ik
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
ÏÏKMjEH
VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUBGSCHE COUBANT'
ALS IK GROOT BEN.
Jo FrankfortWerkendam
Rie Beyer.
WAT SINTERKLAAS
AAN CARO BRACHT.
ZO MOET HET!
Annie O.
PIETERBAAS.
Spanje
WAT IK ZO GRAAG ZING.
Carla Hoog.
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSING DER RAADSELS
UIT T VORIGE NUMMER.
VOOR GROTEREN.
1. S Staphorst
(lam en lama.)
VOOR KLEINEREN.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
VOOR KLEINEREN.
dag hei s
schip dal d
blauw jak e
Joost rob der
et
Veel weten.
ft ft
ft ft
ft
J. Nagel.
BRIEFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
OUUJXLiiiiiaiiiJ im'rnTTTTi111 j. i
Moeder, als ik later groot ben,
Bouw ik zelf een vliegmachien.
En wat ik daar dan mee doen ga
Nu, dat zult U wel eens zien
'k Vlieg zo vlug ik kan naar
Spanje
En daar haal ik, raad U 't niet
Onze lieve Sinterklaasje
Met z'n°zwarte knechtje Piet
k Heb veel ruimte in mijn
vliegtuig,
Alles gaat er mak'lijk in
Al het lekkers en het speelgoed.
Dat is vast naar Sint z'n zin
En we vliegen, als we hier zijn,
Met ons vliegtuig over 't dak.
Vast werpt dan het zwarte
knechtje.
Steeds iets lekkers uit de zak
Net precies in elke schoorsteen.
Wat zal dat gemak'lijk zijn
Dan hoeft Sint niet zo te
klaut'ren.
Dat vindt hij beslist wel fijn
Als we klaar zijn met een straatje,
Wel dan vliegen we meteen
Met de vliegmachine verder
Naar een ander buurtje heen
Dat spaart Sint veel tijd en moeite,
Immers zó gaat 't heel, heel
vlug
En ik breng hem met z'n
knechtje,
Als hij klaar is, weer terug
Ik zal Sinterklaasje vragen,
Als 'k hem nu misschien mocht
zien,
Of 'k hem dan mag komen halen
Met m'n eigen vliegmachien
ken, wat Tommy gekregen heeft."
Gauw nam Tinie haar nieuwe
schat mee naar haar kamertje. En
toen ze later aan de ontbijttafel
kwam, stond er naast haar bordje
nog een klein chocolade-paardje.
Ditmaal was het werkelijk erg
klein, maar Tinie pakte het gauw
beet en riep blij: ,,0, wat een mooi
groot paard En ze meende het
ook. Daür moesten vader en moe
der toch heus om lachen, maar
Tinie lachte niet. Ze zag in, hoe
ondankbaar en ontevreden ze was
geweest en na deze Sint Nicolaas
is ze helemaal veranderd.
V* 'ii* m i—Jftftg—
Vanacht, toen w allen sliepen,
Kwam Sinterklaas heel zacht.
Hij heeft met Zwarte Piet weer
Zoveel voor ons gebracht
Te veel om op te noemen
Maar wat ik 't leukste vond
Hij heeft zelfs niet vergeten
Caro, mijn trouwe hond
Voor hem lag naast zijn mandje
Een halsband. Is 't niet fijn
'k Weet vast, met dat cadeautje
Moet hij heel blij wel zijn
Ook nog een stukje lever,
Waarvan hij heel veel houdt
Caro heeft het verdiend, hoor
Hij is alleen maar stout
Een keertje bij.vergissing
En dat" komt zelden voor.
Caro begint te blaffen.
Dat 's een bedankje, hoor
Hij zegt in 't hondentaaltje:
Wat ben ik in mijn schik
Er is nu stellig nergens
Geluk'ger hond dan ik
Bedankt, lief Sinterklaasje
U hebt me echt verwend.
'k Zeg ieder, dat U ook een.
Een dierenvriendje bent
Zeg, hoorde j'in de schoorsteen
De stem van Pieterbaas
Ook dit jaar kwam hij weder
Met onzen Sinterklaas.
Hij strooit weer pepernoten
En allerlei klein goed,
Je weet, Piet, zegt de
Bisschop,
Dat je royaal zijn moet
'k Wil graag de jeugd trakteren
- En gierig ben ik niet
Maar wat is 't, dat de Bisschop
Vooral niet gaarne zier
Dat iemand niets kan missen
En alles, alles houdt.
Alleen wie mee kan delen,
Die heeft een hart van goud.
Op onze beurt zijn wij dus
Weer allemaal royaal,
Zodat de Sint geen spijt heeft
Van 't gul en fijn onthaal
Sinterklaas kwam weer uit
En heeft zóveel meegebracht
't Was zei Pieterbaas
ook dit jaar
Weer een grote, zware
vracht
Want er zijn toch zóveel
kinders,
Aan wie ik wat brengen
moet
Kijk eens even: wat een lijsten
Al die kleuters waren zoet.
Niet graag sla ik iemand over.
Ik moet ook mijn best doen,
hoor
Zodat Sinterklaas tevreê is,
Daar kwam 'k toch uit
Spanje voor
Pieterbaas, je bent een goeie
Wantna Sinterklaas
kom jij,
Stellig maak je ook dit jaar weer
Heel wat kleuters o zo blij
Sinterklaas, Kapoentje,
Leg wat in mijn schoentje!
'k Zing dat liedje toch zo graag.
Weet je, wat ik daarom vraag
'n Liedjesboek aan Sinterklaas
En misschien komt Pieterbaas
In de donk're, stille nacht
Heel voorzichtig en heel zacht,
't Boekje brengt hij dan wel mee.
O, ik wou, dat hij het dee'
Daarom zing ik telkens weer,
Ik geloof, wel honderd keer:
Sinterklaas, Kapoentje,
Leg wat in mijn schoentje!
ets
baars
Lei p z i g
Staphorst
Garonne
P a r ij s
esp
t
2. Kastanje. Jan, taak, kas, Jet,
kast, jas.
3. Een hansworst.
4. Dit boek is heel anders dan ik
dacht. (eland).
Oom Bob is ambtenaar van de
burgerlijke stand. (bisam).
Deze weg noemt Oom Theodoor
de vallei. (gnoe.)
Is de vlam anders groter of klei
ner van dit gaskomfoor
1. Kreeften.
2. De echo.
3. Kar, wei; karwei.
4. aan gaan, niet lied, (won
derschoon toon, (na)tuur
(avond)uur, van kan.
o
1. Mijn eerste is een voorwerp,
waarmee niemand graag ken
nis maaktj mijn tweede
maakt gewoonlijk veel geluid
en mijn geheel is een Russi
sche munt.
2. Mijn geheel wordt met 9 letters
geschreven en noemt een
vloeistof.
4, 2, 1, 5, 3 is een jongensnaam.
De 3, 8, 9 is een rivier, welke
gedeeltelijk door ons land
stroomt.
4, 3, 5, 1 is een ander woord
voor plezier.
Een 4, 2, 5, 3 is een vrucht.
Een 7, 5, 3 ,4, is een hoogte.
4, 8, 6 heeft niemand graag.
3. Verborgen plaatsen in het bui
tenland.
Is zij in donker tegen u aange
lopen
De weg was erg mul, maar het
uitzicht schitterend.
Die twee zusjes waren heel lief
voor elkaar.
Het is veel te winderig, Annie,
om te fitsen,
4. Schrijf onder elkaar:
lo een deel van je hand.
2o een reiger.
3o een viervoetig dier.
4o een deel van je gebit.
5o iets, wat op bet hoofd ge
dragen wordt.
6o een vis.
70 een vloeistof, die op elk kan
toor gebruikt wordt.
8o een deel van je gezicht.
De woorden bestaan alle uit 4
letters en de beginletters vor
men, van boven naar beneden
gelezen, de naam van een
Hollandsen zeeheld.
1. Maak dieren van:
2. Welk insect wordt omgekeerd
een knaagdier
3. Een lichaamsdeel en toch een
vis.
Zeg mij eens, hoe dat moog'lijk
is
4. Welke ballen kan men eten,
Smaken zelfs heel lekker
zoet
'k Zeg alleen niet, dat die ballen
J' altijd lekker vinden moet
Want.... ze kunnen anders
wezen
In de winter Denk eens
goed
En zeg mij: met welke ballen
Moeder 't meest plezier je
doet
3HB&S00BBÊÊBft
„Veel weten kan niet altijd vor-
deien, somtijds schaden".
Deze woorden, die een citaat
moeten wezen uit de werken van
Vondel, lazen wij dezer dagen bo
ven den ingang van een Openbare
Leeszaal.
Op het eerste gezicht lijkt dat
een eigenaardig devies voor een
instelling, waarvan het doel is om
verlangen naar meer weten te be
vredigen. Die anders verstoken
zouden blijven van meer weten,
kunnen hier te gast
Wie echter nadenkt over den
diepen zin van Vondels woorden,
die onderkent, hoeveel waarheid
daarin verscholen ligt.
ft
Wij zoud.en kunnen zeggen, dat,
over zooveel eeuwen heen, Von
del de hand gereikt heeft aan dien
wijsg'eer uit de Grieksche oud
heid, die tot de slotsom gekomen
was, dat hij de hoogste wijsheid
verworven had, die wist, dat hij
niets wist. Of ook aan den
Apostel Paulus, die zeide: „Ons
weten is stukwerk" en „De ken
nis maakt opgeblazen".
Zeer zeker zou het niet moeilijk
vallen om uit alle tijden van de
dénkers van zoovele volken woor
den aan te halen, die deze uit
spraken komen bevestigen.
ft ft
Inderdaad: veel weten kan niet
altijd vorderen. Zoo, wanneer men
meent alles te weten.
Ieder kent wel in eigen omge
ving menschen, die wat brokstuk
ken kennis van dit of van dat
bij de hand hebben en daarom
meenen de wetenschap in pacht te
hebben. Gemeenlijk geldt juist van
hen, dat de kennis opgeblazen
maakt.
Wanneer wij in deze uitspraak
een woord zouden mogen invoe
gen, dan zou dat het woord „ver
meende" zijn. Op iederen regel zijn
natuurlijk uitzonderingen, maar
men kan wel zeggen, dat de man,
die inderdaad veel weet, niet
luidruchtig daarop prat gaat. Want
hij weet, hoeveel er aan zijn ken
nis nog ontbreekt; hoe klein de
sector is, dien hij bestrijkt.
De man, die staat tegenover den
hoogen berg, voelt zich klein. Die
staat naast een mierenhoop voelt
zich o, zoo groot
Veel weten baat niet altijd;
baat zelfs nooit, wanneer het een
mensch niet innerlijk klein en naar
buiten bescheiden maakt.
Want veel weten moet toch me
de dienen tot innerlijke verrijking.
Opgeblazenheid is geestelijke ar
moe bescheidenheid geestelijke
rijkdom.
Een niet onvermaard, reeds ont
slapen, politicus heeft eens in ons
parlement gezegd bij de behan
deling der onderwijs-pactficatie;
De domste menschen zijn de ge
lukkigste
Ook hier weer een paradox met
waarheid.
Bij hoevelen verbreekt het we
ten niet de innerlijke harmonie.
Geluk is ook harmonie. Tusschen
datgene wat men van het leven
vraagt en wat het ons aanbiedt. En
zeer zeker zijn velen uit dat even
wicht gerukt door hun weten. Dat
lag niet aan hun weten, maar aan
de wijze, waarop zij die in hun le
ven hanteerden. Daardoor kwam
er mokkende ontevredenheid. Het
was dienstig geweest, als dat we
ten hun verborgen gebleven was.
Zij waren niet meer content met
de plaats, die hun in de wereld
toegewezen was. Hier kwam het
schaden volledig aan den dag.
Inderdaad, veel weten kan een
mensch in het leven ontzaglijk veel
vreugde geven aan allen kant.
Welke rijke schatten worden
opengedaan; wat een heerlijkheid
getoond; wat een licht verspreid.
Maar toch zal het niet goed we
zen, wanneer ook hier niet opgaat,
dat de eetlust al etende groeit.
Steeds meer ontwikkelt zich het
weten aan allen kant. Wie blijft
staan waar hij was ziet den trein
verder rijden, maar gaat zelf niet
mee.
ft
Toch vergete men niet, dat de
wetenschap geen wijsheid is. En
dat de wijsheid niet verworven
wordt in de school der kennis,
maar in die van het leven.
TUSSCHEN
Middelburg, November 1935.'
Goeie vriend Jan
Wa bi je wir an 't uupakken ge
weest over d' amtenaers. Noe, 'k
zou ook nie graog zeie, dat er
nooit is een deu gebrek an zwaer-
te nae boven tumelt. Mer in 't al-
legemeen za d' er toch wè gezur-
regd oóre, da z' uut 'n êelen oöp
stollestanten de goeie uupikke. En
daerom gieng je te verre mit joe
zeien, da ze de deskundigeid bie
ulder benoemienge kriege en som-
migste nog vriendelijkeid en plich-
besef op de koop toe. Toch wi k
er nog wa biedoen. Kiek, Jan, as
amtenaers in ulder vriën tied
kaorte of vissche, dan me niks
te zeien. Mè dat wi 'k wè zeie, as
'n amtenaer, wae dan ook, nog te
genover 't pebliek kan komme te
staen, dat 'n dan nog nie mag roö-
ke of prume en nog a vee minder
nae den drank mag ruke en nie
stae te biljarten of zitte te kaor-
ten, Ie staet dan nog as dienaer
tegenover 't pebliek en dan is dat
vo mien net eender, of t' er 'n kap-
petaolist voor 'm komt te staen of
Jan Boezeroen. Mè dat 'k daer
om toch ook wel in de gaoten, dat
a je zelf zó mè gewoon fassoende-
tijk doet tegenover d' amtenaers.
da je dan ook nie over ulder te
klaegen eit. Da 's mien ondervin-
dienge, Jan.
Doch jie, da 'k tegen zoö één,
die van die vule affertenties
schrieft, zou zegge: gae je gank
mè? Neê, oor, tegen zü 'k soort
zeg ik êelemaele niks. En in m'n
lesten brief bedoelde 'k, dat er
mer alleênig vervolgd moet oóre
op 'n klacht van de menschen, die
beleedigd bin. Mè die zou 'k noe
juust wille zeie: laet da soort toch
in ulder sop gaor koke, dienk
mer in j'n eige: julder kun me nie
beleedige. Dae bin d'er in de Kae-
mer, die d'er a net over dochte as
jie. Dae waere d'er die d'er mè
mit de botte biele op in wilde gae.
Nog êest: da 's glad abbuus, wan
die menschen snakke nae 't marte-
laerschap.
J' ao 't ook over dienstweige-
ren. Da 's 'n teer punt, Jan. Kiek
de dienstweigeraers moete noe
vollegens de wet gestraft oóre. Mè
'k vraege toch dikkels: kan de we!
nie 'n bitje veranderd oóre. 'k Zou
zeie: laet ielekendêen, die z'n eigr
angeeft voo den dienst en graog
wil diene dat toch zeie en laete
die dan voogae. Dat bin in d' eêste
plaese aol diegene, die uut zuvere
vaoderlansliefde 't as 'n voorrecht
beschouwe, da ze meuge diene. Mè
je kreeg ook vee van diegene, d;e
al 'n paer jaer tuus niks ingebrocbt
Waere d' er dan nog te kort,
dan moete die bie gewone lotienge
angewezen óore. En dat toevec
daeronder, die ulder bezwaerd
voele om de waepens te draegen.
zouwe gewoonwegt vredeswerk
moete doe en daevo net as soldao-
ten trektement, kleeren en kost en
inweunienge kriege. Kiek, Jan,
laete me toch vor eêrelijke ge-
moesbezwaeren in dezen eerbied
Luther eit toch zó nae waereid
gezeid: 't Is den mensch niet ge
raden iets tegen het geweten te
èoen.
Over aol dagene, dat jie schrieft
over da koópen van meubels op de
pof, kan 'k jae en aomen zeie. 'k
Zou d'er alleênig mè bie wille voe
ge, dat de meubelmaekers d' er 'n
endeweegs zelf de schuld van bin,
wan die ouwe nie op of nie an,
vooda ze zoo 'n uus van pasge
trouwde volgestopt mi meubels,
noódig of nie.
Ei jie wè geleze, dat den oogsten
uut Itaolië mi gin ienkel land zö-
vee op g'aod eit as mit 't onze?
Noe von 'k daebie één dienger;
vreêd jammer: ie wist zelf nie
goed waerom. Da vin 'k wel 'u
bitje nóozel van zöo 'n man, mè
't is ook gevaerelijk, wan zoó
iemend zei laeter mit 'n effen ge
zicht: 'k vreed 'n ekel an julder,
mè 'k d'er gin reden voo. Ie is
noe vreêd uu z'n memeur, dat wil
der mi, zóvee andere d' Iteljaon-
ders 't leven zó zuur maeke. 'k
Vond 'n lillijk zeien van de man,
dat wilder dat uut eige belang ge-
daen Dae za meneer Colijn ook
wè van stae kieken wan in de
Kaemer wier 't m in z'n gezichi
gezeid, da m'n 't uut eige belang"
aode moete laete. Regeeren is zöo
toch wè moeilijk, Jan, wan dan
weet je werentig gin aor of gin
uutou meer. Mè, 'k zou zeie: 't is
m di geval juust wi makkelijk, wan
dan gae je mè recht deu zee. En
dat eit dan ook onze regeerienge
mè gedae.
't Schient daer in Itaolië toch
wè te gaen niepen, oor. Geld
ze nie zunig gebrek. Vreêd vee
menschen en de vrouweliengen
vórop geve ulder goud en ulder
edele steenen an de regeerienge.
't Eêste oört vanself gesmolte vó
geld en de leste zü ze vanself
probbeere te verkoöpe. 'k Dienke
dat daevan vee vor 'n treuzeneur
ze nae butelande za gae. Noe krie
ge die vrouweliengen iesdere rien-
gen in plekke van ulder gouwe. En
g'ioof mè, da ze daemee éel blie
zulle zien, wan dat oórt dan wi de
mode. Mè die vrouweliengen zü
nie blie zien, da ze zó lillijk, mit
t eten motte minnezeere. Mè wat
is 't noe toch gelukkig, dat mit de
Kossemisse van de kant van d'Itel-
jaonders den öorelog 'n stuitje stil
geleid zal óore. Noe za jie wè
vraege, of 'k dat gedroomd 'k
Za je zeie, oe 'k 't weet. Dien oog
sten ei gezeid, dat 'n mit de Kos
semisse z n joengers tuus wil En
noe begriep je toch wè, dat die
man nie mi z n joengers onder dé
kesboom za zienge van „Vrede op
aarde", terwiele dat andere Itel-
jaonders mè deugae mit op 'n iese-
lijke maniere menschen nae d' an
dere waereid t'ellepen. Neê, Jan,
den oogsten za g'l ek mi z'n joen
gers zóvee Iteljaonders a 't 'n mè
kan naer uus laete komme. En d'
andere, die nie mee kunne, moete
toch ook in Aofrikao Kossemisse
ouwe. En da za vor aolemaele toe
geestelijke en lichaemelijke ver-
kwikkienge zien. Lichaemelijlc,
wan rust za vor ulder 'n opknap
per zien nae aol 't zwaere werk in
die moordende itte en geestelijk,
wan die erreme soldaoten, die noê
al 'n paer maenden nerregensten
over konde dienke as om mè te
vechten voo vergrootienge van 't
koninkriek Itaolië, zü dan gevro-
gen óore om deu rechvaerdigeid
en naesteliefde mee te werreken
an d' uutbreidienge van 't ko
ninkriek der Emelen. En wat ook
zó gelukkig za zien. Dan oeve de
geestelijken in Itaolië toch op Kos
semisse n'e te bidden, dat er mè
vee zwarte uut mekaore zü spet-
tere deu de bommen. Gin wonder
of ze dan nae Driekoniengen wi
zü beginne mi vechten. Noe nog
één diengen over den oogsten. Ie
laet an aole gemeentuzen steênen
zette, wae 't een en ander van den
ISden November op staet. Die
steênen bin bedoeld toet eêre van
Itaolië mer oóre nog meer gezie
as steênen der schande voo de bu-
telanders en 't is daerom verre
van Kristelijk om die an te brien-
gen.
En noe sprieng 'k zó mer in
eênst uut Itaolië in de Nieuwe
Kerreke van Amsterdam. Dae zit