ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD li TEEKENPLAATJE. /AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE CCUPANTl 23 Jan. 1937 HOE JAN OPGESLOTEN WERD IN DE MIJN. OPLOSSINGEN. MMkmoEH BRIEFGESCHRIEF JAN EN JEWANNES. UIT 'N OUD KOOKBOEK. II J W j» A JLo !l TT to rP>r*T7iB VERDIENDE LOON. Peter neemt een grote steen, Gooit die naar de ooievaar heen. De steen valt met een doffe smak, Vlak bij het dier neer op het dak. En voordat Petertje het weet, Heeft hij de worp zelf lelijk beet. De steen valt boven op zijn hoofd, Hij heeft zichzelf een kool gestoofd door Carly Vos. Wat het resultaat was. De meeste werklieden, die in de mijnstreek wonen, zijn ook in de mijnen werkzaam. Op de ver schillende winkeliers na, die hun zaken juist met de mijnwerkers drijven, zijn er in die streken niet veel mensen, die op de begane grond hun boterham kunnen ver dienen. Zo was het ook met het huisgezin van Klaas Jansen. Zijn vrouw en dochter zorgde voor het huishouden, terwijl Klaas en zijn twee reeds volwassen jongens in de kolenmijn werkzaam waren, Er was nog één zoon, die juist vijftien was geworden. Jan, zo heette hij, haatte de mijn en was vast beslo ten daar niet in af te dalen. Toen hij van school kwam, had hij bij den kruidenier gevraagd of hij mis schien als loopjongen bij hem in dienst kon komen en werkelijk was hij aangenomen. Opgetogen kwam hij thuis en vertelde dat hij werk had gevonden in het dorp en dus gelukkig niet in de mijnen behoefde af te dalen. Klaas had er niet veel lust in om zijn zoon de heele dag op straat te laten slenteren, want dat hij daar veel goeds zou leren, betwijfelde de vader van Jan sterk. Maar Jan was niet sterk en het leven in de mijn was zwaar. Daarom besloot Klaas het eens aan te zien en Jan, kwam bij den kruidenier. Nu wa ren de verdiensten niet erg schit terend en toen Jan dan ook na een jaar veel in de buitenlucht geweest te zijn, er flink en bruingebrand uitzag, vond zijn vader, dat het toch tijd werd, dat Jan evenals zijn twee andere zoons, mijnwer ker werd en daardoor meer geld kon verdienen. Jan smeekte en redeneerde, zei dat hij onder de grond zou stikken, bad of hij bij den kruidenier mocht blijven, maar zijn vader was onvermurw baar en de volgende Maandag daalde Klaas met zijn drie zoons in de mijn af. De volwassen mijn werkers hakten de stukken steen kool los, een andere man gooide de brokken in wagens, die dan door jongere arbeiders, waaronder ook Jan, naar de liftkokers wer den gereden waar de wagens naar boven werden gehesen en gele digd. De eerste dag was vreeselijk voor Jan en toen hij eindelijk weer in het daglicht stond, had hij zo m zware hoofdpijn, dat hij dadelijk naar bed moest. Maar de vol gende morgen daalden zij weer met hun vieren in de mijn af en het zware werk begon opnieuw. Toen om twaalf uur de e'ensbel luidde, ging de arbeider, die met Jan in de alleronderste gang werkte, naar boven en zei tegen Jan, dat hij de wagen eerst moest vullen en naar de lift brengen, waarna hij ook kon gaan eten. Jan was dus alleen in de donkere gang, die flauw door een mijnlamp werd verlicht en vulde zijn wa gen. Plotseling begon vlak achter hem de muur te kraken en voor dat hij zich bewust was wat er gebeurde, stortte een groot brok steenkool naar beneden. Jan had zich niet in veiligheid kunnen brengen met het gevolg, dat hij in het achterste gedeelte van de gang opgesloten zat, terwijl de hele doortocht werd belemmerd. Rade loos van angst gilde Jan zo hard hij maar kon, maar de arbeiders boven hadden niets van het onge val bemerkt en konden het gillen niet horen. Toen het schaftuur was afgelopen, kwam de arbeider weer naar beneden en zag wat er gebeurd was. Hij riep Jan, omdat hij niet wist of misschien de heele gang was ingestort, maar Jan, blij, dat er eindelijk iemand kwam, schreeuwde om hulp. De arbeider zêi, dat hij rustig moest blijven en dat hij dadelijk mensen zou gaan halen. Dat gebeurde ook, maar hoe ze ook hun best deden en Jan's vader werkte voor twee, duurde het toch anderhalve dag voor Jan kon worden bevrijd. Be halve dat hij dorstig en hongerig was, had de angst hem zo te pak ken, dat hij zware koorts kreeg en enige weken tussen dood en leven zweefde. Maar gelukkig kreeg zijn gezond gestel de overhand en hoewel langzaam genas hij toch. Eén ding had hij echter toch be reikt: hij mocht nu een vak leren en behoefte niet meer mee naar beneden in de mijn. Moppen. Ik denk, dat ik muzikant word als ik groot ben", zei Ber tie, die liever lui was dan moe. En waarom vroeg zijn moe der lachend. Wel, zei Bertie, omdat ik dan mijn leven lang niets anders heb te doen dan te spelen. FOUTEN IN HET FOUTEN- ZOEKPLAATJE DER VORIGE WEEK. I. De eerste schoven zijn niet gebonden. II. Aan de kruiwagen ont breekt één handvat en III. een stut van achteren. IV. De hark mist verscheiden tanden, V. De maaier heeft maar één klomp aan, terwijl er twee bij de kruiwagen staan. VI. Aan 't handvat van den maaier ontbreekt de sikkel. VII. De maan schijntj terwijl er overdag gemaaid wordt. DE 4 VERBORGEN KINDEREN. MICKEY MOUSE GAAT UIT VISSCHEN. Je begint met de lijn A. B. daar na de middellijn 2,5 c.m. van A af. Zo alle maten volgend, kom je er vanzelf. De cirkel wordt met behulp van een knoop of ander rond voorwerp getrokken. Zorg maar, dat Mickey Mouse even vrolijk kijkt als op het plaatje. Is dit geen aardig werkje §8®güi jMSi Gebrek aan menschenkennis Er is in onze samenleving een schrikbarend tekort aan men schenkennis. Wat de gemiddelde mensch van zijn naaste begrijpt gaat niet door de buitenste laag van zijn bestaan heen. Onze le venswijs sluit intimiteit uit. Wij dragen allen een masker, waar achter zich, verborgen voor onze omgeving, een heel ander leven afspeelt dan het masker willekeu rig of onwillekeurig suggereert. In den omgang met onze medemen- schen plegen we ons zelden bloot te geven. Onze aandoeningen hou den we zooveel mogelijk in ons in nerlijk opgesloten. De gedachten, welke we uiten, zijn vaak mis vormingen van gemoedsbewegin gen, welke valsche schaamte ver biedt te openbaren. Het liefst spreken we over zoogenaamde neutrale onderwerpen, of we hou den onszelf en anderen zoet met flauwe spelletjes. Bridgen schijnt tegenwoordig voor velen een soort van verdoovingsmiddel te zijn, dat hun de pijn der geïsoleerdheid en der verveling tijdelijk wegneemt. De mensch verdraagt geen af zondering, geen eenzaamheid. Door de eeuwen heen is hij altijd geweest: een deel van een ge meenschap, een cel van een groot geheel. Uit dat geheel gesneden moet deze cel noodwendig gaan kwijnen of woekeren. Ze is er niet op gemaakt om op en uit zichzelf te bestaan. Ze verliest de voorwaarde van haar gezonde groei en haar bestemming, zoodra ze het innige contact met de ge meenschap ontbeert. Is het dan een wonder, dat er in onzen tijd zoo naamloos geleden wordt Dat er zooveel pessimis ten, futloozen, zenuwzieken zijn Dat de gestichten voor psychisch ontspoorden en beschadigden van allerlei slag aan overbevolking dreigen te gaan lijden. En onze sa menleving grauw en zielloos werd Wij zien de- menschen om ons heen, onze bloedverwanten, onze vrienden en kennissen hun leven leven. Wat begrijpen we daarvan? Wat beseffen we van hun verbor gen strijd, hun verzwegen geeste lijke pijn enhun heimelijke zonden We zien hen handelen, we hooren hen spreken; we ne men waar, waarin ze belangstel len, wat ze lezen. Wat begrijpen we van de psychische gesteldhe den, de aandoeningen, de driften, de verlangens en begeerten, welke achter dat alles verscholen liggen? Als we er niets van meenen te be grijpen slaan we niet zelden de plank volkomen mis. Toch beoor- deelen we onzen mede-mensch naar al zijn uiterlijke manifesta ties: gewoonlijk te beslister naar mate we er minder wijs uit kun nen. We staan met een domme lichtzinnigheid klaar, om hem te veroordeelen, schreeuwen onze vonnissen even lichtzinnig van de daken en hebben er geen vermoe den van, hoe onrechtvaardig, ja, soms misdadig dat is. Hoeveel leed, hoeveel zorg en ongemak zou er onze samenleving niet ontstaan door dit gebrek aan menschenkennis Hoe groot zou niet onze ontsteltenis zijn, als we eens objectief konden beoordeelen hoeveel onheil we door onze on bedachtzame en ongefundeerde beoordeelingen van den mede- mensch stichten Rhetorische vragen. Maar men verdiepe zich er eens terdege in; liefst aan de hand van eigen levenservaringen. S. van Mariëngaarde. TUSSCHEN Poeldurp, Jannewari 1937. Vriend Jewannes Eel vriendelik schreef je in je lesten brief, dat 't werèntig toch mè t' open is, dat ik nooit in 'n ooge of in 'n leege regeerienge erope zal oore. Maek je nie onge rust, Jewannes Jan de Smid ei nog verstand genoegt om te be- griepen, dat 'n in gin ooge of leege regeerege thuus oort. 'k E net m'n anden vol an m'n smisse en as aolle menschen d'r nét een der over dochte as ik, dan zouwe d'r nae mien meenege vee d'r mond ouwe, die noe meene ver stand te bezitten om 'n oordeel te vellen over zaeken, dae ze glad niks van öf wete. Dan zou d'r dus 'n boel zoogenaemd geleerd of andoenelik gekaek'el achterwege bluve. Van de weke zeiden Ko Kwiel: „noe lieg 'k nie a 'k zegge, da- 'k blieë bin, dat de trouwfeesten zoo zoetjes an verbie raeke. Je leest in de krante agauw niks anders meer as over feesten ier en fees ten ginter en oe sprookjesachteg dat 't waer en oe gloedvol dat de toespraeken wazze. 't Is aol een der. En oe owe ze d'r toe kom- me om eenegte weken nae d n trouwdag noe nog uweliksfeesten te gaen ouwen, dat snap 'k eele gansch nie. Da's bie mien glad is niks waerd. Toen a d'n ouwe Ko- nek seventig jaer wier, toen was 't in 't begun van Fibberewarie en toen zeie ze toch ok nie: me zulle wachte mie 't vieren van de Ko- nek z'n verjaerdag toe Meie of zoo. Wat is dae noe voe aregeid an", zeid 'n „Feest as 't tied is. Mè wien kriegt 't noe in z'n essens om 'k za mè zegge in Augustus te feesten over 't trou wen van de Prinsesse, dat gebeur den op d'n zevenden Jannewa- rie." Dat zeiden Ko. Want dae eit in de smisse vee te doen ewist over d'n trouwdag van Prinses Ju liana; of zooas sommegte verze- maekers zegge: „Juliaan". Waer of dat noe wee goed voe is, be- griep 'k nie. Onze Prinsesse eet Juliana. Da 's 'n vrouwe naem. Mè daer ei je 't wee: die rieme- laers bin arege lui en as de boel nie riemt, dan verdraaie ze 't mè. Op dien eigesten dag, dat Ko Kwiel dat zeiden, kwam d'r 'n reiziger bie m'n. Die a op d'n ze venden in d'n Aag ewist, ök om te kieken. Noe waere d'r, liek as je weet, overaol tribunes öp-eslo- ge en voe 'n and vol geld moch je daer óp. Noe kwam die reiziger om 'n plekke t' uren. Toen was èèl die tribune nog glad leeg. Ze vroge zeventien gullen en aolf en üm wou d'r zesse geve, mè dat gieng nie. En wat dienk je Die tribune was en blèèf leeg. Dat was 'n mooie vertoonege as medee- ment de trouwstoet verbie zou komme, zoo'n groote leege tribu ne. Noe vertelden de kranten dat die eene tribune deur 't publiek besturmd en „ingenome" was en dat de veruurders niks kuste doe tegen die duzende, die noe voe niks keke, mè dien meneer a voe de vaste waereid oore vertelle dat 'r van ooger-and.Noe ja, ze zulle wè nie persies ezeid „vlie- ge julder d'r mè op óf, me zulle je nie wig jaege, want zoo'n tribune mie aol leege banken, dat stae toch te zot", mè zoo ies as 'n stil le wienk schient 't publiek toch wè ekrege t' 'n om de plekken mè te bezetten. De plekke-priezen waere bespottelik ooge. En die werkelik op 'n tribune 'n plekke g'uurd a en benee zaete, die zaege niks as de rikken van de men-, schen die flak voe d'r stienge. En die op de bovenste banken zaete, die keke boven op de gouwe koe- se. Die meneer die a drie uren op z'n pleksj' estae en die a aolles goed ezie. Drie uren Da's lank, mé da 's nog niks as j' is kiekt nae de lui die d'n voregen aevend a ge reed zaete Oevee zulle d'r nie we- ze, die d'r 'n ziekte mee op d'r lief aelden. Je zou is motte zeg ge: „je niót dae drie uren stae". Om van 'n eelen nacht nog mè te zwiegen. Affijn, zoo is 't mensch- dom. As t'r wat bizonders te zien is, dan bin ze prezent en as 't op feesten ankomt, dan stae ze nie van achter. Dae lag flie weke 'n boeksje op m'n aembeeld. Z' a 't dae neer eleid, toen da 'k nie in de smisse was. Dae stieng van buten op: „Ik kom niet van Vlissingen". 'k E 't eleze, mè 'k mo zegge: as je noe toch op zóó 'n meniere rikkelame maeke mot voe je partij, dat dat nie vee waerd is. Zeker, dae bin in Vlissege deur 'n paer lui ver keerde streken uut-aeld, mè kan jie 'n eele partij be-oordeele of ver-oordeele nae 't schandaal dat deur een of twee of tien of twinteg leden van die partij verkocht is As t'r 'n werkgever is, die z'n werkvolk laet werke benee de geldege loonen, die z'n werkvolk zoo vee meugelik uutzuugt en uut- perst, is dan die werkgever 'n ake lige veint, of mö je zegge: „z'n polletieke partij is 'gin cent waerd En as t'r is 'n voorgan ger van 'n polletieke partij was, die 'n andermans z'n centen d'n an waegden om zelf swiet te kunne slaen, mos je dan zegge: „de pol letieke partij dae die kaerel bie oort, die is zoo rot as 'n mispel?!" Nee, nee, da gae nie óp: da 's gin eerelikken agosie. Vechte voe recht en billek-eid: strie tegen onrecht en gekoenkel, da s goed en wel mè je mo nie persoonlik worre. Da's 'n bewies van gebrek an eigen krachten en da 's boven dien 'n goekoop middeltje om 'n andere partij of andere partijen of te krauwen. Want rotte appels ei j' overaol, mè 't is ok wee 'n ön- waer spreekwoord, dat eene rot ten appel in de mande, d' eele boel tot schande maekt. Da 's 't oordeel van die lui, die d'r eigen nae boven wille werke mie oneer- likke middels. Die rotte appels op zoeke om mee te gooien en dan gauw achter 'n boom krupe, Mie de Biezteliengsche polder is 't gelokkeg toch nog goed of- eloope. Dae bin d'r ier uut de buurte die d'r flienk geld an ver diend Da 's 'n groot gelok en zoo zie je wee, dat 'r gin ongelok zoo groot is, of dae kom toch nog wat gelok bie ok. 't Ei t'r an ders in die polder mè benaewelik vóó,r estae. Dae bin d'r, die 't a jaeren an a zie komme, dat dae nog is 'n ongelok mie d'n diek ge- beure zou. - J' oor ier op 't durp ok vee van zieke menschen. Dat schient over aol zoo te wezen en 'k oore van lui, die mie de kosse op t'r lief om zoo te zeggen tóch nog nae stad trokke om de versierege of d'n optocht te zien of om nae de verlichtege of nae 't vier werk te kieken. De gevolgen bluve dan dikkels nie uut, mè daer ei je 't wee, wa 'k zoo even zei: feeste gae boven aolles en Toon de Puut zei: „a was 't, da ze mè èèn poot meer a, dan moste ze tóch nog achter de feesten an". Eit 'n g'liek, ja of nee Mie de groetenisse voe Jikke- miene en voe joe van Jaonetje en van je vriend, Jan de Smid. Lampryen en Konijnen. Men kan die als de Hoenders, met wat meel in booter fruiten, en dan doet men 'er limoensap over; dog de Konijnen snyd men in stukken, als ze half gaar zyn; en wil men ze met een zoete saus eeten, zo doet men 'er ten laatsten booter, azyn, suiker en wat zout by, en men laat het zo nog eens doorfruiten, is heel goed.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1937 | | pagina 9