DAMMEN EN mmm ®s§?ê ui 11 os H! SA mui M VOOR DE JEUGD. ZEEUWSCHE KRONIEK. m nm Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD. JAN EN Z'N PRIKSLEE. HET SCHAATSENRIJDERTJE. ■Mi aole landen belaste om te bidden vó de groóte beslissende overwm nienge van d' Iteljaonders. Mè wilt 'n mit de Vollekenbond Itaolië as den anvaller brandmerreke, dan moet 'n as 'n goeie Eilige Vaoder an den oogsten in Itaolië zeie: „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën, en daerom moe je d' Iteljaonders t'rugroepe". 't Zou êel ard vó den oogsten zien. 'k Dienke, dat er in Itaolië 'n êele- boel zouwe zien, die 'm onder z'n neuze zouwe vrieve, dat 'n is vor 'n groóten troep fascisten gezeid eit, da ze vuuf waerelddeelen zou we laete siddere en da z' Abbessi- nië zouwe verovere en bezitte, Lae me toch ope, voraol uu kom passie mit dat erreme Itaolië, dat den oogsten toe beter inzicht komt. En noe der ienkelde Iengel- sche geestelijken vó den vre de 'n beroep op 't Kriste- lijk geweten van de menschen gedae. Dat oort vanself niks, wan de Kristelijke gewetens loope vee te vee uut mekaore. As da beroep anleidienge moch gee toet uuspraeken, dan kreeg je juust de gröoste ruzie. Laete die geeste lijke mè liever ulder dankbaereid topne, dat de Vollekenbond in 't lest van '35 den nek nie omge- draoid is en verder bidde, dat er in Zenaeve gewerrekt mag oóre vor 'n rechvaerdigen vrede, des- noös mit uutvoerienge van straf recht. J'eb aolebei de groetenisse van Jikkemien en je goeie vriend, Jewannes. Zeeland heeft zoon rijke ge schiedenis, dat het schijnt, alsof deze bron nooit uitgeput is. In de jaren 1933 en 1934 gaven wij elke week een dagkroniek. Toen hebben wij een 520 tal meer of minder belangrijke historische feiten uit het Zeeuwsche verleden gememoreerd. Wij hopen dit jaar de dagkroniek voort te zetten, doch geven over elke maand maar één artikel. Deze week dus een dagkroniek en vervolgens de ge wone kroniek. 10 Januari 1294. Wisse Gillisz. van Koudekerke verkoopt het ambacht Vlissingen aan graaf Floris V. Vlissingen was vroeger een am bachtsheerlijkheid, zooals er vele in Zeeland waren. De kerk, waar om heen het dorp gebouwd was, moet gestaan hebben ongeveer ter plaatse, waar nu de Paul Kruger- straat op de Badhuisstr. outloopt. Een weinig zuidelijk hiervan lag de haven, thans villapark. Boven genoemde Wisse Gillisz. was op 't eind der 13de eeuw ambachtsheer. Graaf Floris V had in 1290, uit En geland komende, de gunstige lig ging van Vlissingen opgemerkt. Er was toen reeds een belangrijk veer op net tegenoverliggende bloeien de Vlaanderen. Hij kocht IC Jan. 1294 het ambacht. Door zijn spoe- digen dood heeft hij Vlissingen niet kunnen bevoordeelen. Dit deed Willem III van Henegouwen in 1315 door het graven van een nieuwe ruime haven, het tegen woordige Bellamypark en de Spui straat, waaromheen Nieuw-Vlis- singen zich spoedig uitbreidde. Dit dorp werd in 1327 als een zelfstan dige parochie (kerkelijke gemeen te) erkend. Oud-Vlissingen verviel. Bij de uitbreiding der vestingwerken in 1810 werden de laatste overblijf selen opgeruimd. De nog staande Vrijdomspaal, die als grenspaal diende, is de eenige stoffelijke herinnering aan het grijze verleden van Oud-Vlissingen. 13 Januari 1646. De vroedschap van Middelburg stelt een verordening vast voor het hangen van wapenborden in de kerken. Vóór de 19de eeuw werd vaak boven het graf van een voornaam persoon aan een pilaar of een kerkmuur zijn wapen gehangen. Bijna elke rijke familie had toen een wapen, meestal zelf aangeno men en dikwijls afgeleid van haar naam. De regeering van Middelburg meende, mogelijk terecht, dat in het doen hangen van familiewa pens in de kerken wel een weinig ijdelheid school. Hiervan kon gel delijk voordeel getrokken worden; want kerk en stadsbestuur waren toen financieel nauw verbonden. Omdat, zooals de vroedschap zei, de kerkgebouwen zeer „ontram- poneert" waren, was het noodig, dat de inkomsten vermeerderd werden. Daarom moest voor elk blazoen of wapen, dat in de ker ken hing, dadelijk 4 24) be taald worden en vervolgens jaar lijks 10 schelling 3). Voor dub bele blazoenen of wapens, d.i. met kwartieren, degen of sporen bij hangende, was het tarief 2 maal zoo groot. Als niet betaald werd, zouden de wapens worden wegge nomen en zou geen verder gebruik van 't graf mogen worden ge maakt. 17 Januari 1337. Lodewijk II van Nevèrs, graaf van Vlaanderen, vergunt aan Aar denburg een nieuwe haven aan te leggen. Nog meer dan tegenwoordig was in vroegere tijden een goed vaar water een levenskwestie voor een stad. Aardenburg, eertijds Roden burg geheeten (Rode reede) had reeds in 1243, een haven ge kregen, feitelijk het laatste deel van het riviertje. De Eede zijnde. Door deze haven hadden visscHe- rij, handel en nijverheid zich in de volgende jaren sterk ontwikkeld. Deze tijd is de bloeitijd van Aar denburg geweest. Om die wel vaart te doen bestendigén was een nieuwe en betere haven noo dig. Hieraan werd in 1337 begonnen. Zij kwam uit in het Zwin, een wei nig oostwaarts van Sluis. Het Zwin was daar zóó breed, dat het den naam had van „Lichaam der zee". De Aardenburgsche haven werd in 1701 gesloten en in 1719 her opend. In 1745 werd zij bedijkt, doch 4 jaar later werd de afsluit dijk doorgestoken en het zeewater kon weer bij de stad komen, tot dat in J813 de haven voor goed werd ingedijkt door generaal D J. van Damme. De nog bestaande kaaipooit gaf van uit de stad toe gang tot de haven, waarvan de geul in den havenpolder thans nog voor een groot deel te volgen is 29 Januari 1665. Michiel Adriaansz. de Ruyter wordt benoemd tot Luitenant-Ad miraal der vloot. Op ruim 11 jarigen leeftijd ging hij als bootsmansjongen naar zee. Weldra was hij matroos, daarna stuurman. In 1637 werd hij bevel hebber van een der schepen der heeren Lampsins, in wier dienst hij was. Frederik Hendrik benoemde hem in 1641 tot kapitein van het schip De Haze, met den rang van Schout-bij-nacht. Het volgende jaar ging hij weer in dienst van zijn vroegere Vlissingsche mees ters. Nadat hij in 1652 met Anna van Gelder, zijn derde vrouw, was ge trouwd, nam hij ontslag en besloot voortaan rustig aan land te blijven. Toen in dat jaar de eerste En- gelsche oorlog uitbrak, liet De Ruyter zich na lange overreding het vice-commandeurschap op de vloot, hem door de Staten van Holland aangeboden, welgevallen. Den llden Nov. 1653 volgde zijn benoeming tot vice-admiraal. Bij het uitbreken van den twee den Engelschen oorlog had hij de hoogste sport bereikt, toen hij be noemd werd tot Luitenant-Admi raal en opperhoofd over 's lands vloot. Op 17 Juni 1666 werd hij te mid den van algemeen vreugdebetoon bij de Staten van Zeeland te Mid delburg ontboden om hun dank te ontvangen voor zijn overwin ning van den 4 daagschen zeeslag. (1114 Juni 1666). R. B. J. d. M. (Nadruk verboden.) Ik voel, dat ik mijn tijd hon derd jaar vooruit ben, zei de schil der. Dat kan wel zijn, meende de hospita, maar met de huur ben je zes maanden achter. Welke dans is u het best be vallen, juffrouw. De vorige met meheer Jan sen. Heer (tot Iandlooper): Zoo, nu zie ik je weer in mijn tuin, je weet dat ik dat niet wil hebben. En kijk nu mevrouw eens boos kij ken. Landlooper: Ja, mijnheer, maar ik heb wat werk voor haar gedaan en nu wacht ze op een ver klaring van u, hoe het komt dat ik al die flesschen heb opgegraven. Rechter: En waarom dacht u, dat de beklaagde dronken was? Agent: Hij was aan het uzie maken met een taxi-chauffeur. Rechter: Maar dat is toch geen reden om hem van drorken- schap te betichten. Agent: Dat ben ik niet met u eens, want er was heelemaal geen taxi-chauffeur in de buurt. Je moet het tot regel ma ken, om nooit je heele inkomen uit te geven, dat is nooit goed. Maar dat doe ik ook nooit. Ik gebruik nooit meer dan twee derde ervan. Zoo, dat is prachtig. En de rest breng je zeker naar de spaar bank Neen, dat geef ik aan mijn vrouw voor het huishouden. DONK'RE DAGEN. Ze schrijden voorbij verstard als 'n treurende vrouw, ze gaan zij aan zij in eind'looze rij gestoken in waden van rouw. Ze komen en gaan verkild in hun droevig gefluister, van alles ontdaan gaat heel hun bestaan ten onder in 't zwijgende duister. Ze zijn als 'n klacht van menschen die alles verloren, toch zal uit hun nacht met stralende pracht het lachende licht eenmaal gloren. G. Budde. Deze partij werd gespeeld in Maart 1914. Schotsche Opening. Wit; A. ALJECHIN. Zwart: dr. EM. LASKER. 1. e2e4 e7—e5 2. Pgl—f3 Pb8c6 3. d2—d4 e5Xd4 4. Pf 3Xd4 Pg8f 6 5. Pbl—c3 Lf 8b4 6. Pd4Xc6 b7Xc6 7. Lf 1—d3 d7d5 Dit alles geldt terecht als de beste verdediging in de Schotsche partij 8. e4Xd5 c6Xd5 9. 0—0 0—0 10. Lelg5 Lc8e6 De gebruikelijke zet, die Zwart ook de beste kansen geeft, is hier 10c7c6. Na den tekst zet kan Wit dadelijk een remise stand bereiken door 11. Lg5Xf6, Dd8Xf 6 12. Pc3Xd5 (niet 12. Ddlh5, g7g6; 13. Pc3Xd5, Df 6d8 en wint) Le6Xd5 13. Ddl—h5, g7g6; 14. Dh5Xd5, Dh5Xd5, Df 6X1)2, 15. Tal—bl 11. Ddl—f3 Lb4e7 12. Tf 1—el Bereidt de volgende verrassen de combinatie voor 12h7—h6 X a b cdelg h 13. Lg5Xh6! Door dit kleine vuurwerk dwingt Wit remise af. Het feit, dat deze ccfmbinatie, die welbeschouwd als inhaerent met deze vroeger veel gespeelde variant beschouwd moet worden noch uit de analyse noch uit de meesterpractijk bekend was, is op vallend, 'Mfl Sindsdien is ze voorgekomen in de partij RomanowskiCapablan- ca te Moskou 1925. 13g7Xh6 14. TelXeó! f 7Xe6 15. Df 3g3f Kg8—h8 Niet 15Kg8—f7; 16. Dg3g6 mat. 16. Dg3—g6! De pointe Zwart katt eeuwig schaak niet ontwijken. Zelf kan hij het nog forceeren door 16 Dd8e8. Van daar remise. N N G O T* T* N CÖN42 N ~a'u O beweerde vader. „Jongens, jullie moeten zo eens gauw de prikslee voor Jan van boven halen." „Die is er toch niet meer", zei Jaap, „die is in elkaar gezakt." „Dat 's waar ook. Enfin, hij had z'n dienst gedaan, want ik heb er als jongen nog op gezeten." Dus moest Jan zonder slee naar buiten. Geen nood: Bertus kwam buiten met de zijne; nu konden ze elkaar trekken. Maar vader had een verrassing: toen hij 's middags om zes uur thuis kwam, had hij een prikslee achter op z'n fiets. „Is die voor mij vroeg Jan blij. „Ja", zei vader, „hoe vind je m „Prachtig!" En toen 't ding in de kamer gebracht en op de vloer ge zet was, riep Jan: ,,'t Is er precies zo een, als Bertus heeft". „Dan zullen we, om moeilijkhe den te voorkomen, je naam er in snijden," vond vader. En hij deed het meteen. Het vroor de volgende morgen een heel klein beetje en de sneeuw bleef mooi liggen. Gelukkig voor de kinderen werd ze in deze bui tenwijk niet zo gauw weggeruimd. En Jan kon heerlijk sleeën. Helaas was hij alleen. Want Bert kwam niet buiten. Toen Jan hem ging ha len, vertelde Berts moeder, dat haar jongetje kou had gevat, en met koorts in bed lag. En Liesje was naar 't fröbelklasje, dus moest Jan zich op z'n eentje vermaken. Dat verveelde hem gauw. „Mams, kom me eens trekken", zei hij tegen moeder, toen hij even binnen kwam. Maar moeder had geen tijd. Dus trok Jan maar weer verder, z'n slee achter zich aan, de ene straat in, de andere uit. Maar daar ontdekte hij op eens iets: 't was Kees met z'n groete- wagen, die bij één van de huizen stond. Jans besluit was gauw ge nomen. Vlug en handig bond hij 't touw van de slee achter aan Kees wagen vast. Met een glunderend snuit, klom Jan toen op zijn prik slee, zette zijn voeten op de ijzers en hield zich met z'n handen van voren aan 't plankje vast. Kees was klaar, klom op de bok en daar ging 't. Och, wat reu zefijn Dat was nog eens trekken Een paard voor een prikslee Al le mensen, wat zette die Corrie er een vaart achter Verbeeld je eens, dat ze door hun straat gin gen en moeder 'm zag Dan zou hij wuiven Maar Kees was allang in Jans straat geweest. Hij was zo goed als klaar met al z'n klan ten. „Nog harderjuichte Jan in zichzelf en vond, dat hij dat toch maar slim bedacht had. Maar. Jan juichte te vroeg. Want de groentewagen moest een bocht ne men om de hoek van een straat. En.... toen stootte de slee tegen de trottoirband en kantelde om. Jan er natuurlijk af Zijn ene wang kwam op een onzachte ma nier met de harde sneeuw in aan raking. Ja, het slachtoffer werd zelfs nog een eindje meegesleurd, doordat zijn voet achter één van de ijzers bleef haken. En toen lag Jan daar en de slee reed door, op z'n kant achter de groentekar aan slingerend. 't Was akelig, koud weer en moeder had gezegd, dat Janne- man maar in huis moest blijven. Dat beviel den kleinen vriend vol strekt niet „Ik vind 't niet koud", zei hij beslist. „En ik vind, dat je in huis moet blijven", hield moeder vol. Jan moest zich er wel bij neerleggen, maar pruilde. Met z'n neus tegen het raam gedrukt, tuurde hij naar buiten,1 of BeVtus, zijn vriendje, ook in de straat verschijnen zou. Dan zou Jan stellig nog eens een poging wagen, om ook naar buiten te mogen: Jan gaf iets niet gauw op. Maar Bertus verscheen niet. Akelig stil zag de straat er uit: al le kinderen waren naar school, Liesje, zijn buurmeisje, was naar het fröbelklasje. Hé, Jan wou, dat 't maar September was, dan ging hij ook. De groenteboer hield voor het huis stil; hij wuifde tegen Jan. Dadelijk liep 't ventje naar de keu ken, waar moeder heengegaan was en zei: „Mam, daar is Kees. Geef me gauw een stuk brood voor Cor- i ne j Corrie was het paard van Kees, den groenteboer. Het dier kreeg elke morgen wat van Jans moeder en wist dit zó goed, dat het alvast de stoep opkwam om 't in ont vangst te nemen. Het trok.de. wa gen gewoon scheef over de straat heen. Moeder gaf een sneedje bruin brood en Jan holde ermee naar de voordeur. Kees moest 't geven, want.eens had Corrie Jan per ongeluk in zijn hand gebeten. Och, wat 'n pijn deed dat Jan was niet j boos meer op 't paard: 't dier wist het verschil niet tussen een hand en een stuk brood. En 't was toen maar een klein stukje geweest. In de deuropening keek Jan, hoe Kees Corrie trakteerde, maar op eens begon de jongen te dansen van pret en juichte: ,,'t Sneeuwt Ja, zachtjes dwarrelden sneeuw vlokken omlaag, vielen op Corrie en de manden met groenten, op de straat en op het trottoir. Jan stak zijn hand uit om er een paar op te vangen. Kees legde gauw een de ken over het paard en dekte zijn waar toe met het zeil. „Nu zal de kou wel gauw de lucht uitkomen", voorspelde de groetenboer. „En dan kan ik weer naar bui ten, in de sneeuw, hè moes riep Jan blij. Toen Kees weg was, vermaakte Jan zich voor het raam met naar de neerdwarrelde vlokken te kij ken. Wat 'n grote waren erbij In de vensterbank hoopte de sneeuw zich op, in het voortuintje werd alles toegedekt met een mooie, witte deken. Onder de sneeuw kwamen Jans broers uit school. Ook vader moest een vacht van zich afschud den. „Heb je niet gesleed, Jan vroeg vadeir. ,,'k Mocht niet buiten van mams", vertelde Jan verongelijkt. ,,'t Was zo vinnig koud", legde moeder uit. „Maar nu is 't veel zachter", „Hoera de baan is open, Mams Toe, mag ik rijden gaan „Alleen vraagt Mams, „maar Hanseman, Nooit heb je 't nog gedaan „Wat zou dat zegt de kleine man En bluffend gaat hij door: ,,'k Ben heusch geen sikkepitje bang Ik kan het vast wel, hoor Daar staat klein Hansje op het ijs, Zijn schaatsen heeft hij aan Nu zal hij want hij kan het best Eens prachtig zwieren gaan. Hij strekt zijn beentje sierlijk uit, Maarbom daar valt hij neer En als hij overeind weer staat, Danbom dan valt hij weer Bedroefd keert Hansje nu naar huis, Wat heeft hij een verdriet „Het gaat niet, Mammie zegt hij boos, „Mijn schaatsen deugen niet I" R. Winkel. Gelukkig was Jan niet kleinze rig. Hij krabbelde overeind en zag meteen aan de overzij op de stoep twee kinderen met een grote bak slee. Een prachtig schilderij van 'n sledevaart met een arreslee stond er op afgebeeld. Jan liep er dade lijk heen en bewonderde de teke ning. „Wat 'n prachtige slee hebben jullie prees hij en dacht absoluut niet meer aan zijn eigen prikker. „Aan de andere kant staat ook een plaat", vertelde het meisje, dat in de slee zat. Jan liep om het voertuig heen om de andere kant ook te bekijken: ja, daar stonden schaatsenrijders op. „Zal ik jullie eens duwen vroeg Jan en greep meteen naar z'n wang: die schrijnde. „Je wang bloedt", merkte het meisje achter de bakslee op, „hoe komt dat „O, gevallen',, zei Jan, „niets erg, hoor Z'n bebloede hand veegde hij' maar aan zijn jas af. De meisjes hadden met haar nieuw vriendje een gezellige mor gen. Afwisselend zaten ze in de diepe bakslee of duwden. De schoolkinderen kwamen thuis en toen moest Jan naar huis. „Wat heb jij op je wang, Jan?" vroeg Jaap. De jongen vertelde, wat er ge beurd was. Ook hoe prettig hij met An en To gesleed had. „En waar is jouw slee vroeg moeder. Ja, waar was die Jan kreeg er een kleur van. „Hangt die soms nog achter Kees z'n kar informeerde de andere broer. „Ja", antwoordde Jan bene pen. „Mooi zo, je nieuwe slee meteen naar de maan Nu zal je vader horen riep Jaap. Vader vond het vreselijk dom. Hij had alleen een stille hoop, dat Kees de slee had gezien en 'm op z'n wagen geladen had. „Maar 't is best mogelijk, dat ie 'm verloren is", veronderstelde moeder. Gelukkig werd de moeilijkheid gauw opgelost. Want twee jongens kwamen Jans slee terugbrengen. „Hé, hoe komen jullie daar aan vroeg Jaap, die opendeed. „Hij stond aan 't eind van de laan en Jans naam staat er op. En we wisten, waar jij woonde." „Nu, bedankt, hoor Jaap veronderstelde, dat Kees bij 't naar huis rijden de slee ver loren had, maar de volgende mor gen hoorden ze, dat 't anders ge gaan was: Kees had bij z'n laatsten klant moeten wezen en daar ge zien, wat er achter z'n kar ben gelde. Hij had het touw los ge maakt en de slee bij een paal ge zet, denkende: ze zullen 'm wel komen zoeken. En gelukkig was ie goed terechtgekomen. Maar Jan zal stellig niet weer zulke gevaar lijke dingen doen. Het zou voor hèm en voor de slee slecht kunnen aflopen. J. H. Brinkgreve Entrop.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1936 | | pagina 10