dagen in „preventieve
hechtenis".
HET HUIS No. 83.
Gaat U Donderdag ter markt
TWEEDE BLAD VAN DE PROVINCIALE ZEEÜWSCHE MIDDELBÜRGSCHE COURANT (W.O. DE GOESCHE CRT.) VAN WOENSDAG 4 DECEMBER 1935. No. 286.
MPiOUIEK vdu den OAG.
Daarna eindelijk over de Oosten-
rijksche grens gezet.
De velen, die des Donderdags de Middelburgsche
markt bezoeken, of die, naar goeden ouden trant,
in dien Marktdag aanleiding vinden tot een bezoek
aan Zealand's hoofdstad, nemen ditmaal een inge-
vulden D.D.P.-bon mede, teneinde op ons bureau
onze fraaie premie-plaat in ontvangst te kunnen
nemen.
De bon staat elders in dit blad afgedrukt. En, in
geval van nood, er liggen ook invulformulieren bij
den Kunsthandel Feij, Burg.
sagsgs
Kerk en staat in Duitschland.
De strijd neemt scherper vor
men aan/ Het kan niet an
ders. De nat.-soc. filosofie
onverzoenlijk met de religieuze
opvattingen der Belijdenis-be
weging. Critiek op den r. k.
clerus. Zij vergeet één ding.
Toen een week of wat geleden de heer
Kerrl minister van kerkelijke zaken in
Duitschland werd en naar het uiterlijk
een verzoening met de Belijdenisbewe
ging scheen te willen nastreven, hebben
wij op deze plaats twijfel, niet aan zijn
goede bedoelingen, maar aan zijn on
macht, om water en vuur te vereenigen,
uitgesproken. De gebeurtenissen van de
laatste dagen bewijzen, hoe billijk die
twijfel was. De pogingen tot verzoening
zijn op haar tegendeel uitgeloopen. De
kloof tusschen de godsdienstige opvat
tingen van het nat.-soc. gouvernement
en die van de Belijdenisbeweging is
breeder inplaats van smaller geworden.
Voor overleg en gemeenschappelijk zoe
ken naar een uitweg wordt thans dwang
in de plaats gesteld. Minister Kerrl heeft
een verordening afgekondigd, waarbij de
Belijdenisbeweging eenvoudig onder de
curateele van de geheime staatspolitie,
de z.g. Gestapo, wordt gesteld. Haar cor
respondentie is onderworpen aan cen
suur, haar predikanten moeten zich ont
houden van elke bestrijding der heiden-
sche bewegingen.
Men vreest nu, dat deze onderdruk
king het voorspel zal zijn van een ont
binding der beweging, dat de staat nog
dieper zal ingrijpen, als de opponeeren
de predikanten niet willen toegeven.
De vrees komt ons gegrond voor. Het
conflict tusschen de Belijdenisbeweging
en den nat.-soc. staat is allang niet meer
een conflict over organisatorische aan
gelegenheden. In den beginne was het
dit, naar het uiterlijk althans, wel. De
strijd speelde zich toen binnen de muren
der kerk af, scheen alleen kwesties van
vorm en uitwendigen bouw te raken,
waarbij de regeering zich gbeddeels
bepaalde tot toekijken, al stak ze
haar sympathie voor een bepaal
de groep niet onder stoelen en
banken. Allengs heeft deze groep
(de z.g. „Duitsche christenen") zich met
het nationaal-socialisme min of meer
vereenzelvigd. Zij mengde in haar belij
denis de begrippen „bloed" en „bodem".
Daarmee verplaatste zich de kern van
het conflict. Van dat oogenblik af ging
het om religieuze en theologische pro
blemen, die het wezen van de evangeli
sche leer betreffen. De Belijdenisbewe
ging wenscht haar leer zuiver te hou
den, d.w.z., dat zij het Evangelie van Je
zus Christus niet anders dan universeel
kan aanvaarden. Een Duitsche interpre
tatie, uitgaande van de voortreffelijkhe
den van een bepaald („Arisch") ras, is
h«(tir een gruwel.
De nat.-soc. staat, die deze ontwik
keling zag en begreep, kwam allengs
van toekijken tot ingrijpen. De opvat
tingen der Belijdenis-predikanten moes
ten hem op zijn beurt een gruwel zijn.
Immers het nat.-socialisme is, als men
het nauwkeurig bekijkt, meer dan een
politieke beweging. Het beweegt zich
ver buiten de grenzen van het staatkun
dig filosofeeren. Het filosofeert o.a. over
de plaats van den mensch in de schep
ping. De staat, alias het vaderland, is
in deze beschouwing een begrip, waar
aan alles dienstbaar moet worden ge
maakt, de godsdienst inbegrepen. Elke
godsdienstige overtuiging, die zich tegen
deze dienstbaarheid zou willen verzet-
ten, komt met den staat en zijn organen
in conflict. In wezen is er in den strijd,
die zich thans in Duitschland afspeelt, en
den strijd, die onze voorouders tegen
opanje en het staatskatholicisme van
Philips II streden, veel overeenkomst.
De roomsch-katholieken in Duitsch
land staan mutatis mutandis voor pre
cies hetzelfde probleem als de Belijdenis
beweging. Ook hun geloof is onverzoen
lijk met de kern van de nat.-soc. filoso
fie. Deswege zal ook tusschen het r. ka-
tholisme en de nat.-soc, regeering een
minnelijke schikking onmogelijk zijn. Tij
delijk mag men een compromis naar den
schijn denkbaar achten, latent zal het
conflict blijven voortbestaan en telkens
zal het weer manifest worden.
De Duitsche pers werpt de r. k. gees
telijkheid de laatste dagen een gebrek
aan vaderlandsliefde voor de voeten, in
tegenstelling tot den clerus in Italië, die
dapper en offervaardig meehelpt de
sancties te bestrijden. De Duitsche pers
vergeet, dat Mussolini, na eenige jaren
van strijd, zich met den Paus heeft ver
zoend, en de religieuze opvoeding van
de Italiaansche jeugd niets meer in den
weg legde. Het nat.-soc. bewind daaren
tegen doet alles, om den jongen r. k.
mensch van zijn geestelijke leiding te
vervreemden. Met geen enkele methode
zou het doeltreffender de geestelijkheid
tegen zich in het harnas kunnen jagen.
Het verschil in houding tusschen den
Italiaanschen en den Duitschen clerus is
zeer wel te verklaren.
Op weg naar Abessynië.
VI.
Een oorspronkelijke roman
door
Mr. I C. B. L, DEN HOEDT.
11).
,Het is waar" zei ze, en smeekend
„maar ga nu, de Groot, in Gods
naam, ga hier weg. Ze mogen ons niet
samen zien hier. Straks komen ze".
„Ik kan niet", antwoordde hij, koppig
als kind.
Zij liet hem los en trad een schrede
achteruit.
„Dus je wilt je eigen ongeluk?"
,-Ik weet het niet".
„En het mijne?"
Weer haalde hij de schouders op.
-Zie je niet, wat je doet? Zie je
niet, dat je jezelf miserabel maakt, en
mij erbij? Begrijp je niet, dat ik het'niet
zou wagen, hier zoo lang met je te pra
ten, als ik niet zoo gek was, verliefd op
jou te zijn? Begrijp je dat niet, met je
suffe kop?"
„Jij.op mij?"
Er klonk een snik in haar stem, toen
zij antwoordde:
-Ja, ik op jou".
-Maar waarom?"
Is het niet genoeg voor
het ben? En is het niet stom
zün?eH ^an u *h hier anders nog
*i)n? Het is spelen met vuur".
«IJ antwoordde niet
™Srls „mheIsde het meisje hem
Alweer in de gevangenis.
Het was een steenen hok, waarbij n.
hondenhok een paleis genoemd kon
worden. Mijn hart draaide om in mijn
lichaam bij het aanschouwen v,an den
drek, die hoog opgestapeld lag in de
verschillende hoeken. Ik werd er een
voudig ingesmeten, de deur ging op
slot en alweer was ik alleen met vrij
wanhopige gedachten. Na verloop van
enkele uren kwam „signor capitano"
in mijn cel, schijnbaar om te zien of ik
reeds wat rustiger geworden was. Dit
was inderdaad het geval. Niet zoozeer
omdat ik in gedachten me tevreden ge
steld had met mijn lot, als wel om het
feit, dat het blijkbaar den moriaan ge-
wasschen was, deze lieden iets aan het
verstand te brengen wat ieder welop
gevoed mensch behoort te doen en te
weten.
Het resultaat was, dat ik mede moest
met mijn bewaker, die mij een matras
en een deken verschafte, We bestegen
eenige trappen, er openden zich talrijke
deuren en ten slotte belandden wij in de
afdeeling „preventieve hechtenis". De
celdeur werd geopend en toen ik bin
nenging in de donkere ruimfe werd ik
ontvangen met een hoeraatje door een
talrijk publiek, dat zich in deze cel
bevond. De grootte dezer cel was on
geveer 30 vierkante meter; ik was het
zeventiende slachtoffer.
Mijn kameraden.
Onmiddellijk nadat de deur gesloten
was, vormde zich een kring om mij
heen en tallooze vragen werden gesteld,
die alle er op ingesteld waren te weten
te komen, wat ik uitgevoerd had om
opgesloten te worden. Deze vragen, alle
in dialect gesteld, waren voor mij oijr
verstaanbaar. Eindelijk verstond ik iets.
De heeren waren smokkelaars, politiek-
onbetrouwbaren, kleine dieven e^ zak
kenrollers. Zij schaamden zich voor
hunne „beroepen" in het geheel niet.
Waarom ook? Moraliteit was iets, wat
deze lieden misschien eens in het leven
gekend hadden; thans bestond voor hen
nog slechts één ding, nl.: hoe blijf ik in
het leven? Dat zij daarbij met het wet
tig gezag in conflict kwamen, laat zich
denken, hetgeen zij ook als zeer normaal
beschouwden. Een mijner celgenooten,
een Rus, thans Statenloos, was ook aan
de grens opgepikt. Hij sprak goed
Duitsch, evenals iemand, die 40 jaren
lang in Duitschland gewoond had,
thans naar zijn „Vaderland" terug ge
reisd was en dit diep betreurde. Hij
was geboren Italiaan, sprak echter geen
woord Italiaansch, doch slechts Duitsch.
„De Groot, de Groot, nu moet je gaan.
Kom, mijn jongen, ga nu weg. Hier, geef
me een kus, op mijn mond, en ga weg,
en kom nooit terug".
Zij trok zijn hoofd voorover en drukte
haar lippen tegen de zijne.
Toen duwde zij hem zachtjes in de
richting van de trap, en fluisterde: „Ga
nu weg".
Hij keek schuw naar beneden, en
fluisterde:
„Daar zijn ze".
„Je durft dus niet?"
Hij zweeg'.
„Je durft niet?"
Langzaam schudde hij ontkennend het
hoofd. De opwinding' was te groot ge
weest, zijn veerkracht was gebroken,
Slechts één angst bezielde hem; weer te
worden achtervolgd als een opgejaagd
beest. Alles liever dan dat. Liever de
minachtende behandeling van een troep
boeven dan die hopelooze vlucht voor
een steeds groeiend aantal belagers.
Het meisje dacht een oogenblik na-
„Goed, dan zal ik met je meegaan.
Durf je dan?"
Hij antwoordde niet onmiddellijk. Op
dat oogenblik klonken in de verte het
slaan van een deur en het stappen van
enkele mannen.
„Daar komen ze", hijgde het meisje,
-kom mee, gauw, anders hebben ze ons
te pakken".
En met haar kleine sterke handen
greep zij Christiaan beet en trok hem
mee de trap af. Half loopend, half val
lend kwamen zij beneden.
Boven klonk het stappe* nu vlugger,
Na veel moeite kwam ik met mijn
matras ergens op een plaatsje terecht,
waar ik zou kunnen slapen. Door den
Duitsch-Italiaan werd ik opmerkzaam
gemaakt op het feit, dat ik te rekenen
had met visite van kleine beestjes, die
in grooten getale hier huisden. Dit heb
ik dan ook zeer spoedig aan den lijve
ondervonden. Hoewel water in Italië
een artikel is dat rijkelijk voorhanden
is, in de gevangenissen schijnt het een
kostbaar artikel te zijn. Er werd na
melijk slechts één emmer verstrekt als
drinkwater. Voor waschwater werd in
het geheel niet gezorgd. Of dit geschied
de onder den invloed van den „Afri-
kaanschen" watersnood weet ik niet; 'n
feit is, dat ik me 6 dagen lang niet
heb kunnen wasschen en moest huizen
tusschen een zestiental menschen, die
ieder reeds niet bepaald zindelijk wa
ren, toen zij deze ruimte betreden moes
ten.
Mijn eenige troost was, dat twee mij
ner lotgenooten in staat waren te con
verseeren in een taal, die ik tevens ver
stond, waarvan dan ook druk gebruik
werd gemaakt. Zij vertelden mij, dat ik
me had voor te bereiden op een ver
blijf van minstens 6 dagen, want de mo
lens der ambtenarij mal'en vooral in
Italië zeer langzaam. Hetgeen haarfijn
klopte. lederen dag reclameerde ik b
den bewaker, di-e met stereotiep ge
baar mijn reclame verwees naar „signor
capitano". Hetgeen me geen steek verrf
der bracht, behalve dan dat ik met ver
woede blikken werd aangezien. U te
vertellen, dat de geest in onze cel niet
bepaald pro-fascistisch was, is waar
schijnlijk overbodig, integendeel, men
was er waarschijnlijk nog meer revo-
lutionnair dan in Rusland. Men liet dit
dan ook heel gewoontjes toe, vertrou
wende op het machtsapparaat dat „Pub
blica Sicurezza" heet, hetwelk buite
de gevangenis er wel voor zorgt dat
geen onvertogen woord tegen de regee
ring geuit wordt.
Ik houd mij buiten de politiek.
„Het geheele volk staat achter mij."
Deze uitspraak van een Leider des
Volks en dictator van een Staat, die
op weg is wereldgeschiedenis te maken,
is uiterst belangrijk, indien men deze
uitlating toetst aan de gevoelens der ar
beidende bevolking, zooals die leeft en
strijdt in de stegen en sloppen der groo-
te steden als Milaan, Rome en Napels.
Er werd in onze cel druk gepplitiekt,
zeer druk zelfs, en de bolsjewistische
revolutie w,as reeds in zicht.... Ik heb
me bescheiden op den achtergrond ge
houden, eerstens wijl het woord „poli
tiek" op zich zelf reeds een gevaar in
een zware stem vloekte.
„Vooruit, vooruit!" fluisterde het
meisje, en samen renden zij door de
gang naar de buitendeur. Op de trap
bonkten de schoenen van hun achter
volgers.
Het meisje rukte de deur open en
deinsde achteruit. Vóór hen stond, een
breeden grijns op zijn gezicht, de man
die er uitzag als een glazenwasscher met
rood haar.
Op dat oogenblik toonde Christiaan,
dat zijn versuffing van voorbijgaanden
aard was geweest. Bijna op hetzelfde
oogenblik, dat hij den man zag, schitter
de de kleine nikkelen revolver in zijn
uitgestoken rechtervuist,
„Achteruit", bulderde hij en op het
zelfde oogenblik gaf hij hem een zoo
heftigen trap, dat de kerel hard vloe
kend over de straatsteenen rolde.
Nu was het Christiaan. die de leiding
nam. Hij greep het meisje bij de hand en
trok haar mee de steeg uit. Op den hoek
stonden zij hijgend stil, en keken om-
Er was niemand meer te bekennen. De
roode was blijkbaar opgekrabbeld en
binnen gegaan; de rest van de bende
scheen te hebben ingezien, dat een ver
volging op den verderen weg op niets
moest uitloopen.
Toen bedacht Christiaan, dat nu een
jacht jacht zou beginnen.
„Waar gaan we heen?" vroeg hij aan
het meisje.
„Ik ga naar het politiebureau", ant
woordde zij kortaf.
„Jii?"
„Wat ga je daar do*»?"
houdt voor den buitenlander in dit land,
tweedens wijl mijn belangen en die van
de krant niet gediend waren met het
feit. dat ik me met politiek zou gaan
bemoeien in Italië. Integendeel.
Ik sleet zoo mijn dagen met mijne lot
genooten. Het voedsel dat ons verstrekt
werd was zéér mager. Een waterig soep
je, éénmaal daags een stuk brood, dat
was alles. Koffie, thee of iets warms
was geheel onbekend. Dat kon men be
stellen, als men met geld in de gevange
nis geraakt was. De genoemde soep
werd vaak niet gegeten, omdat zij vol
maakt ongenietbaar was. Het brood
was het eenige wat ons op de been
hield.*
Nu naar Oostenrijk uitgeleid
Den zesden dag werd ik tegen den
avond opgecommandeerd mijn spullen j
te pakken en te verschijnen voor „sig-
nor capitano". Men deelde mij mede,1
dat ik uitgeleid zou worden naar Oos-
tenrijk en wel naar Brenner. Zuid Tirol
dus. De noodige formaliteiten werden
vervuld en denzelfden avond was ik
alweer met een agent, naar Brenner.
Den volgenden dag kwamen wij des
avonds laat op het station aan. Uit den
trein gekomen werd ik linea recta weer
in een cel gebracht. Op mijn vraag wat
dit nu weer te beteekenen had, ver
telde men mij, dat men een gunstige ge
legenheid zou moeten afwachten om mij
over de grens te smokkelen.
Ik gaf op dat alles geen antwoord
meer. Het baatte toch niets. Zoo zat
ik dus weer in een cel. Koud, zonder
eenig dek, geen bed, niets van dat alles;
voedsel was blijkbaar iets geheel over
bodigs. Hier zat ik 17 uren. Des nachts
werd ik door 4 carabinieri over de grens
geleid. Langs de spoorbaan togen wij
voorwaarts, Oostenrijk tegemoet.
Wachtwoorden werden gewisseld tus
schen de douaneposten van Italië en wij
gingen de bergen in. Enkele uren werd
zwijgend doorgemarcheerd. In het holst
van den nacht werd halt gehouden en
wees één der mannen met zijn geweer
naar Oostenrijk. Dien kant moest ik op!
Ik moest het niet wagen terug te komen,
wantHet overige laat zich denken.
Die heeren verstaan geen scherts.
Zoo stond ik dan in het pikkedonker
in de bergen. Honger als een leeuw,
moe als %en hond, het vroor dat het
kraakte en ik wist heg noch steg. Ik
strompelde wat voorwaarts, kwam bi}
een berghut en hield halt. Hier verbleet
ik eenige uren, ervoor zorgende in be
weging te blijven, teneinde niet te ver
stijven van koude. Bij het ochtendkrie
ken ging ik op weg naar Innsbrück en
na een marsch van 37 km door een
prachtig berglandschap kwam ik hier
aan.
Ziedaar een nuchtere opsomming der
feiten, zooals uw correspondent die mee
moest maken in een geciviliseerd land.
Op eenige honderden km afstand ligt
„Vertellen, dat ik dien agent heb
neergepaft".
-Jij?"
„Wie anders?"
„Heb jij dat dan gedaan?"
Zij haalde de schouders op,
„Ziska", vroeg hij dringend, „heb jij
op dien agent geschoten?"
„Neen", fluisterde izij,
„Wie dan?"
„Een van de anderen".
„Maar waarom
„Heb jij iemand anders gezien?"
„Neen, ik niet".
„Wel, niemand heeft hen gezien. Er
zijn getuigen. De eenige ben jij. Jij kunt
getuigen, dat je mij met dien agent zag
vechten, en dat, toen je vlak bij was,
een schot viel. Dat is genoeg voor de
politie".
„Maar, waarom ga je er dan nu heen,
om
Zij antwoordde niet, hij zag', dat haar
oogen vol tranen stonden.
„Ziska", fluisterde hij, „doe je dat voor
><Af(
mij?
Zij knikte, zonder een woord te spre-
ken.
„Dat zal niet gebeuren", zei hij, ge
decideerd, „ik heb je straks verweten,
dat ik door jouw schuld in de misère
was geraakt. Je zult dat van mij niet
kunnen zeggen- Ik wil het niet hebben,
versta je?"
En, toen zij niet antwoordde, herhaal
de hij nog eens:
„Versta je?"
Zij keek hem met betraande oogen
aan.
het centrum van Europa, met het Vol
kenbondspaleis als hoogste uiting v.an
het ernstige en serieuze streven der
menschheid naar een hoogere en be
tere rechtsorde. Het heeft mij moeite
gekost de objectiviteit te bewaren in
mijn verslag, hetgeen u wel duidelijk
zal zijn. Laat ik er aan toevoegen dat
de ondergane behandelingen te diepe
wonden geslagen hebben om sympathiek
te denken over het fascistische regiem.
Ook ik ben van meening, dat geen en
kele staat ter wereld iets zal kunnen
bereiken, indien orde en recht niet de
basis vormen der uitvoerende machten;
ik stel dat zelfs op den voorgrond,
maar indien dit gepaard moet gaan
met het „per forza" dan is dit voor
mij, als vrije en democratisch voelende
Hollander, iets ondenkbaars. En het is
juist dit „per forza" dat in gansch Ita
lië den boventoon voert. De diepere
gronden daarvan zijn vrij éénvoudig en
dienen hier niet nader uiteengezet te
worden; of ze houdbaar zijn in de toe
komst is een ander chapiter, dat zeker
een overpeinzing waard is.
In Innsbrück.
En zoo zit ik nu in Innsbrück. Rond
om mij een schitterend berglandschap.
De winter is hier reeds ingetreden, de
eerste sneeuwstormen hebben reeds ge
woed en de toppen der bergen dragen
reeds lang witte mutsen. De rust, die
van deze bergen uitgaat, helpt mij over
de doorstane vermoeienissen heen en
geeft mij ruimschoots stof tot denken.
Laat ik trachten aan het slot van
deze correspondentie u een duidelijk
overzicht te geven van den toestand
zooals die in Italië en Afrika is. Ik
baseer deze indrukken op het door mij
geziene in beide landen. Dat ik daar
bij verschillende malen in conflict zal
komen, met reeds verschenen berich
ten en verhalen over deze stof is zeer
góed mogelijk. Laat ik dan als veront
schuldiging mogen aanvoeren, dat ik er
van overtuigd ben, dat er zeer weinig
berichtgevers in Italië zijn, die dit land
bereisden als ik en zoo nauw in con
tact kwamen met de massa der bevol
king. Die massa, die tenslotte het ma
teriaal moet opleveren dat bijdraagt tot
het slagen der op touw gezette onder
neming.
•*o\ d«
ooj
(Ingez. Med.)
„Ga jij naar je meisje", fluisterde teij-
Het volgende oogenblik rukte zij zich
los en rende de steeg uit.
Christiaan ging haar achterna. Hij zag
't meisje de straat inrennen, die hij dien
morgen eerder was ingegaan. Bij de re
clamezuil was een menigte verzameld,
waarin het meisje spoorloos was ver
dwenen. Christiaan zocht en zocht, maar
het leek wel of de aarde haar had ver
zwolgen.
Wanhopig sloeg hij de hand tegen het
hoofd, niet wetend, wat te doen-
Toen kreeg hij een ingeving.
„Naar het politiebureau", mompelde
hij voor zich zelf.
En vastbesloten sloeg hij den weg in
naar het dichtstbijzijnde bureau van po
litie-
Na tien minuten gaans stapte hij de
wachtkamer van het bureau binnen. Uit
de gang kwam tegelijkertijd een inspec
teur, die samen met hem het vertrek
betrad.
Op een stoel Izat, bleek en tenger en
deemoedig Ziska.
„Inspecteur", riep een agent, opge
wekt, „hier hebben we de juffrouw, die
drie dagen geleden IMulder heelt neer
geblazen".
Christiaan deed een stap naar voren,
én zei, rustig maar vastberaden;
„Heeren, de dader van den aanslag op
den agent Mulder ben ik".
(Wordt vervolgd^.