ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD \AM DE PROVINCIALE ZEE.UV.SCHE MIDDELBUPGSCHE COUPAhT' 11 April 1936 ALS HAASJES PAASEIEREN BRENGEN. PASEN. RAADSELHOEKJE. BRIEFGESCHRIEF JAN EN JEWANNES. Het is een hele drukte In 't grote hazenbos. De haasjes, in een kring, zeg, Die zitten op het mos. Ze houden er vergaad'ring, 't Loopt tegen Pasen toch En je begrijpt: er valt dus Veel te bespreken nog. Ze zullen immers allen Zoals zo menig keer Veel eieren gaan brengen Aan 't jonge volkje weer. Ze moeten die verstoppen In tuin of op balkon, Bij struiken, onder bloemen Of achter 'n regenton. Ze spreken daarom af, waar Elk haasje heen zal gaan Des nachts. Het is te hopen, Bij 't helder licht der maan En als 't dan is Paasmorgen, Hoopt ieder mensenkind, Dat het die dag geluk heeft; Een Paas-eitje dus vind 't Zou graag de lieve haasjes Bedanken voor elk ei, Waarmee het vlug naar huis loopt, Wat is zon kleuter blij Maar.hoe of het ook rondkijkt, Een haasje ziet het niet En niet kunnen bedanken, Is bijna een verdriet Wat, nu?.'k Weet raad Vlug zet ik 'n Bedankje in de krant En 'k stuur dat: Aan de haasjes In Bos en Knollenland, Bedankt, lief Hazenvolkje, Voor wat j'ons hebt gebracht. Je hebt ons echt verrast weer Met eieren vannacht Dam van de mooie vogels uit Ar- tis Ja, toen begreep moeder Van Dam het wel. Wat een vreugde was er op Paasmorgen in het kleine vertrek op drie hoog achter in de verafge legen straat Wat juichten de drie kinderen bij het zien der prachtige rode, blauwe en gele Paaseieren, die door de mooie vogels ware» ge bracht. En wat zij nog het aller vreemdste vonden Er waren eieren van rose suiker en chocola de, die tusschen de echte eieren lagen. „Ik zou zo graag die mooie vo gels straks gaan bedanken", stelde die namiddag Jan voor. „Mogen we, moeder Ja, ze mochten I Ook vader vond dit best. Tegen twee uur gingen ze op weg met een zakje vol suikerklon tjes, dat moeder had meegegeven voor de papegaaien, „Vraag jij maar aan den portier, Beppie, of hij de klontjes aan de mooie vogels wil geven", zei ze. Met hun drieën stonden ze toen een paar uren later, weer voor de ingang van Artis. Met hun snuitjes gedrukt tegen de spijlen van het hoge, ijzeren hek, riepen hun vroo- (lijke, luide kinderstemmetjes; „Dank u wel voor de mooie en lekkere Paaseieren, lieve, mooie vogels En we hebben suikerklon tjes voor jullie meegebracht! Daar houden jullie zoveel van, zegt moeder Niets begrepen de leden van Artis, die op die dag het tourni quet binnendraaiden, van dit vroo- lijk geroep. Doch de portier, die reeds de suikerklontjes had aan genomen, met de belofte deze aan de papegaaien te geven, lachte het aardige drietal vriendelijk toe. Tante Joh. 't Is Pasen Klokken luiden: „Bim-bam Het-is nu-feest Zij roepen: „Vro-lijk Pa-sen Tot ieder, die dit leest. Zij zwegen alle gist'ren. Een oude sage zegt: Zij moesten ei'ren halen, In Rome heel gelegd Maar nu, nu is het Pasen Nu jubelen ze blij En kinderen gaan zoeken Ze vinden menig ei. De groten Ja, die weten, Dat Pasen iets beduidt En dat het Nieuwe Leven Daarmee wordt ingeluid Nieuw Leven Pasen brengt ons Als elk jaar weer een schat Van blijde, goede dingen. Hoe heerlijk toch is dat i 't Is Pasen Klokken luiden: „Bimbam Het-is nu-feest Zij roepen; „Vro-lijk Pa-sen Tot ieder, die dit leest. Carla Hoog' OPGAVE DER RIJMWOORDEN. welke je de vorige week noodig had voor het versje: DE KLEINE BROUWER. Maar klaar kaar vaar raar paar daar waar naar jaar OPLOSSING DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROTEREN. 1. M Medemblik. M e i kudde schedel Mede mb lik h a k b o r d lelie P i 1 k 2. Wees toch niet zo lui, Koen, en leun niet langer tegen Toms schouder. (Luik en Gent). De bal was raak en moeilijk te rug te slaan. (Aken). Laat Rie straks even een bood schap voor me dan doen. (Triëst en Medan). Het is vandaag veel te winde rig, Annie, om te fietsen. (Riga). 3. Al doende leert men. Londen, rood, lam, leem, teen, delta. 4. Na, pels; Napels. VOOR KLEINEREN. 1, Bloem. 2. Kar, pet; karpet. B E K E D E K E t 4. Een gat in een kous. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROTEREN. 1. Mijn geheel wordt met 9 letters geschreven en noemt een stad in Spanje. Een 1, 7, 7, 3 behoort tot het gereedschap van een timmer man. Een 1, 2, 6 is een rond voor werp. Een 4, 5, 6 is een nauwe ver blijfplaats. Een 6, 7, 3 is een ander woord voor vod. 6, 9, 3, 5, 8 ligt zowel in Noord- Holland als in Gelderland. 2. Verborgen rivieren in het bui tenland. Annemietje vergeet alles, sedert zij zoveel piano speelt. Ja, maar Nora hielp Hans vroe ger bij zijn werk. (3) Wist je wel, dat in negen van de tien gevallen hij wat tegen te mopperen heeft Als Jaap regelmatig oefent, zal hij een goed voetballer wor den. De tuinman gaf ons een goede raad en de rozen bloeiden tot laat in het najaar. |2). 3. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een groente. X X X X XXX XX X X X X X X X X lo rij een medeklinker. 2o een getal. 3o een landbouwwerktuig. 4o een rivier, die gedeelte lijk door ons land stroomt 5o 't gevraagde woord. Co een grote Indische mug. 7o een grappenmaker So een deel van je hoofd. 9o een medeklinker, 4. Men vindt ons aan de wielen: Wij zijn het middelpunt. Maar ook zijn wij in Drente Noem ons maar, als je Kunt VOOR KLEINEREN. 1. Met welke ronde munt kan men niet betalen 2. Mijn eerste wordt op het hoofd gedragen, mijn tweede is lang en gewoonlijk van hout en mijn geheel dient om iets aan op te hangen. 3. Welk viertal loopt steeds even snel En draait altijd in 't rond Je kunt ze toch heel duid'lijk zien, Al raken ze geen grond 4. Met m ben ik een viervoetig diertje, met b een rond voor werp, met h een verblijf, met gr fijn en met Pr de bewoner van een deel van Duitsland. ar 'r »'"?v£jla Paschen Opstanding. Ieder jaar als het in de natuur lente gaat worden, komt het Pa schen, de feestdag der blijde her rijzenis, weer tot de menschen. Dat samenvallen van de lente met het Paschen is vol van symboliek. De herfst heeft met zijn stor men den bloem- en bladertooi ge roofd. Wat in de lente verheugde in frisch jong leven; wat in den zomer ons deed genieten van bloei en rijpend leven dat alles stierf weg en de winter legde over dit verstorvene het sombere doodskleed. En wie achter de zichtbare din gen het onzichtbare zien wil, die verstaat daarin de les, die nooit genoeg bedacht kan worden: „ge lijk het gras is ons kortstondig le ven, gelijk een bloem, die, op het veld verheven, wel sierlijk pronkt en krachtloos is en teer Maar aan die gedachte heeft een mensch geen houvast. Het le ven is hem ingeschapen. Aan dat leven zit hij met zoovele ban den verbonden dat leven het woord is, dat hij zoo gaarne hoort! In den herfst hoort hij van ver sterving. In den winter ziet hij om zich heen den dood. De lente komt met de bood schap van het onoverwinlijke le ven. Het Paschen komt met de tijding der Opstanding: „Hij is hier niet, hij is opgestaan." „Uit den nacht rijst morgen rood zoo rijst het leven uit den dood". De gedachte, die aan Paschen kracht en inhoud en beteekenis geeft, vinden wij voorafgescha- duwd reeds onder de oude volken. In welken vorm ook wij vinden haar schier overal. En dat is begrijpelijk. Want zij is het bevestigend antwoord op de aller diepste vraag, heel onder op den bodem van het menschen- hart: de vraag naar het leven; be ter, juister gezegd: de vraag naar de opstanding. Want dat ons leven, 't welk de motor is van ons leven van al den dag, ondergaat in den dood, dat weten wij. Dat bewijzen de graven van die wij lief gehad hebben en die nu naar den doodenakker ons voorgingen, overvloedig. De rouwdragers gaan om door de straten en vertellen ons, dat ons leven is een wandelen naar de dooden toe.... Neen, de dood is voor ons geen vraag meer. Doch een om ons heen sluipende reali teit. Niemand maakt zich illusies over een eeuwig leven op aarde. Niet de dood, maar wat daar is aan de andere zijde van het graf, dat is de vraag. De vraag dus der Opstanding. Die vraag valt buiten het zinne- lijk-waarneembare. Hier grijpt het geloof naar een antwoord: „wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en in geen men- schenhart is opgeklommen, dat heeft God geopenbaard." Dat is de draagkracht van het Paasch-evangelie,, dat allereerst Opstandings-evangelie is: „hij is niet hier (in het graf); hij is opge staan." En alles wat wij lezen in de Evangeliën over en rondom Pa schen, het is alles uit een andere wereld dan uit die, waar de dood en de versterving heerscht. Het gaat over leven, dat gedragen wordt door de Opstanding en niet over het leven, dat op de hielen gezeten wordt door den dood. Dit leven wordt geboren om te sterven. Opstandingsleven wordt geboren uit het sterven om eeuwig te zijn. Dat kunnen wij meten, noch doorgronden. Wij zien het niet en wij hooren het niet; maar ons hart neemt het in zich op. En zooals wij telken jare uit de zwarte doodsaarde de natuur zien opleven in blijden luister zoo hooren wij ieder jaar op Paschen weer de boodschap van het Op standingsleven: Uit den nacht rijst het morgenrood zoo rijst het leven uit den dood. J. Nagel, TUSSCHEN Middelburg, April 1936. Goeie vriend Jan J' ao 't over de steuntrekkers. Noe, dat die nie vrie bin in ulder uugaeven spreek vanself. Aole weelde is zö gezeid vor ulder uut den böozen, Mè noe is 't mè jam mer, dat 't zö vreêd moeilijk is om uut te maeken, waemee da vor 'n mensch de weelde begint. Jie trok zelf 'n grens deu te zeien, da z'n puupje tebak meugen mè sigeretten êelemaele nie. Mer op wa vö grond doe je dat? 'k Dienk ook, da je mi j'n anden in j'n aer zou zitte, a je nog is meer grenzen moch trekke. In ielk geval is de raodio weelde in joe oógen. Nac mien meêninge moe je daebie cp d' omstandigeden lette, vooda j' oordeelt. Laet 'n werrekeloözen raodio anleie, dan zou 'k mi joe zeie: da 's abbuus. Mer as iemend a raodio eit en ie oört werreke- loös, dan zou 'k 't ard vinde, as noe in êenst z'n raodio weg moch. Kiek, Jan, as t'er in 't grauwe le ven van de werrekelooze op 'n fassoendelijke manniere 'n bitje kleur gebrocht kan oöre, meuge me dat nae mien meênienge nie veroördeêle. 'k Durreve wè zeie, as daevo wa geld deu de regeê- rienge gegeen öort, da 'k da goed vinde. 'k Zou 't eêlemaele nie zot vinde, as de bedrieven, die boven ulder groöte winsten nog ienkelde duzenden „steun" trekke, daevan is 'n bitje gaeve vor onspannienge van de werrekelooze en as ze dan anpursant 't overschot van ulder biedraegen an de kampen vö joen- ge werrekelooze gee, dan zouwe die centen pas echt vö „steun" ge- bruukt oöre. Kiek, Jan, a me wille boordeêle, wat er toet onspan nienge van werrekelooze gedaen öort, of wa ze zelf daevo doe, moete me toch bedienke, dat 't ook in 't allegemeên waer is: de mensch za bie brood alleênig nie leve. J' ao 't over die straele, die zö mer in eênst 'n vliegmassien nae benee kan laete stuke. 'k Bin 't van self mi je seens, dat dat 'n ze gen zou zien vö de duzende men schen, die daedeur an de verstik- kiengsdood onsnapte. Mè dienK mè nie, dat daedeur den oöreïog op zal ouwe. En waerom nie? Juust, omdat, g'liek a je in 't ver dere van je brief schrieft, de men schen zö glad bin. Over 'n jaer vindt er één 'n scherm uut om van onder an 'n vliegmassien t'angen, wae tegen zoö 'n strale gewoon weg wi t'rug slaet tegen de grond. En dan oört 't nog a veel erreger. Neê, Jan, d' öorelogen zü pas op kunnen ouwe, as d' oöge eêren uut êel de waereld ten opzichte van vreemde landen wilde bukke vö dezelfde zede wetten, die ze vö de gewone burregers in ulder eige land in volle kracht laete gelde. Dan zouwe z' opouwe mit te zeien, wat ons land noodig eit, Jaer me vanself recht op, a zouw er 'n ander land vor onder moete gae. Dan zou 't klaer zien mit 't liegen en 't bedriegen en 't onderkrupen om vuul gewins wille van Kristen- menisters van 't eêne land tegen over Kristen-menisters van 't ande re land. Dan zouwe geleerden en kunstenaers en geestelijken nie mi klaer moete stae om ongerechtig- eid en onwaerachtigeid te dienen. Dan zou in vervullienge gae de proffesie uut Ps. 85 11b, waeruut zö êerelijk verstaen kan oöre, dat gerechtigeid en vrede biemekaor öore. Och, dat toch is aole Kriste nen, die in öogeid gezete bin dae- gelijks in ootmoed wilde bidde dat ouwe mè nooit verouwerde Onze Vader en daeruut mi volle nae- druk: „Uw Koninkrijk kome". En- drik zeit, da ze dan ook is moete leze, wat Erasmus van dat aller kostelijkste gebed zeit in verband mit den oörelog. En ik zuchte daebie 't vaesje, da 'k jaeren ge lee in 'n scheêrwienkel las: Ach, waren alle menschen wijs En wilden daarbij wel, Deez 'aard waar' hun een [paradijs. Nu is ze meest een hel. Je za d' er ook wè van stae kieken dat er zukke gevaere- lijke kwakzallevers over de Dui- sche grens komme. 't Is t'enden uut, dat z' in Nederland nie wies der willen öore. Toch 'k wè moed, dat 't klaer za raeke. Kiek, Jan, deu dat er zö flienk over in de kranten geschreven is, weet noe meneer Mussert 't ook en die zal as de groöte Leider van de menschen, die ,,d' eere en 't ge weten" van ons volk bin, is 'n kras briefje an meneer Itler schrieve. En daerin za d'n zö straf op d' êere en 't geweten van meneer Itler werreke., dat die drekt za zeie: Dae méuge gin kwakzalle vers mir ulder slechte raed vö goeie Ollansche guldens ruile. Laete me meneer Mussert d'er a bie voobaete dankbaer vö zien. Mè noe moe je nie dienke, Jan, dat al 'k 't nie op krujedokters en da soort begrepe, da 'k daer- om gin vertrouwen in genees krachtige krujen. Kiek, nae mien meenienge stae nae waereid in Jesus Sirach 38 4: „De Heere laet de medecyne uut der Aerden wassen ende eèn vernuftig mensch en verachterse niet". En noe zè. je zeie, dat doen de dokters ook nie. Da 's waere. Mè die laete deu koken uut de krujen aol de „inen" aele. En die moete me dan slikke. En de rest öor weggegooid. En zit dae noe juust nie iet in, dat die „inen" nog meer werkzaem maekt. Je moe wete, Jan, da 'k lest in 't gezelschap van de geleerde na tuurkundige vee over viteminen g'oord 't Wier op 't lest vö mien 'n warrewienkel van aolderlei ge- leêrdigeid en 'k bekwam zuver, toen 'k wi buten kwam. Mè dat neem toch nie weg, da 'k één dien gen goed geleerd en dat is, dat de melk deu 't straffe koken de viteminen kwiet raekt. Em noe bin 'k bange, dat de tegenwoordi ge medecienen ook wel is iet goeds kwiet geraekt bin, dat in de krujen wè zat. En daerom vraeg 'k mi m'n boereverstand: zouwe me nie toet de gewone krujen t'rug- gae; da 's te zeien: zö mer 'n bitje klaer gemaekt vö 't gebruuk. Mè begriep me toch goed, Jan: eest den dokter en dan de krujen. Zoö a je weet, bin d'er in ons land eêl wat, die om beginsels wille zö gauw meugelijk de dood straf wi willen invoere. In de Kae- mer vraege ze d'er om en in ulder krante schrieve ze d'er ook nie zunig over, meestenties mit de noödige verwieten an aol degene, die leve bie de Griffermeerde be ginsels. Da vin 'k nie eêrelijk. 't Is wè waer, öor, dat de Griffer meerde zoö 'n fuuftig jaer gelee fel voo de doodstraf waere. 'k Weet 't ook nog êel wel, da pre- fesser Lohman afgedankt wier, omdat 'n tegen de doodstraf was. En aol z'n geleerdeid, aol z n vroomeid en dat 'n meer as iemend anders gewerkt ao vö 't biezonder onderwies kon 'm nie baete. Mè de Griffemeerde zien 't noe beter

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1936 | | pagina 9