ZEEUWSCH
a.?
VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUDGSCHE COURANT!
5 Dec. 1936
SINTERKLAAS HAD ZELFS
WITVEL NIET VERGETEN.
RAADSELHOEKJE.
DE BRIEF VOOR SINTERKLAAS.
X
X
X
X
iX
X
X
X
X
X
ft
I~g
BR1EFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
*1
J-o trg.
£3 O* |3 <-t- ft M H 3 5*0
ft i ft e* 3 P i »-t P i
*^<aï'Qx~o
o o :l#ö o 2 o
a S S 2.^S
- P M »~t I rt-pf ff pu
Jfg
»*8 a
- - oo O - -
P Hl
ft
1
2
A
- 9<
fü 09
t} B 8
A
a
5
het buiten sneeuwde. En mijn
schimmel houdt niet van de
sneeuw", zei hij. „In de auto zit
je warm.
Pietje vond het auto-rijden fijn.
Wat jammer dat moeder hem
daar nu niet zag zitten, zo maar
naast Sinterklaas, dacht hij. Doch
toen hij met den Sint een groot
weeshuis had bezocht en daar zo
flink met zakken had gesjouwd,
en zó handig het lekkers rond
strooide, alsof hij een echte Zwarte
Piet was, scheen St. Nicolaas heel
erg over zijn nieuw knechtje tevre
den te zijn, want nauwelijks zaten
ze weer in de auto, of de Sint
sprak: „Er bleef nog een zak vol
lekkers over, Pieter. En ik ben
zó tevreden over je werk, dat jij
nu eens mag bedenken, aan wie
we dit lekkers zullen geven."
Even dacht Pietje na en toen
begon hij te vertellen over de
kinderen uit het Hazen-steegje, die
nooit lekkers kregen.
„En het steegje is zo erg nauw,
meneer Sinterklaas", zei hij. „Er
kan geen auto door.Maar.
e.als u het goed vindt, wil ik
het lekkers er wel heendragen.
„We zullen het dan daarheen
brengen", sprak de Sint.
En toen nu de auto dicht bij
het steegje stopte, en Pietje de
zak opnam, volgde hem de Sint
door de natte sneeuw.
Pietje moest hem toen de huis
jes laanwijzen, waarin kinderen
woonden, even arm als Pietje zelf
was. „Wilt u niet zeggen, wie ik
ben, mijnheer Sinterklaas vroeg
toen Pietje. „Ze moeten denken,
dat ik echt uw eigen Pieter ben.
De Sint zei niets; hij keek juist
naar de kinderen, die, eerst bang
voojr Pietje weldra grabbelden
naar het lekkers, dat Pietje in elk
huisje strooide, totdat de zak leeg
was.
En waar woon jij nu, Pieter 7"
vroeg de Sint.
Pietje wees hem het huisje aan
en ook de vrouw, die bij een klein
lampje stond te strijken. „Dat is
mijn moeder", zei hij.
„Je bent een flinke Pieter en ik
dank je wel voor je hulp."
Met deze woorden nam ^die
avond de Sint afscheid van Pietje.
„O, ik dank u nog veel meer,
meneer Sinterklaas", zei Pietje.
„Want u hebt al die kinderen zo
blij gemaakt. En 'k hoop, dat Pie
ter weer gauw beter wordt. Daar
na holde hij naar huis en vertelde
hij moeder, hoe blij de kinderen
overal waren. Juist toen hij weer
over Sinterklaas sprak, werd er
hard op de voordeur geklopt.
Moeder schrikte ervan.
Doch Pietje opende moedig de
deur. Neen, niemand zag hij; hij
zag alleen een grote zak, die hij
met moeite naar binnen sleepte.
En toen zag hij een briefje aan de
zak gebonden, waarop hij las:
„voor Pietje Stam van St. Nico
laas".
Geholpen door moeder werd
toen de zak uitgepakt. En wat
daar toch uit te voorschijn kwam!
Eerst worst en spek en peperkoek
en letters van chocola. En daarna
een wollen doek voor moeder en
een warm winterjasje voor Piet
je. Doch het fijnste van alles kwam
het laatste uit de zak. Dat was
een grote Mecano-bouwdoos,
waarmee Pietje een brug en nog
veel meer kon bouwen 1
,,'t Is al te veel, wat die goede
1 Sint ons brengt," zei toen moeder.
„Dat is het, moeder stemde
Pietje in. „En ik was al zo blij,
alléén omdat ik Sinterklaas mocht
helpen Wat is die Sint toch goed,
moeder
Tante Jok-
Verhaaltje op Rijm
Klein Jantje kreeg van Sinterklaas
Nee maar, een hele vracht
Wat had die lieve, goede Sint
Toch vrees'lijk veel gebracht
Een spoortrein en een
prentenboek,
Een bal, een vliegmachien.
Ook chocola en suikergoed
Maar 't leukst vond Jan
misschien,
Dat Sint ook Witvel niet vergat,
Zijn trouw en lief konijn,
Dat hij van Oma kreeg, toen hij
Was nog zo heel, heel klein.
Het was een bosje worteltjes
Van suiker. Ook een knol.
En dat die zak voor Witvel was,
Hield Jantje ernstig vol.
Want op 't adres stond duidelijk:
Voor Witvel, het Konijn,
Het Eerste Wortellaantje acht,
Hoek Groteknollenplein
In Pluimstaartdorp Konijnen-
land,
Verkeerd bezorgd was 't niet
Maar 't is ook een secure baas,
Dat knechtje:'Zwarte Piet.
Daar bij de schoorsteen zingen dan
Klein Jantje met 't konijn.
Ze hopen, dat de Sint nu toch
Nog in de buurt zal zijn.
En hun bedankje goed verstaat
Hoe aardig klinkt hun lied
Moes hoort de laatste regel nog:
Bedankt ook, Zwarte Piet
Als Jantje 's avonds slapen gaat,
Dan zegt hij tot 't konijn:
Dat jij van Sinterklaas wat
kreeg,
Dat vind ik toch zo fijn
O
OPLOSSING DER RAADSELS
UIT HET VORIGE NUMMER.
VOOR GROTEREN
1. K Kerseboom
I e r
vorst
t o e s p ij s
Kerseboom
g l ij b a a n
groot
oor
m
2. De schaduw.
3. Heeft Marie u pennen laten
zien, of had zij ze niet meer
(EupenJ,
Jaap vroeg heel dikwijls de weg
maar kwam er toch. (Gheel).
Wij zullen hem straks alles uit
voerig uitleggen. (Ems).
Tante Zal To natuurlijk thuis
houden met dit weer. (Altona).
4. Hongarije. Groen, hoera, Rijn,
regen, heg.
'k Wil, lieve Sint, wat vragen,
Maar schrijven kan 'k niet goed.
't Is daarom, dat zus Corrie
Het even voor me doet.
Want, weet U, Sinterklaasje,
Ik ben pas vijf jaar oud,
Maar 'k was de laatste tijd heus
Geen enkel keertje stout
En 't aller-allerliefste,
Dat ik graag hebben wou,
Dat is: een lief, klein poesje,
Als 'k dat eens krijgen zou
Misschien kan Pieterbaas het
Wel voor me kopen gaan.
Ik zal er goed op passen,
Daar kunt U van op aan
Op vijf December zet ik
Maar vast een mandje klaar.
Of er iets in zal komen
O, Sint, ik hoop het maar
Ik wil niet eens veel lekkers,
Al lust 'k graag marsepein 1)
Ik zal heus met een poesje
Al heel tevreden zijn
Doet u vooral de groeten
Maar vast aan Pieterbaas.
En denkt U om het poesje
Tot ziens, dag Sinterklaas
Ro Frankfort
Werkendam.
VOOR KLEINEREN,
1. Een pauw (in elke straartveer
heeft hij een oog).
2. Een uurwerk.
3. Kar, ton; karton.
4. Moor, room.
o
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN
1. Mijn geheel wordt met 12 let
ters geschreven en noemt een
plaats in Noord-Brabant.
Een 1, 2, 5, 3 is een roofdier.
Een 7, 10, 12 is een familielid.
Een 9, 5, 2 is een grote water
plas.
De 9, 10, 6 is een hemellichaam.
Een 12, 11, 8 is een ander woord
voor grap.
4, 3, 7, 2, 6 is een kleur.
2. Verborgen plaatsen in ons land.
Wat klinkt het hol en vreemd in
dat lege huis
Het is veel te koud en te win
derig om buiten te zitten.
Hendrik is helemaal verbrand:
hij zwom ook eiken dag in
zee.
Zullen we het drankje, de zalf
en de pillen maar dadelijk be
stellen (2)
Bob at het meest en won den
den wedstrijd.
3. Maak een kindervriend van:
Sier last kan
4. Op de zigzag-kruisjeslijn komt
van boven naar beneden ge
lezen, de naam van een stad
in Zweden.
me-
lo rij een edel
taal.
2o rij een deel van je
schoen.
3o rij een steenmassa
4o rij een rivier in
Zuid-Duitsland.
5o rij een grondsoort.
6o rij. een meisjesnaam
7o rij een vaartuig.
8o rij het tegenover
gestelde van zoet.
9o rij een boom.
lOo rij een ander
woord voor onze
ker.
VOOR KLEINEREN,
1. Mijn eerste deel is een insect,
mijn tweede kan soms luid
klinken en mijn geheel is een
zeer bekend boek.
2. Kinderen, wie kent mij
Ik ben wit en koud,
En ik weet heel zeker,
Dat je van mij houdt
'k Geef je veel plezier toch
Soms ben 'k heel gauw weg.
Maar een ander keertje
Blijf ik liggen, zeg
Ik Kan vallen, zweven,
Loopen deed ik nooit.
Al wordt er geweldig
Vaak met mij gegooid
3. Wat heeft steeds het laatste
woord
4. Wat doet velen huilen
En toch geen verdriet
'k Word gekookt, gebakken,
Maarmeer zeg ik niet
5.- t-1 E. ffi
- hL 1 V)
w Et? w r*
pr
JO,
- xi-
ft
>t
<o -
ft 13 L
o -
5" Ff g1 pc V1 d f ^"-o
3 oTg»
I,— i i NS a ui? fï
2 S-
"i «-*•
Cu do,
ft
ft O
rS
0O> r4-
<^pï «*IÜ2 2
s gfB o
pr
ft
3 g
00
ts* o
<0 2 o
i—
A S'JS: c/3
O,
lof
0 ft'
ft Q-
c
1 FT
co
O
13
2 oo
ft g
ft P
Angst.
Wij hebben een tijd lang de Re
de op te hoogen troon gezet. De
Rede,, zoo dachten wij met vele
denkenden vóór ons, tot in oude
tijden toe, de rede is het hoogste,
zij is de oppermacht.
Eilieve, hoezeer hebben wij ons
daarin vergist.
Wij zagen slechts wat er in ons
eigen kleine, menschelijke en be
perkte gezichtsveldje gebeurde.
Maar onze oogen der rede konden
slechts één kant uitkijken. Of
misschien ook: ze wilden
slechts dien eenen kant uit zien.
Nu is dat gelukkig anders ge
worden.
Nu weten we beter: zelfs in de
natuurwetenschappen is de ijze
ren wet vervangen door de groote
waarschijnlijkheid. En in al de an
dere dingen van ons denken weten
we nu, dat we er met de rede al
leen niet meer komen. Zeker, zij
is nog machtig, maar: niet opper
machtig. Dat was ze nooit.
Wie hieraan nog mocht twijfe-
felen, die richte zijn aandacht eens
op een der allergewoonste men
schelijke gemoedstoestanden: den
angst.
Redelijk beschouwd is elke
angstonredelijk.
Waarom zou redelijk be
schouwd zelfs de onherroepe
lijk ter dood veroordeelde angst
voor den strop, het zwaard, 't
vuurpeleton, den valbijl, den elec-
trischen stoel of de gaskamer heb
ben Deze angst is hem redelijk
tot geen enkel nut. Hij zal er niet
door in het leven gehouden wor
den, zijn terechtstelling zal er
niet door uitgesteld worden, ja,
zijn weerstandskracht en zelfbe-
heersching zullen er slechts door
verminderd worden, zoodat hij het
toch onvermijdelijke met te min
der flinkheid zal kunnen onder
gaan en zichzelf dus, zoowel door
den angst voor als bij de voltrek
king van het vonnis, slechts on-
noodig méér leed zal berokkenen.
Dit alles en nog veel meer volko
men redelijks zou men eenen ter-
doodveroordeelde kunnen
zeggen maar wie zou hem met
zulke praatjes durven aanklam
pen De Socratische uitwendige
berusting, berustende op de inner
lijke volstrekt redelijke zielsge
steldheid van een Socrates, zal
men slechts als ideaal kunnen
voorstaan, doch men vindt haar
bij een mensch op aarde slechts
zelden.
Nu koos ik met voorbedachten
rade een sterk-sprekend voor
beeld. Maar wat voor de onrede
lijkheid van den angst van een
ter dood veroordeelde geldt, dat
geldt precies zoo voor eiken ande
ren vorm van angst.
De angst voor de pijn die de
tandarts u mogelijk zal doen, is
onredelijk. Misschien doet hij
U pijn maar Uw angst veran
dert daaraan niets, behalve dan
misschien.uitstel met als ge
volg méér pijn.
De angst, werkloos te zullen
worden, is volkomen onredelijk,
want zij kan alleen maar tot ge
volg hebben dat ge uw werk min
der goed doet en daardoor eerder
op straat gezet wordt.
De angstalle angst is on
redelijk.
Maar wat helpt het, deze onre
delijkheid te constateeren, zoo
niettemin het verschijnsel blijft
bestaan
Ziedaar de ontoereikendheid
van de Rede.
Angst is een gevoel, dat
dieper zetelt dan het versta nd.
En nu is er heel zeker wel wat
aan te doen: een bemoedigend
woord van een verwante ziel, een
rustige redelijke uiteenzetting kan
het ongemotiveerde en dus onre
delijke deel van de oorzaken van
den angst wegnemen.... maar
dan blijft er tóch nog altijd, net
als in de moderne natuurkunde,
wat over. Een kleinigheid mis
schien, maar dat weinige is dan
het met onze redelijkheid spotten
de, onoverwinnelijke symbool van
de groote On-redelijkheid
Philonous.
TUSSCHEN
Middelburg, December 1936
Goeie vriend Jan
Wat ei jie is prontjes geweze op
de dwaeseid om noe aolderande
artikels te noemen naer onze
Prins, 'k Begriep 8ok nie, wat 't
in eit. Moet de Prins daedeur nog
a meer bekend oóre? 'k G'loove,
dat 'n daevo 'n betere wegt in-
slaet deur ier en daer is te gaen
kieke nae wat er a zoo in ons
landje omgaet. Moet die naeme
op d' artikels koópers Itrekke?
Noe, dan noem 'k dat 'n beroep op
de dwaeseid van de koópers, Lae
m'n in ielk geval ope, dat die ar
tikels goed bin, wan anders zou de
Prins d'er werentig nog deur in
opspraeke komme, da z'n naeme
an aolderande bucht gegeen is. 'k
Begriepe nie, dat de vollegelien-
gen van meneer Musssert ook nog
nie is bedocht om zien naeme op
aolderande doosjes en fleschjes te
zetten, naedemaele, da ze d'er
toch vee eil in zie om teilekens
pappieren mi z'n naeme rond te
briengen en op schuttiengen en
muren en straeten z'n naeme te
klodderen.
En j' aod 't over da veranderen
van naemen van straeten. Noe, da
za bie ons ook gebeure. 'k Be
griepe ook nie goed, waevo dat
noódig is. Wouwe ze lank vergete
naemen wir in eêre t'rugbrienge?
Mè waerom dan gin Morrette-
straetje, gin Cellebroersstraetje,
gin Rentmeesterstr'aetje of gin
Vogéls'ank? Ni, 't is >.dwaeseid.
Naemen, die werentig al 'n paer
onderd jaer oud bin, konde nog
wel 'n stuitje zó bluve. As ver-
anderienge gin verbeterienge is,
moet 't uut eerbied vö 't ouwe
mè zó bluve, as 't is. Mè de ver-
nummerienge van d' uzen moe 'k
prieze, wan da za vee gemak gee.
'k Vinde 't alleênig mè jammer,
dat de nummertjes wel 'n bitje
maeger uugevalle bin. Mè da z'
overaol bienae op dezelfde oógte
te vinden bin, prontjes zwart op
wit, da vin 'k juust wir eêl goed.
Da je je verontwaerdigienge wir
is uugesproken eit over dieremis-
andelienge, daer ei y ook goed an
gedae. Mè laete m'n in ielk ge
val blie zien, dat er in dezen toch
ook groote veranderienge ten
goeien is gekomen. Tusschen de
regels deur wees je daer eigentlijk
toch ook op. En noe lus jie nie
graog gastig spek. Noe, die bin
d'er mêer. Mer as t'er noe bin, die
dat graog ete, dan zou 'k zeie: lae
mè doe, oor. Mè g'loof mè nie, dat
't noe nog zó erg is as vroeger.
En g'liek ei j' ook, dat 't slach
ten noe zonder jannever kan. 'n
Fuuftig jaer gelee wier 't ook a
gezeid, dat 't spek nie zou beder-
reve, a wier d'er geslacht zonder
drank. Mè die dat toen zeide, wie-
re as nie goed wies beschouwd,
oor. Mè dat was in den tied, toen
d'er bie 't zaeddosschen flienk
stropiejannever gedroenke wier en
da 's aevens de brandewienkom-
me rondgieng en de guus krege
de zoutebolletjes d'er uut, wae ze
soms droenkig van waere. En bie
begraefenissen krege de draegers
'n „mondje vol" voo ze mit 't liek
weggienge. Kiek, Jan, 'k za die
menschen van toen nie oördeêle,
mè 'k moe toch zeie, da m'n in
dezen vee voruut bin gegae. En
noe staet 't wè vast, dat er mooie
en minder mooie oórzaeken bin
vö 't mindere drankgebruuk, mè
't is toch ook zeker waere, dat er
'n êeleboel den drank laete stae,
omda ze kort en goed wiesder
g'oóre bin. En noe wi 'k je toch
is schrieve, da z' in Moskou iet
verzonnen om menschen te ge
nezen van ulder drankzucht, voo
zoverre dan, dat er nog wel is
één droenkig loopt. Vö d'ienkelde,
die ulder eige nog is te buten gae
an den drank, staen auto's klaer
om ze prontjes in 'n mooi gebouw
mi vriendelijke kaemers te brien
gen. Daer oóre z' eêl beleefd deur
'n dokter onderzocht, of ze wè
droenkig bin. En zö jae, dan gaen
ze 't waeter in, da 's te zeien in
'n badkupe mit 'n lauw zeêpsopje,
wae ze prontjes in gewasschen
óore. Dan óore ze mit 'n lekkeren
wolligen anddoek afgedroogd en
oóre ze schoon ondergoed ange-
dae. En dan gaen z' onder de de
kens. En as ze dan den anderen
ochend wakker oóre, zien z' ulder
bovengoed prontjes afgebosseld
en, nie te vergeten, ulder broek
in scherpe vouwen. En dan bin ze
deu die b'andelienge zö be-
schaemd, da ze nie mi drienke.
Mè noe g'loof "k (en 'k zeie 't mi
schaemte), dat die Moskousche
droenkaers makkelijker toe be-
keêrienge te briengen bin as die
in Nederland. Nie dat die onge
voelig zouwe zien vö zoó'n goeie
b'andelienge, mè 'k g'loove da
sommigste daebie zö bretaol zou
we zien, da ze zeide bie 't af
scheid: noe, tö siens, oór. Affijn,
as 't ier nog is geprobbeerd óort,
oop "k da 'k 't mis
De vollegeliengen van meneer
Mussert bin zö vriendelijk geweest
om onze menisters te verwieten,
da ze kanse gezien om in tied
van vier jaer den boel êelemael in
't onderd te laete loópen. En da
bewieze ze mit 't alf muljoen wer-
rekeloóze, mit 't uutgemerregelde
volk en mit de leege schatkiste.
Noe von 'k 't in di verband wel
'n bitje raor, dat er lest Duischers
bin weze kieke nae 't inpolderen
an de Zuderzeê, En z' aode groóte
bewonderienge yö die werkver-
schaffienge, Jae, ze wouwe 't nae-
doe. Je zou toch zeie, ee, oe kun
noe toch werentig die knappe
Duischers nog iet leêre van die
„domme" Ollanders. En noe zou
'k nie graog zeie, dat 't bie de
wjerrekeloöze ier opgeschept is.
Dat eêlemaele nie. Lae me mè zeie
dat 't bie 'n eêleboel mondjesmaet
is. Mè 'k g'loove toch, dat er du-
Zende, duzende Duischers ulder
eige onbekwaem zouwen ete, as
z' is meugden anzitte an de taefel
van sommigste werrekeloózen ier.
En jae, onze schatkiste is leeg. Mè
waer is 'n vol? In ielk geval is 't
toe geruststellienge vor ons, dat
't bie de leste geldleênienge wi
prontjes uugekommen is, dat „Va
der Colijn en Moeder Oud" nog 't
volste vertrouwen En daemee
wi 'k noe mè zeie, dat 't dan toch
t' open is, dat Nederland toch mè
niet te vee op Duischland za gae
liekene. In z'n lillijk verwiet lei
vanself de belofte, dat 'n zurrege
za vö v e e werk en vee eten.
Oe dat mit 'n leege schatkiste kan,
begriep 'k nie te best, mè da geef
nie, as ie 't mè weet. In ielk geval
oop 'k, dat 'n zö Oud-Ollansch
degelijk za zien as da soort men
schen, dae 'k dit mooie vaesje van
las:
Vóór wij gaan bouwen,
Bezien wij eerst het erf en
[teek'nen 't plan
En als wij de gedaante zien
[van 't huis,
Dan ramen wij de kosten van
[den bouw,
En zijn die al te hoog voor
[onze midd'len,
Wat doen wij dan? Opnieuw
[een plan ontwerpen
Met minder kamers; of, in 't
[ergst geval
Zien wij van 't bouwen af.
Apperepo, j'ei vanself in de gaor