I
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
csS-
VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSChE COURANT
MEMIIM
10 Juli 1937
li!
VERNIELZUCHT IN HET BOS.
BIJ DEN TANDARTS.
MOOI NEDERLAND.
ZEEUWSE ZANGEN.
'HxtWM
Af^i.
,-iv^:
veel te dunne takken gaan schom
melen, zodat deze breken. En het
ergste is wel, als er mensen bij
zijn, die een primus meebrengen
om in het bos te koken of koffie
en thee te zetten. Want stel U
voor wat voor onheil èèn enkele
vonk in het droge bos kan veroor
zaken.
Behalve de schade aan de bo
men, brengen de kinderen zeer
De boswachter Beukelaar zat
rustig op 't bankje achter zijn huis
een pijpje te roken en keek hele
maal niet vriendelijk toen ik naar
hem toe kwam en vroeg, of ik hem
een ogenblik zou kunnen spre
ken.
Hij dacht zeker, dat ik hem een
of ander wilde verkopen en ant
woordde vrij bars, dat hij op zijn
eigen terrein graag met rust gela
ten wilde worden. Ik stelde mij
echter voor en zei, dat ik van de
courant kwam en graag eens iets
over zijn bevindingen van de be
zoeken der mensen in het bos wil
de schrijven.
Nu, dat leek hem en er kwam
onmiddellijk een vriendelijke trek
op zijn gezicht.
Hij schoof een beetje op zij, ver
zocht mij naast hem plaats te ne
men en zei: „Schrijft u het heus
in de courant, wat ik U ga vertel
len
Ik verzekerde het hem en hij
begon: „Nu, dat doet mij plezier,
want het is vreselijk, zoals de
mensen in het bos te keer kunnen
gaan. Het zijn niet alleen de vol
wassenen, ook de kinderen rich
ten veel schade aan.
Daar hebt U nu bijvoorbeeld de
jonge aanplant. Als er Zoindags
hele families in het bos zijn ge
weest, dan kan ik er vast op re
kenen, dat de kinderen over het
rasterwerk heen geklommen zijn
en de met zoveel moeite geplante l ,i;
i i I Hierbij zien jullie een grappig
kleine boompjes voor een groot li '„11..' T u.
,f .LJ 6 schaduwspelletje. Je hebt er voor
gedeelte hebben uitgetrokken of nodi ecn t dat moe_
vernield. Ook snijden de mensen der v0Qr een keef misschien wel
veel schade aan de kleinere die
ren toe, door het onnodig vertrap
pen van mierennesten, het dicht
gooien van konijnenhollen, waar
door de arme dieren niet tijdig
kunnen vluchten en door gebrek
aan lucht sterven, of zij gooien
steenen naar de eekhoorntjes, om
nog niet eens te praten over het
uithalen van vogelnesten.
Kijk, mijnheer, als U daarover
nu allemaal zoudt willen schrijven,
dan zoudt U een heel goed werk
doen. Drukt U vooral de kinderen
op het hart, dat het bos een rust
plaats voor mens en dier is, dat
men daar zijn rust en gezondheid
terug kan vinden en dat het bos
niet alleen voor hem, maar voor
het hele volk bestemd is. Als U de
kinderen daarvan kunt overtui
gen, dan weet ik zeker, dat zij
zich in het vervolg beter zullen
gedragen en ook na afloop van
een pic-nic de vuile dozen, blikjes
1 en flessen maar niet zó zullen la
ten liggen, doch deze in de talrijke
daarvoor bestemde manden zullen
deponeren."
Ik beloofde den boswachter dit
alles aan jullie over te brengen
en nietwaar, ik heb mijn plicht nu
gedaan. Kan ik er op rekenen, dat
jullie nu ook jullie plicht doen
HET SPOOKWIEL.
Wij hebben niets anders nodig
dan een stukje hout, waarin wij
van voren een speld steken, welke
wij eerst door een kartonnen schijf
hebben gestoken. Deze schijf moet
ongeveer 5 cm in doorsnede zijn.
Op het stukje hout zijn enkele rib
bels aangebracht, zie fig. 2 van de
tekening. Kras je nu met de nagel
van je vinger over deze ribbels,
dan plant de trilling van het hout
zich door de speld voort en het
kartonnen schijfje gaat draaien.
Probeer 't maar eens.
met messen letters en voorstellin
gen in de stammen der bomen,
terwijl er jongens zijn, die aan
wil lenen. Dit laken wordt het best
in de suitedeuren gespannen, om
dat je die gemakkelijk precies aan
kunt schuiven, volgens de grootte
van het laken. In de ene kamer
wordt het licht uitgedraaid, in de
kamer, waar de vertoning plaats
vindt, wordt het licht achter de
genen, die de klucht voorstellen,
aangestoken, zodat de schaduwen
op het laken vallen en men in de
andere kamer dus enkel de scha
duwen kan zien.
Eerst zetten wij een stoel neer,
waarvan de schaduw dus in de
andere kamer te zien is, daarna
komt er een man met een jas aan,
in de zak waarvan hij allerlei ge
reedschappen heeft, een nijptang,
een hamer enz. Hij haalt al die
werktuigen te voorschijn, stopt ze
in de emmer, alsof hij ze schoon
maakt en veegt ze dan met een
grote doek af.
Nu verschijnt de twede figuur,
waarvan de schaduw een houding
van vreselijke kiespijn uitdrukt.
De man komt half gebukt binnen,
een doek om het hoofd, een hand
tegen de wang gedrukt. De scha
duw no. 1, de tandarts, nodigt nu
schaduw no. 2 uit om plaats te
nemen en de behandeling kan be
ginnen.
Eerst wordt de doek van het ge
zicht genomen, de patiënt doet
zijn mond open en de tandarts
kijkt, wat er aan de hand is. Als
hij niet vindt, wat hij zoekt, dan
neemt de tandarts de zaag en
zaagt het bovenste deel van het
hoofd van den patiënt af, waarna
hij dit stuk ergens neerlegt. Dan
kijkt hij naar binnen, schudt het
hoofd en haalt de meest onmoge
lijke dingen uit het hoofd te voor
schijn, knikkers, een veger, schoe
nen, matteklopper en tenslotte
een parapluie, waarna hij het sche-
deldek weer op het hoofd van den
patiënt legt, neemt een grote spij-
ker en slaat deze met de hamer
in het hoofd. Hij bindt nu den pa
tiënt de doek weer om. De patiënt i
staat op, schudt den tandarts dank-
baar de hand, betaalt zijn schuld
en vertrekt.
Dit schaduwspelletje is heel een
voudig in elkaar te zetten. Wij
hebben dus nodig het laken en een
sterke lamp. Men moet er reke
ning mee houden, dat alles, wat er
voor nodig is, vlak bij de hand
ligt en liefst moet er nog een der
de bij zijn, om alles aan te geven,
zonder dat het van binnen uit ge
zien wordt. Het afgezaagde sche
delkapje is natuurlijk een scho
teltje, dat onder de doek vastge
bonden zat en alles wat de tand
arts zogenaamd uit het hoofd van
de zieke haalt, wordt hem nu door
de derde aanwezige aangegeven.
Dit gegeven is maar een voor
beeld. Op deze manier kunnen na
tuurlijk allerlei grappige spelletjes
worden bedacht. Maar voordat jul
lie iets dergelijks opvoeren, moet
het eerst een paar maal gerepe
teerd worden met een paar
vriendjes van jullie als publiek, op
dat zij kunnen roepen, als er iets
niet goed is.
Zo, ik hoop, dat jullie met dit
grappige spelletje veel succes zult
hebben.
iÏÏi&Kki.,..
ft ï'b'.v
Breuk met de traditie.
Er is in de jaren na den wereld
oorlog een groep van litteraire
jongeren in ons land opgestaan
(schrijvers en dichters als Mars
man en Slauerhoff), die met een
voor het tijdsgewricht typische
verbetenheid hun standpunt ten
opzichte van de oudere generaties,
niet alleen wat de litteraire,
maar evenzeer wat de geestelijke,
filosofische, religieuze, politie
ke aspecten der samenleving be
treft bepaalden. Zij namen be
wust stelling op alle gebieden des
levens en zetten op luiden toon
het hoe en waarom dier keuze
uiteen. Marsman noemde zijn ge
neratie „losgelaten", sprak (in
1927) van een „scheur' in de
ontwikkelingsgeschiedenis der
menschheid; „en de ouderen ach
ter die scheur kunnen niet verder
doordringen".
Dje nieuwe Nederlandsche lit
teratuur, welke op den grondslag
van deze overtuiging, deze be
wuste breuk met alle traditie is
ontstaan, heeft een kortstondige,
felle, bloei gehad. Het is hier niet
de plaats voor een beschouwing
van haar waarde als cultuurgoed
voor den Nederlandschen stam.
Maar de snelheid, waarmee het
productief vermogen der generatie
verwelkte, beteekent, dat haar
geestelijke voedingsbodem arm
aan vruchtbare sappen is geweest.
Breken met de traditie. Wie,
die zich in de innerlijke beteekenis
daarvan verdiept, is achteraf ver
baasd over de kortstondigheid der
driftige bloei Kan er kolossaler
vergissing begaan worden dan een
bepaalde generatie „losgelaten" te
noemen; d.w.z. ontdaan van de
banden, welke elk nageslacht aan
zijn voorgeslacht binden, en daar
mee aan een schier eindeloos ver
leden Het zou gemakkelijk zijn
het woord van Marsman in het ab
surde te trekken en dan belache
lijk te maken. Naar zijn uiterste
consequentie mag men het ech
ter niet beoordeelen. Dwaas kan
het voor het tijdstip, waarop de
wereld een losbandige bende ge
leek, welke naar haar ondergang
in buitensporige genot- en win
zucht scheen te snellen, geenszins
heeten. In den maalstroom der na-
oorlogsche zinneloosheid en zins
begoocheling ontsp'rong het aan
een gemoed, dat felle levensdrift
koel en zakelijk meende te kunnen
belijden en rationeel beheerschen.
De groote fout, die men maakte
was deze: dat men met negatie
van al de cultureele schatten, wel
ke de menschheid in den loop van
eenige tientallen van eeuwen
heeft vergaard, zich een levens
beeld wilde scheppen louter uit
eigen innerlijk vermogen. De
„breuk met de traditie" schreef
dat als 't ware onverbid
delijk voor. De schatkamer der
Landschap in Zuid-Limburg.
(foto N.V.V.)
historie werd door deze jongeren
niet betreden, of deden ze het
nog wel dan werd een vlugge
eenzijdige keus gedaan, schijnbaar
geschikt, om hun opvattingen, hun
overtuigingen en vooroordeelen te
rechtvaardigen. De hevigheid
vooral waarmee ze tegen de nog
levende schrijversgeneratie uit de
school van '80 te velde trokken,
hield hen af van een bezinning op
wat het Verleden aan onontbeer
lijke kennis en inzicht vermag te
openbaren.
Breken met de traditie. De
„oorlogsgeneratie", die dit woord
in haar vaandel schreef, is sneller
en luidruchtiger van stapel geloo-
pen dan elk vorig schrijversge
slacht. Maar haar driftige vaart
was kort, korter nog dan die der
schoonheid- en genotzoekende
tachtigers. En na de oorlogsgene
ratie zijn er geen figuren van
werkelijk groot formaat meer op
gestaan. De hedendaagsche Neder
landsche litteratuur beweegt zich
op een bedenkelijk laag peil.
De vergissing, hoe kolossaal, is
natuurlijk niet onherstelbaar. De
breuk met het verleden kan wor
den verholpen. Verdieping in wat
voorgeslachten gedurende eeuwen
aan waardevolle geestelijke goe
deren hebben verzameld en over
geleverd, bezinning op wat daar
van voor onzen tijd bezielende ele
menten bevat zal in staat zijn een
nieuwe gezonde en belangrijke lit
teratuur in het aanzijn te roepen.
Verdieping en bezinning. Ach, is
er één levensgebied, waarop deze
beide vermogens niet aan het
werk behoeven te worden gezet?
S. van Mariëngaaröe.
van
HEIN TUUT.
II
De zeehond.
Ja, bie laeg w;aeter komt de
plaete bloot. De schorren ok van-
selleft, en de slikken. Di' lópt de
köoie*) op, op "t schorre dan, op 't
slik ku' je soms löope, en soms
nie'. Da' 's 'ier en daer zó zochte
as pap. En op de plaeten, di' zak j'
er ök wè' in 'oor, dan bin je voe
ten wig en stae j' op witte stok
ken; dat is een arig zicht, Mè' zie,
kiek di', de plaete 'ier recht voor
ons, die is vast. Di' ku' je, bie laeg
waeter, over lóope, a' j' er te-
missen eest ni' toe 'eroeid bint,
dan 'angt d'r nog gin zandje an je
schoenen.
Om wèl te wezen, moste me een
varrekieker Wan' zoo dikkels
komm di' zee-'onden spelen Da' 's
mooi om zién! Ze zegge, da' noe
de vellen wee' een goeie pries bin.
Mè' 't gae' nie' möoi 'oor, om ze
raak te schieten, van belank nie'!
Je magt het ök nie', dat spreekt,
a je gin akte 'eit. Ja, vroeger
gieng dat 'êel aars. Ik 't nöoit
'eziê 'öor, mè, 'k 't wel is 'öore
zegge. Ik mot is kieke, of a 'k nog
weet, 'oe a ze dat vertelden....
Sie-zö,.... 'k gae lekker achter
over ligge, in 't lange^gos,ik
doe m'n óogen toe,..T a-gui,.
noe mö' 'k is dienke
Di' staet een reeke 'uzen boven
op den diek. Ze bin 'eteerd toet
boven an de gote. Dat doe' ze voe
de mieren; a ter vlas 'escheept
wordt, di' zitte zö-vee' mieren in,
da's vrêed. Die 'uzen, weet je, die
stae' op de kaaie. De wind is
West, dir is slecht weer op kom-
De „kudde" schapen.
ste. Me kriege wind en onwêer, 't
was zó 'êet vandaege! Kiek di'!
Di' zwemt een zêe-'ond in de
kaaie! Die 'eit den opper op-
'ezocht, diè weet 'oe a de wind is,
èn wat voe wêer a me trek kriege.
Kiek! Ziet 'n zwemme, 't is een
gröoten, g'löof ik. „Toe Leen, om
Kees! Toe gauw, gae Kees is roe-
pe!" Bie Kees waere ze klaer
mie 't eten, en Kees was doende in
den Boek te lezen. Die lei 'n voe'
gin méns ter waereld wig, mè' noe
most 'n 't gauw dóe-e voe' de zee-
'ond.
't Geweer 'ieng an een balke an
de zolder. Kees een êenlöops-
jachtgeweer. Ie was den êenegsten
in 'êel de buurte.
Dat laedden 'ie, dat jachtge
weer, mie eest een propje pa
pier, en dan een maetje kruut, nog-
êens een propje, dan een maetje
'aegel, voe 't leste wee' een
graeuw-papiere proppe. Dat
stampten 'ie dan ielken keer an
mie' de laedstok. Zó 'ieng 't ge
weer dan oltied an de balke. Een
óogenblik vóór a ten schoot dee' 'n
d'r 't slag-'oedje op. Kees dee'
den Boek gauw toe, en zetten tóen
z'n stoel temidden in den uzen.
Ie klom d'r op en langden z'n ge
weer. En sint riep 'n ni' buten:
„Merien! prombeert 'n in de kaaie
t' 'ouwen! Wan', a' ten onder wae
ter wig kan komme, dan za' d'n
dat nie' laete!' Zó mits zag Bello,
die lag onder de taefel, zó
mits zag diè, wat a z'n Baes di'
vast óf, mie' z'n staert tussen
z'n bêenen, gieng die vort 'öor!
Dat kleine misje liet d'r eigen
sliere, ze zetten d'r stoel glad nie'
an de kant, en d'r van deur, zó
'ard a ze kust löope!
Bie 't leste 'uus vloog z' achter
om den 'oek, en, mie d'r rik tegen
den muur, most z' even ruste. Ze
vool wat an d'r bêen, en.... di'
zat Bello. Te rillen en te beven
van benauwd-'eid. Ze keek is ach
terom den 'oek,.di' zag ze 'n
bieze,mie' gröote stappen
liep 'nmie' 't geweer
noe was 'n bie de kaaie. Ze kroop
gauw vrom, en stak d'r viengers in
d'r öoren. Zö stienge ze di' mie'
d'r beien toen te wachten,
Anêens, dir je 't: boem; ze oor
den 't toch nog, a' zatte ök d'r
viengers in d'r öoren, zö-varre a'
dat mie' meugelek-'eid kon. Den
'ond gieng rechte stae', en, in de
krulle, viel wee' z'n mooie pluum-
staert op z'n rik. Ie keek is, net of
a ten zegge wou: „noe kun me wè'
gae' kieke. 't Schot is 'evoalle,
noe me gin nood".
En, roefje! Mie' d'r 'andje an z'n
'olsband, zöo vloge ze de kaaie
awee' op. En di' begon 't noe druk
te worren, wan' oalleman kwam
kieke. En Kees stieng te belasten:
„verzichtjes mie' de aeken,
'öor,past op een bitje voe den
'uud, a je 'n nie' tevee' schendt,
'aelt 'n mè' 'ier ni' toe,.ni' den
Oostdam, allé". Toen gieng 'n mie