je toch nie' kleine noeme, en kiek, 't kan areg gae' e', mie de ménsen, die noe toch gin êen van beien guus. Tine gaf di' nie' om, 'óor, ménsen, neen ze! Die d'r thuus a genoegd van 'ekrege, enne, ze was nie guus-achteg, dat schilt. Om 't noe mè net te zeggen, liek a 't was, 't was een fernien, zie! Di' zat noe niks gin vrien'schap bie, gin spetter. a Ter een koopman an de deure kwam, dan riep z' a van een ènde: „ik niks nóodeg, koopman!" En a ze 'n an zie kommen stieng z' a gerêed óor, mie de deure in d'r 'and, op zó 'n klein garretje. Gin méns mocht bie d'r in den 'uzen komme. Mè schóone, ja, de waer-'eid mö' je zegge, ze was kraeken- de schóone. Oalles dat a ter in den 'uzen stieng, dat was nie' vee', mè 't blonk je tegen. De wichten en de slienger van de klokke poesten ze oltied twimael in de weke en op de kachel zou je gin êen spet- tertje bekenne 'óor, nog zó kleine; a' je de waste op den blêek zag ligge, dat was een lust, as 'aegel, kiek, zó wit. En Kees, die droeg oltied een broek en mouwvest, van Engels leer, dat a zó wit wordt in de waste die gaf ze ielke weke een schóonen broek an en schóone gal gen, wit en zwart gestriepte, net liek as z'n boezeloens, en nog a liefst gesteve' en gestreke: Nee-e,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9