1 B „tc-EUWSCH ZONDAGSBLAD \AM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUBGSCHE COUDAhTl 8 Febr. 1936 WINTER IN KABOUTERLAND. HET ALLERMOOISTE! RAADSELHOEKJE. R D BRIEFGE5CHRIEF JAN EN JEWANNES. In heel Kabouterland was "t feest: Nog nooit was't er zo koud geweest! Het dwergenvolk reed kris en kras Op menig grote waterplas. Een oude dwerg, reeds krom en grijs, Genaamd Kabouter Eigenwijs, Mocht van zijn vrouw niet naar de baan. Toch is hij stiekum toch gegaan! V En fluitende een vrolijk lied, Dacht hij: lk ben zo oud nog niet Toen hij de schaatsen onder had, Vond hij het ijs toch wel wat glad! Zijn handen werden stijf van kou, Zijn neus vuurrood, zijn wangen blauw. Toch ging het eerste baantje kwiek, Al had hij last van rheumatiek! Hij raakte door het dolle heen En zwierde sierlijk op één been. Doch Eigenwijs zijn baard was lang, Hij struikelde er over. Pang En voor een tentje met anijs Viel hij een grote ster in 't ijs, Dit was het einde van de pret. De dwerg werd in een slee gezet En vol met builen, bont en blauw, Kwam Eigenwijs weer bij zijn vrouw, Die riep: Nooit ga jij meer naar 't ijs! Jij, domme, oude Eigenwijs! Rie Pluim. „Omdat hij zo'n heel lange hals heeft. Als je zoo'n lange hals hebt, kun je gemakkelijk het eten van andere dieren stelen, hé Vader? Net als een mens- met lange vin gers!" voegt zij er nog verklarend aan toe. Carla Hoog. Kleine Jet ging uit logeren Heel alleen. Was dat niet groot Toen ze allen goedendag zei, Gaf ook Hektor haar een poot. 't Spreekt vanzelf, dat van de poppen Zij een hart'lijk afscheid nam. Oma was haar komen halen Voor de reis naar Amsterdam. Jetje vond het dol bij Oma In die mooie, grote stad En ze wilde graag lang blijven. Omaatje was toch zo'n schat! Op een dag schreef Jetje's Vader In een lange, lange brief: Jet, je hebt een zus gekregen En dat kindje is zo lief! Jetje moest nu zingen, springen, Jetje was zo vrees'lijk blij En ze vroeg: Zeg Oma, denkt U Dat Zus al verlangt naar - 3mij? Wie zal 't zeggen? was het antwoord, Eén ding weet ik wel heel goed: Dat jij naar dat kleine zusje Heel, heel hard verlangen moet! Jetje knikte. Oma wist het En toen z' eind'liik ging terug, (Oma bracht haar weer naar huis toe) Ging de trein Jet niet tevfug Zij had voor het kleine zusje Een verrassinkje gemaakt En een heel lief rose mutsje Voor het kleutertje gehaakt. Maar het allermooiste vond zij, Toen ze bij het wiegje stond En haar Moeder vroeg aan Oma, Op wie zij Zus lijken vond, Dat die lieve Omo lachend Antwoordde: Ze lijkt op Jet! Grote Zus had in haar leven Nooit zo'n trots gezicht gezet- OPLOSSING DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROTEREN. 1. Gems, Ems. 2. H Hagedoorn aak negen schedel Hagedoorn S c h o o r 1 k 1 om p arm n 3. Ze hebben Piet ongehoord lang laten wachten. (tong). Hoewel ik Jaap al in geruime tijd. niet sprak herkende ik hem onmiddellijk. (paling). Voorzichtig, Fieke deze bra men zijn nog niet rijp. (Zebra). Oom Bob is Amsterdammer van geboorte. (bisasa). A B I R M E A M E R E R K VOOR KLEINEREN. 1. Sittard, Staart, rit, da», rat, Saar, stad. 2. Een blad. 3. Een vleermuis. 4. Kat, wijk; Katwijk. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROTEREN. 1. Mijn geheel wordt met 11 letters geschreven en noemt een land in Europa. 1, 8, 9, 8 is een bekend eiland in Azië. 4, 2, 11, 6 is een stad in Zeeland. Een 9, 7, 10, 3, 4 is een insect. Een 9, 5, 6 is een slim viervoetig dier. 7, 8, 9, 8 is een uitwerpsel van een vulkaan. 9, 8, 8, 4 is een ander woord voor onzeker. 2. Verborgen rivieren in het bui tenland. In Augustus en September lo geren wij altijd graag in Dren te. Zijn er kinderen ziek Ik mis er enkele! Ik moet naar de stad. Je weet toch, hoe weinig er in het dorp te krijgen is Jo komt ook logeren. Heel gaar ne is ze de gast van Twite Bertha. (2). Dat jonge meisje is wel iemand met buitengewone gaven I 3. Wat heeft ogen, die dikwijls ge teld worden, maar kan toch niet zien 4. Schrijf onder elkaar: lo een deel van je gezicht. 2o een plaats in Friesland 3o een rivier, welke gedeeltelijk door ons land stroomt. 4o een viervoetig dier. 5o een edel metaal. 6o een zwemvogel, 7o een rivier in Rusland De woorden moeten alle uit 4 letters bestaan, waarvan de eerste, van boven naar bene den gelezen, een stad iu Gel derland vormen. VOOR KLEINEREN. 1. Welke ringen zwemmen En zijn nimmer rond 'k Denk niet, dat zo'n ring goed Aan je vinger stond Wel kan hij verdwijnen Inja heus je mond, 2. Wat is zo wit als sneeuw »u smaakt toch goed 3. Noem een bed, dat heel, Heel lang ia, In geen enk'le kamer staat. Zodat nooit een mens of kleuter, In dat bed toch slapen gaat I 4. Welk pop kan het in de van» kamer niet uithouden i V-V - dSvJ&sf ï'- i VillUWt I Vrede. Twintig jaren geleden snakte heel de wereld naar vrede, niet uit moreele overwegingen. De eenige drijfveer in die dagen was de duizendvoudige ellende, die de krijg had meegebracht en die zich in velerlei vorm uitte. Het is met die ellende gegaan als met de zee ziekte; zoodra de oorzaak ophield, begon men de narigheden te ver geten, en snel. De hang naar vrede begon daarmede ook te minderen, maar ondanks geruchten en ge krakeel op kleinere schaal, bleef tot voor kort de vrede in Europa vrijwel gehandhaafd. Nu is ech ter binnen twee decenniën toch een der groote Europeesche mo gendheden alreeds in een oorlog van groot formaat gewikkeld. Dit bewijst, dat het verlangen naar vrede in Europa toch niet volko men goed gegrondvest was: anders zoude deze oorlog op dit tijdstip niet mogelijk geweest zijn. Toch is aan den anderen kant sinds 1918 de drang naar vrede toenemende; langzaam aan open baart zich die drang, meer en meer uit hij zich in verschillende groepen, althans in Nederland. Te gelijkertijd worden de landsgren zen steeds meer en meer geaccen tueerd door maatregelen betref fende in- en uitvoer van goéderen en personen. In deze tegenstelling uit zich een verschil in inzicht bij verschillende bevolkingsgroepen; op zich zelf ligt het strijdbeginsel ook hierin reeds voor de hand. „Strijd is de vader van alle din gen" zeiden de ouden. Men zou, uitgaande van dit woord, den oor log als onvermijdelijk kunnen be schouwen. Inderdaad heeft de menschheid zeer veel strijd ge voerd. Er wordt gezegd, dat in acht eeuwen de Janustempel te Rome slechts gedurende vier we ken open is geweest en dit ge beurde alleen .wanneer Rome vre de had. In Griekenland en Rome van die dagen was het verkeer tusschen de landen moeilijk. Tegenwoordig is dat oneindig veel beter, zoodat een machtig statenverbond daad werkelijk kan functionneeren. Hoe vaak zfet men niet, dat staatslie den in hun hoofdstad vergaderd hebben en denzelfden dag nog naar Genève gaan, om daar den volgen den dag een volkenbondsvergade ring bij te wonen Die bond biedt dus gelegenheid om door geregeld onderling overleg de geschillen tusschen de staten uit den weg te ruimen. Wat moet men echter doen indien een lid het handvest schendt en een veroverings-oorlog begint? Professor Van Vollenhoven heeft destijds gewaagd van een in ternationale politie, staande ter beschikking van den Volkenbond. Hij bedoelde in hoofdzaak de for meering van een vrij machtige vloot, die de wereldzeeën zou kun nen beveiligen tegen onrechtmatig optreden van een of anderen staat. Men is op dit denkbeeld niet inge gaan en men heeft in eerste instan tie gedacht aan economischen dwang. Wij zien nu echter, dat achter de economische maatrege len wel degelijk het oorlogsspook oprijst. Misschien is er buiten dit alles nóg een middel om het doel te be naderen. Dit middel is zeer een voudig n.l. dit, dat een ieder be ginne, in zijn eigen kleine omgeving te streven naar vrede. De kracht, die uitgaat van eene goede bedoe ling onderschatte men niet, ook al ziet men het succes niet onmiddel lijk. Dikwijls zelfs schijnt het, te. oordeelen naar de dadelijke gevol gen, dat men het tegendeel bereikt van wat men beoogt, maar op den duur zal het toch blijken, dat een blijvend werkelijk verlangen naar vrede, gepaard aan overeenkom stig handelen in het dagelijksche leven, ten slotte een invloed van beteekenis verkrijgt. Een der eerst noodige zaken is het vergeten van doorstaan leed. Is het in dit verband gezien, niet zeer merkwaardig, dat Koning Edward van Engeland zich bevin dende in de begrafenisstoet van zijn Vader, een oorlogsmonument salueerende, zeide: „Let us for get"? („Laat ons vergeten"). Putter. TUSSCHEN Middelburg, Feberwaorie 1936. Goeie vriend Jan J'ao 't er over, dat er zövee ver- eênegiengen bezaors ouwe om an geld te kommen. Kiek, Jan, lae me t' er mè vor ouwe, dat dat ook nie aoltied van arte gaet, mè meest noódgedwoenge, deu dat de biedraegen dae ze vroeger op kon- de rekene lillijk geminnezeerd bin. En bedienkt, da ze toen ook 't noódige van de Staet krege, dat noe soms ook op niks uugedraoid is. En as noe bie zóo'n bezaor 't geld volgens joe zeien binnen stroomt, dan zü me toch zeker da soört verêenegiengen, die werreke vó 't algemeen weizien, die centen nie misgunne. En 'k g'loove ook, da 'k nie verre bezie de waereid bin, a 'k zeie, dat er wè vee geld binnenkomt, mè tegenover den nood, waerin vözie moet oöre, toch nog te weinig. Jae, dat er op de Schelde werk gekommen is, dae kunne me nie blie genoegt over weze. Mè maek jie j'n eige daerom nog mè nie on gerust oór, da ze 't werk nie an kunne. De drukte is vanself in d' eêste plaese 'n zegen vó d' ange- nome werkmenschen, wae d'er toch werentig bie waere, die al in jaeren nie gewerkt aode. Mè van self vaere ook wir aol de wienke- liers d'er goed bie en de belas- tiengbetaelers in Vlissienge, en Middelburg, a nie minder. Wi je wè g'loove, da 'k ope da me 't over 'n jaer deur eêl Walcheren kunne merreke, dat er vee werk op de werft is. En in di verband moe 'k de menisters prieze, die daer in Polen 'n flienke bestellien- ge van werk op konde doe. G'loof mè, Jan, da je. die twee booschap- pen kan laete doe. En noe za 'k er meneer Colijn en meneer De Wilde gin verwiet van maeke da z' op ulder butenlandsche reizen gin bestelliengen van beuter of kaes of iet anders op kunne iöope (a .j' êele daegen toet over j'n oören in de zurregen zit, dan wi je wel is 'n stuitje niks an j'n ööd ee) mè 'k zou toch wè wille, dat de menisters nie mi nae bute- lande gae, zonder da z'n opnottie- sieboekje bie ulder Jae, 'k begriepe, dat er vee wae- ter in de Poele staet. Mi zoo 'n natte tilte zü ze d' er noe toch ze ker ook wel is over gae prakke- zeêre om 'n gemael te bouwen. Wa zoó ies waerd is, moete ze mer is komme vraege an de boe ren in Oógelande. Die kunne van onderscheid praote tusschen noe en toen 't gemael an 't Kanaol d'er nog nie was. J' ao 't over 't róoken van sige- retten. Kiek, Jan, 't roöken van die ongezonde stienkdiengers deug vanself nooit mè 't is 'n dubbel kwaed vó diegene, die 't nie van ulder overschot doe. En daerom zou 't wè goed zien, dat den dome- nie bie julder en zövee andere vöoranstaende menschen 't rooken van sigeretten liete. Ze moete mè dienke, da j' in 't .belang van je naeste vee moe doe, mer ook vee moe laete. Jan, j' eit 'n soort menschen, die, as ze dienke, dat ulder of ulder fermielje deu de peliesie nie vrien delijk genoeg b'andeld oóre, mè drekt daarover in de kranten schrieve. Da vin 'k vreêd stom, wan 't draoit er gemeênlienge op uut, da deu dat schrieven eige kwaed of da van de fermielje open- baer öort. In di verband zou 'k zeie, dat 't eêl wies zou zien van de riddukteurs van de kranten, da ze de brieven over de peliesie nie zouwe moete plaese, dan naeda z' êest die brieveschrievers mit ul der klachten nae 't peliesiebero gestierd Langst die wegt zouwe de klaegers dikkels vó schande en de peliesie vó verbitterienge be- spaerd bluve, M'n ebbe over dien dokter uut dat Braebansche durrepje mit an- doenienge geleze. Kiek, Jan, da's noe is 'n werachtig vrome man. En daedeur is 'n vanself eêlemaele nie groösch, dat 'n zövee goed doet, mè doodeenvoudig alleênig mer êel dankbaer, dat 'n verwaerdigd is om 'n zegen te meuge zien vöö z'n naëSté. Ie is gosdienstig, a viees 'k, dat 'n arden dobber zou as 'n z'rrgêloof zou moete ver- dedige tegenover domenies. Ie is gin godgeleerde, mè wè van God geleefd öm 'n 'diénstknecht te zien iS dé werken vaiï barremartigeid. En wat liep' 'n d'êr nöozel bie op da prentje in de krante. Jikkemie* zei: 't Liekt, of 'n opgebrocht oort. In ielk geval was 'n 'n passent. Mè dae konde z'n vrienden ulder eige noe is niks van antrekke, Dae moch getuugd oóre. As ze 't nie gedaen aode, dan aode om zó te zeien de steênen gesproke. Joe*, Jan, wat zou de waereid d'er vee beter uuzie, as 't er is wat meer van zukke menschen waere, as t'er is wat meer in toepassienge wilde brienge, wat Paulus zeit: „Een yegelick en zie niet op het sijne, maer een yegelick zie oock op 't gene, dat des anderen is," Fil. II 4. Endrik en ik waere t'er ook wè seens over, dat de geschie- denisse van dien dokter en vam meer van zük soort menschen op de scholen mochte verteld oóre, opdat die menschen in onze doen- kere zelfzuchtige waereid vó de guus as lichtende voobeelden zoo- we stae. En as t'er gin tied vor is, moete de meesters d'er mer bitje dienksommen vó laete schie ten, öor. En noe kan 'k 't ook nie laet# om tegenover joe m'n afkeurienge is uut te spreken over 'n schriever in de Banier, die noe a 'k weet nie oevee fuletons geschreven eit over „Rome door Gods woord veroor deeld". Wat aelt da geschrief no# toch eigentlijk uut. Ie za toch we rentig nie dienke, dat 'n daedeur ook mer één Roomschen toet 'n ander inzicht za brienge. Dae zü toch gin gevaer zien, dat er va* d' Oud-Griffermeerde gemeente nae de Roömsche kerreke zulle loope? Gin wonder, as 'n mit de Roómsche klaer is, of dan d' ande re gosdiensten ook nog 'n beurte zü kriege. En noe las 'k flee weke ook nog ienkelde vaesjes in de Ba nier, waer eigentlijk nae mie* meênienge de Roömsche gosdienst beschimpt wier. Da vin 'k ook vrêed stom, wan je begriept: 't raekt de Roömsche ulder kouwe kleêren nie, mè wè zet dien rieme- laer z'n eige vó lillekerd. Apperepo, ei jie dien boek al is gezie mit aol die boerepurtretten. Endrik kwam der flee weke mee andraege. Mi da me 't meêrendêel van de boeren uut Walcheren, voraol d' ouwe, êel goed kende, aode me d'er ons aordigeid in om d' er nae te kieken. Joen, Jan, wat bin die purtretten mooi. 'k Vinde, dat die eeren van dien boek êel wel gedaen om 'm saemen te stellen. En 'k durreve wè zeie, dat as 't aevend of morrege den lesten boer in Walcheren z'n dracht af geleid eit, dien boek groote waer- de za kriege. Mit die eêren 'k er ook vee spiet van, dat 't dae toe komme za. En 'k vraege, zou dae noe werentig niks tegen te doen zien, Daer is 'n kommissie, die waekt, dat de mooie uzen nie ver- dwiene of verknoeid oöre en zou d'er dan nie is 'n kommissie vö den hoerendracht kunne komme? Die zou an de boeren en ook an de boerinnen premies moete fee* as z' ulder dracht nie aflegge.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1936 | | pagina 9