f
De December Premie
De grijze dame
KRONIEK van den DAG.
ZEELAND.
vermaard door z'n glans!
TWEEDE BLAD VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE MIDDELBURGSCHE COURANT (W.O. DE GOESCHE CRT.) VAN DONDERDAG 7 NOVEMBER 1935. No. 263.
De ambulance naar Abessynië.
door
HENRY SETON MERRIMAN.
53).
„Een honden-baantje!" riep De Llo-
feta tenslotte uit, terwijl hij achterover
m zijn stoel leunde en zijn pen neer
wierp, „een hondenhaantje, beste
vriend!"
„Is het mijne", antwoordde Craik,
zonder op te kijken- Fictief was hij be-
loemj om een zekere geestige onder
houdendheid. Zijn gedrukte gesprekken
ontvo'iwden mooie maatschappelijke ge
vechten op den degen, Het was een soort
gewoonte van hem geworden vlug te
pareeren en uit te vallen, maar de plot
selinge glimlach op zijn gegroefd gelaat,
de vriendelijke blik van achter den bril,
nam altijd den angel weg en toonde aan,
dat het slechts „kopie" was om de ver
velende kolommen van het leven te vul
len en er hier en daar wat flikkering in
te brengen.
„Zijt ge klaar?" vroeg hij.
„Ja, de hemel zij dank! Een letter
kundig beroep zou niets voor mij zijn.
Dat is nummer vier, en ik word niet be
taald ik word niet betaald, daar zit
de angel",
„Nummer vier, ja, twee uitgegeven en
twee in handen", antwoordde John
Craik. Zijn geest was elders bezig, bij de
schepselen van zijn eigen verbeelding,
De positie der Joden in Duitsch-
land. Dr. Schacht tracht te
remmen. Hij zou eenigen in
vloed op Hitier uitoefenen.
Maar de radicalen roeren zich
daardoor des te erger. Toene
mend verzet der weidenkenden.
Schrale troost voor de slacht
offers.
Dr. Schacht, de Duitsche minister van
economische zaken, heeft dezer dagen in
een brief aan de Reichswirtschaftskam-
mer er nog eens weer op aangedrongen,
alle zelfstandige, niet op de wet berus
tende acties van ondergeschikte autori
teiten tegen de Joden achterwege te la
ten Na de afkondiging van de Joden-
wetten van Neurenberg heette het, dat
het uit zou zijn met die zelfstandige ac
ties, welke den radicalen nazi's niet zel
den in de gelegenheid stelden op beest
achtige wijze hun zielige haat tegen de
Joden bot te vieren. Uit het schrijven
van Schacht blijkt nu, dat na Neurenberg
in de praktijk echter niet veel veranderd
is. De Toestand-schrijver van de ,,N. R.
C." heeft van zeer deskundige zijde in
lichtingen over de dessous van dit ver
schijnsel ontvangen. De kwestie is, zoo
schrijft hij, dat in het algemeene regee-
ringsbeleid in deze dingen de invloed
van dr. Schacht domineerend werd,
maar dat als reactie daarop de radicale
elementen zich des te heviger zijn gaan
roeren. De besluiten van Neurenberg
waren een compromis, waarbij noch de
bezadigde, noch de revolutionaire ele
menten bereikten wat zij wilden. Ont
trekking van het burgerrecht aan de Jo
den, verbod van gemengde huwelijken,
verbod van het houden van „Arische"
dienstmeisjes, dat alles werd wettei
geformuleerd. De nieuwe wet vernietig
de echter niet, zooals de radicalen had
den verlangd, het vestigingsrecht van Jo
den in kleine plaatsen, hun recht van
ondernemingen te stichten of hoofd
eener onderneming te zijn; zij gebood
niet de volmaakte verwijdering van de
Joden uit alle „intellectueele" beroepen,
en het stellen van bestaand grondbezit
onder „Arisch" beheer. Zij verbood den
Joden niet eens 't verwerven van grond
bezit. Dit alles was het gevolg van den
invloed van Schacht en de zijnen. Hit
ler's betoog tot de oudste aanvoerders
der partij, dat slechts ten deele gepubli
ceerd is, bevatte o.a. deze woorden, die
alleen van Schacht afkomstig konden
zijn: „Het Joodsche bedrijfsleven is een
deel van het Duitsche bedrijfsleven; als
dit gedeelte voortdurend wordt bestookt,
kan ons oeconomische program niet
worden verwezenlijkt." Enz
De radicalen zijn het daar echter niet
mee eens en gaan op eigen houtje de
Joden ook economisch boycotten. Zelfs
hebben ze weten te bereiken, zooals wij
onlangs meldden, dat de namen van ge
sneuvelde Joodsche frontsoldaten van de
desbetreffende gedenkteekens werden
verwijderd, een schande, die vooral in
Oostenrijk, waar men zij aan zij met de
Duitschers heeft gestreden, groote ver
ontwaardiging wekte. In vele streken
heeft het economische boycot reeds een
vernietigende werking. In Oost-Pruisen,
Pommeren en Hessen is, wat er over was
aan Joodscn oeconomisch bestaan, vrij
wel geheel vernield. Wat er over is,
heeft geen weerstandsvermogen meer te
gen verdere aanvallen.
De vroeger uit ambt of uitoefening
van hun beroep ontzette intellectueelen
vonden menigmaal een onderkomen in
den handel als agent, reiziger enz. Dat
was ook voor vele, ten gronde gerichte
zakenlieden mogenlijk. In den laats ten
tijd kunnen deze lieden nog slechts bij
uitzondering de vereischte legitimatie-
kaart krijgen. Het bestaan van 40.000
families staat daarbij op het spel. Dui
zenden komen nog daarbij, als iedere
bevoorrechting van frontstrijders boven
andere Joden opgeheven wordt.
n.' WfeVT? ,-m
Een aanzienlijk deel van het Duitsche
volk vindt deze onmenschelijke dingen
afschuwelijk. Naar de schrijver in de N.
R. C. meldt, valt den laatsten tijd zelfs
een groeiend verzet van de weldenken
de bevolking te constateeren. Geboycot
te, Joodsche winkels worden bevoor
deeld, men bekommert zich niet om
„posten' van S.A.-lieden, zelfs als die
de klanten dezer winkels of magazijnen
trachten te fotografeeren. Vooral de
vrouwen nemen menigmaal volstrekt
geen blad voor den mond tegenover op
dringerige vermaningen. Dit beteekeni
echter niet, dat de gestadige en stelsel
matige antisemietische propaganda en
het rassengetheoretiseer nalaten indruk
te maken op de groote menigte. Zij on
derscheidt echter barbaarschheid van
hetgeen zij van de leer al dan niet. heeft
aanvaard- Ook komt in deze houding
menigmaal algemeene ontevredenheid
tot uiting: Om de nazi's te ergeren, gaat
men in Joodsche winkels. Ook het rond
leiden van „rassenschenders" en hun
vrouwelijke „medeplichtigen", op grond
van een verloving vaak, wekt, door de
barbaarsche wijze waarop het geschiedt,
afschuw bij velen, die de theorieën wel
ke eraan ten grondslag liggen, niet meer
geheel verwerpen.
Voor de slachtoffers is dit alles na
tuurlijk een schrale troost. Tot dusver
hebben de radicalen steeds hun zin we
ten door te drijven bij Hitier. De heer
Schacht c.a. mogen zoo nu en dan (ge
lijk op 't oogenblik) de beweging wat
weten te remmen, op den duur zullen ze
den strijd, zeer waarschijnlijk verliezen.
Zal dus het Joodsche deel der Duitsche
bevolking radicaal worden vernietigd.
Het feit, dat de Führer op het congres
te Neurenberg zekere overtuigingen
van dr. Schacht tot de zijne zou heb
ben gemaakt, ten spijt. In dit opzicht
wordt Hitier meer geleid, dan hij leidt.
De leider, dr. Winckel, is een
Zeeuw van geboorte.
Een correspondent van de N. R. C.
heeft een onderhoud gehad met dr. Win
ckel te Amsterdam, den leider van de
binnenkort door het Ned. Roode Kruis
naar Abessynië uit te zenden ambu
lance. Wij ontleenen daaraan:
Dr. Winckel is eigenlijk zijn geheele
leven een zwerver geweest.
Als zooveel bekende mannen is hij
een domineeszoon, geboren in 1882 te
's-Gr:avenpolder bij Goes. Hij bezocht
het gymnasium te Zetten, studeerde le
Leiden en te Amsterdam( werd in 1907
arts en promoveerde datzelfde jaar, en
ging als officier van gezondheid naar
Indië.
Vier jaar was hij officier v.an gezond
heid in de rimboe van Midden-Sumatra
en Nias. In 1911 kwam hij bij het insti
tuut Pasteur en 's Lands koepokinrich
ting te Batavia. In 1916 is hij met verlof
gegaan. Hij kreeg toen een regeerings-
opdracht tot bestudeering van de hvrfië-
nische toestanden in Noord- en Centraal-
Amerika, Panama en Cuba. In 1918
keerde hij daarvan terug en werd toen
benoemd tot inspecteur van den B.G.D.,
(burgerlijk geneeskundigen dienstl, nu
D.V.G. (dienst voor de volksgezondheid)
geheeten, eerst in de buitengewesten,
daarna, in 1919 in West-Java. Dat bleef
hij tot. Januari 1933; toen werd hij ge
pensioneerd.
Uit de loopbaan van dr. Winckel valt
te verklaren, dat de keuze v,an het Ned.
Roode Kruis juist op hem viel, toen er
een leider van de ambulance naar Abes
synië moest worden benoemd. Het geldt
hier de uitzending van eene ambulance
naar, wat men zou kunnen noemen min
der beschaafde streken. De chirurgie is
hier bijzaak: dat klopt, naar dr. Winckel
levend hun levens, zich verheugend met
hen, treurend met hen.
De graaf stond op en liep ernstig naar
den haard, terwijl hij de drukproeven in
zijn hand hield.
„Nummer vier", herhaalde hij weer-
„Worden zij nog lang vervolgd, mijn
vriend?"
Haastig keek John Craik op.
„Neen".
„Hoeveel wilt ge er nog aannemen?"
„Hoogstens twee, zes in 't geheel. Het
publiek heeft veel van een begeerig
kind. het moet weerhouden worden,
voor het zichzelf ziek maakt. Onpasse
lijkheid laat een blijvenden afkeer na,
voor wat er aan vooraf ging.
De graaf knikte.
„En spreekt uit deze wereldwijsheid
de redacteur of de man?"
„De redacteur. De redacteur is een
man, die leeft door „Neen" te zeggen-
„En zult ge „Neen" zeggen voor meer
van de hand van deze schrijfster?"
„Voor meer over Spanje zal ik dat
zeker doen".
De graaf dacht een oogenblik na. Het
beetje daglicht, dat Londen binnen
dringt, viel vol op zijn lang, smal gelaat,
op de spitse Velasquez-kin, op het recht
naar achteren gekamde grauwzwarte
haar, dat hoog op het voorhoofd geplant
was.
„En het feit, dat de schrijfster zich
zelf en een afgeleefden oom door haar
pen onderhoudt, zal geen verschil ma
ons opmerkte, met de ervaring, welke
indertijd prof. Korteweg opdeed, toen
hij, tijdens den boerenoorlog, met een
Nederlandsche ambulance naar Zuid-
Afrika ging. Hij vertelde later dat hij
nooit zoo weinig van zijn chirurgische
afdeeling heeft gebruik gemaakt, als
toen ter tijd. De hoofdtaak van een am
bulance in dergelijke streken is de be
strijding van besmettelijke ziekten. In
een dergelijk onontwikkeld tropenland
zal er altijd veel dysenterie in allerlei
vormen zijn. Misschien krijgt men er
ook cholera en verder zal men er te
kampen hebben met alle tropische ziek
ten, die aan Abessynië eigen zijn. Van
daar dat gle leiding van de Nederland
sche ambulance is toevertrouwd aan 'n
tropen-hygiënist. Dit neemt natuurlijk
niet weg, dat er ook twee chirurgen
meegaan: jhr. dr. J. N. van der Does uit
Arnhem, en nog een ander chirurg, die
nog benoemd moet worden.
Het is ook een voordeel voo de am
bulance, dat daarvan, als administra
teur, deel zal uitmaken ir. De Vries, die
eenige jaren in Abessynië wegen heeft
aangelegd en grenzen afgebakend tus
schen Britsch- en Italiaansch Somali
land en Abessynië. Hij is dus uitnemend
op de hoogte van land en volk, spreekt
de taal en is bekend met den negus,
van wien hij indertijd ook een onder
scheiding heeft ontvangen. Waarschijn
lijk zal de ambulance begin December
uit Nederland naar Abessynië vertrek
ken, per trein of dadelijk met den Rot
terdamschen Lloyd dan wel de Stoomt
vaartmaatschappij Nederland. Van den
Lloyd is een heel mooi aanbod ontvan
gen. Van Djziboeti zal men zich per
trein naar Addis Abeba begeven. Op.de
plaats van bestemming zal de situatie
van de Nederlandsche ambulance pri
mitiever zijn dan bijv. van de Zweed-
sche, die een groot hospitaal te Harrar
ter beschikking heeft gekregen. De Ne
derlandsche ambulance zal een veld
hospitaal moeten bouwen, hetgeen zal
bestaan in het optrekken van tenten.
Zij zal moeten reizen per karavaan, een
heele expeditie.
Letterlijk alles zal zij moeten meene
men. Dr, Winckel legde er hierbij, in
anderen vorm, nog eens den nadruk op,
dat de ambulance geen militair genees
kundige dienst zal zijn. Haar werkzaam
heid zal dan ook plaats hebben een eind
achter het front. Van het gevechtster
rein naar de ambulance zal een trans
portdienst geregeld moeten worden
De Nederlandsche ambulance zal ten
minste drie maanden werkzaam blijven.
Er zal zooals reeds werd aangestipt
van alles moeten worden meegeno
men, omdat men hier in den winter weg
gaat en, langzamerhand in de tropen ko
mend ook op tropenkleeren zal moeten
rekenen. Men zal moeten reizen door
de woestijn, die een hel van hitte is, en
daarna komen in het hooglandkilmaat,
het sub-tropische klimaat van Abessy
nië. Daarna zal men zich dan weer moe
ten instellen op de karavaan-reis, tot
dat de zaak is opgebouwd.
De benoodigde artikelen komen voor
een deel uit de magazijnen van het Roo
de Kruis; dat zijn de instrumenten. De
geneesmiddelen zijn natuurlijk niet opge
slagen, die moeten worden gekocht. Bo
vendien heeft het Roode Kruis nog nooit
een ambulance naar de tropen uitgezon
den. Dr. Winckel zelf zal de geneesmid
delen bestellen, dr. Van der Does de in
strumenten en verbandartikelen, ir. De
Vries zal o.m zorgen voor de aanschaf
fing van het noodzakelijke draagbare
röntgen-toestel met bijbehooren bij Phi
lips.
Een verheugend teeken is het zeker,
gelijk dr. Winckel opmerkte, dat voor
deze Ned. ambulance zoo spoedig het
geld bijeen was. Ondanks den gedrukten
tijd blijft ons volk in dit opzicht de goe
de traditie getrouw.
ken?"
John Craik aarzelde even.
„Niet in het minst", zeide hij toen.
„Ge schijnt de schrijfster te kennen".
„Juist, en ik stel veel belang in haar".
„Een dame?"
„Inderdaad",
„En arm?"
„Ja, en trotsch als
„Een Spanjaard", opperde John Craik.
„Zoo ge wilt. Het is een ondeugd, die
haast tot deugd geworden is in deze
democratische dagen".
John Craik keek op.
„Ik zal doen, wat ik kan, Lloseta",
zeide hij. „Een groot schrijfster is zij ech
ter niet en zal zij nooit worden".
„Dat weet ik. Eenmaal zal zij een
groote dame worden, of ik begrijp de
jonge mannen niet".
Craik was nog bezig met nazien van
zijn manuscript.
„Ik heb haar nooit gezien", zeide hij.
„Maar uit haar geschriften krijg ik den
indruk, dat zij een meisje is, dat een
eenvoudig leven onder een eenvoudig
volk geleid heeft. Veel van de natuur
heeft zij gezien, de natuur in de open
lucht, die zuiver is en niet te diep kan
worden bestudeerd.
Haastig stond de graaf op en nam zijn
hoed Terwijl hij zijn hand uitstak om
„goeden dag" te zeggen, werd er aan de
deur geklopt. De bediende kwam binnen
en overhandigde .John Craik een stukje
papier, waarop eén naam geschreven
HET LANDBOUWFONDS.
In dé vergadering van de Provinciale
Staten van 19 December 1934 vroeg de
heer J. A. Dominicus inlichtingen met
betrekking tot het kapitaal van 25.500,
bestemd ten dienste van den landbouw,
waarvan de rente jaarlijks in ontvang
en uitgaaf op de Provinciale begrooting
voorkomt. Inzonderheid was hij er
nieuwsgierig naar, of aan het bezit en
beheer van dat kapitaal bepaalde voor
waarden verbonden waren- Namens Ged.
Staten is toen toegezegd, dat de vraag
in een der volgende zittingen zou wor
den beantwoord.
Thans hebben Ged. Staten de Provin
ciale Staten een zeer uitvoerig antwoord
doen toekomen, waaraan wij het volgen
de ontleenen:
Den 5den Juli 1838 besloten de Staten
tot het heffen van 1 Vi opcenten op de
grondlasten van het ongebouwd, provi
sioneel bij wijze van proefneming gedu
rende de eerstvolgende zeven jaren, ten
einde een fonds daar te stellen tot het
verstrekken van premiën voor het in
voeren van verbeteringen in den land
bouw, het verbeteren van den veestapel,
tot het geven van gelegenheid aan de
ingezetenen ten platten lande, om eenige
kennis der beginselen van landhuishoud
kunde te verkrijgen en voor al zoodanige
verdere maatregelen, als bijzonder zou
den kunnen strekken, om de uitkomsten
van de elders ingevoerde verbeteringen
of met voordeel aangewende uitvindin
gen onder het oog der belanghebbenden
te brengen en hen daardoor aan te spo
ren, om dezelve na te volgen. Op dil
besluit werd de Kon. goedkeuring ont
vangen.
Volgens dit Kon. Besluit zou een fonds
gevormd worden dat ware te beschou
wen als het onderling eigendom der ge
zamenlijke landeigenaren en zooveel mo
gelijk, zou het gebezigd worden voor
aanmoediging en verbetering van land
bouw en veeteelt in Zeeland. De Com
missie van Landbouw zou, onder goed
keuring en met autorisatie van Ged. Sta
ten, over het fonds kunnen beschikken
De gelden van het fonds zouden nimmer
anders besteed kunnen jvorden dan aan
het bovengenoemde doel.
Toen in 1845 het 7-jarig tijdvak afliep,
werd de heffing verminderd met één hal
ven opcent en slechts voor één jaar ko
ninklijk goedgekeurd. In 1846 besliste de
Koning, dat geen speciale belasting meer,
tot instandhouding van het fonds kon
worden geheven, als niet vallende in de
bij art. 148 en 217 der toenmalige Grond
wet, bedoelde werken. Het ging hier om
de Grondwet na de herziening van 1840.
De Staten voteerden over 1847 en vol
gende jaren een subsidie van 6000 voor
het fonds, in 1851 was het 3000. Dit
zou wel zoo gebleven zijn, behalve dan
wellicht 't bedrag van 't subsidie, als niet
de Provinciale commissiën van landbouw
als Rijksinstellingen met ingang van 31
December 1850 waren ontbonden. Het
Provinciaal Bestuur stond nu voor de
beantwoording van de vraag, wie nu met
het beheer van het fonds zou worden be
last.
Ged. Staten waren volgens een rap
port in 1851 van oordeel, dat de Com
missie van landbouw als Provinciale in
stelling moest worden behouden. De
Prov. Staten verwierpen het desbetref
fend voorstel en de Commissie van land
bouw was mitsdien van de baan. Zij had
volgens de meerderheid der Staten haar
tijd gehad en deze meerderheid meen
de, dat de taak der Commissie evengoed
en wellicht zelfs beter, overgelaten kon
es
(Ingez. Med.)
worden aan de inmiddels opgerichte
Maatschappij tot bevordering van den
landbouw.
Inzake hun meening omtrent het ka
rakter van het landbouwfonds wonnen
Ged. Staten het advies in van de Com
missie van landbouw, die tot de conclu
sie kwam, dat noch de Provincie, noch
de grondeigenaren in Zeeland op het
fonds eenige aanspraak kunnen hebben,
als alléén voor zooveel deze laatsten be
treft, dat ze deelen in de voordeelen, die,
bij een te geven bestemming aan deze
fondsen, daaruit kunnen voortspruiten,
welke bestemming geheel overgelaten
bleef aan Ged. Staten Zonder reeds een
bepaalde bedoeling, omtrent de eind
bestemming te kunnen aanwijzen, meen
de de Commissie genoegzaam te hebben
aangetoond, dat, welke dezelve in der
tijd ook wezen moge, dezelve tot geene
andere einden kan worden aangevraagd,
dan tot bevordering van het algemeen
belang van den landbouw.
Ged. Staten konden zich geenszins
vereenigen met het advies der Commis
sie, in zooverre dit zich althans uitsprak
over den eigendom van het fonds. Zij
kwamen tot het voorstel om het fonds
te beschouwen als den eigendom der
Provincie, mits de bezittingen en de in
komsten van dien steeds blijven aange
wend in het belang, de bevordering en
verbetering van den landbouw en vee
teelt in Zeeland.
Verder om het afzonderlijk beheer
van het fonds met 1 Januari 1852 op te
heffen en van dat tijdstip af aan onder
de gewestelijke huishouding en comp
tabiliteit op te nemen en de inkomsten
van het fonds voortaan in ontvang on
der inkomsten, en de lasten van het
fonds onder de uitgaven van de begroo
ting der enkele provinciale en huishou
delijke inkomsten en uitgaven aan te
wijzen, de maat en strekking der lasten,
telken jare door de Provinciale Staten
te regelen.
Een amendement om het fonds on
voorwaardelijk onder het onmiddellijk
beheer der Staten te brengen werd met
20 tegen 14 stemmen in de Prov. Sta
ten verworpen en het boven omschre
ven voorstel werd aangenomen.
Een later verzoek van den minister
van Binnenlandsche zaken om het be
paalde inzake de eigendom terug te ne
men kon noch bij Ged. Staten, noch bij
de Prov. Staten inwilliging verkrijgen
en de regeering heeft zich blijkbaar daar
toen bij neergelegd.
Voor 1852 werd een post van f 1000
uitgetrokken als subsidie aan 'net fonds,
maar ook een gelijk bedrag als bijdrage
aan de Z.L.M., en door haar aan te wen
den ten nutte van den Zeeuwschen
landbouw en de veeteelt. Dit laatste
hadden althans Ged. Staten voorgesteld,
maar het besluit stelde de f 1000 ter
beschikking van Ged. Staten Dit was
echter slechts een kwestie van vorm.
Want in diezelfde vergadering werd be
sloten de hengsten, stieren, de biblio
theek en andere voorwerpen, welke
SC HOE N C R ME
Groote doos 10 ets. Extra groote doos 15 ets.
(Ingez. Med.)
stond.
Craik las het opschrift, verfrommelde
het papier en wierp Eet in de prulle-
mand,
„In een minuut", zeide hij, en de man
verdween.
Cipriani de Lloseta bukte, met een
bedaardheid die soms iets dramatisch
had. over den papiermand en haalde er
het verkreukte stukje papier uit. Hij
vouwde het niet open, maar hield het in
zijn uitgestoken gesloten vuist.
„Miss Eva Challoner?" zeide hij.
John Craik knikte.
De Lloseta lachte en wierp het papier
in het vuur.
„Ik moet niet gezien worden. Waar
denkt ge mij te stoppen?"
„Ga naar boven,'in plaats van naar
beneden" antwoordde John Craik, alsof
dezelfde vraag hem al vroeger g'edaan
was. „Wacht op het volgend portaal, tot
je deze deur hoort sluiten; dan kun je
veilig ontsnappen".
„Dank goeden dag".
„Goeden dag".
Toen Eva de kamer binnen kwam, zat
John Craik te schrijven. Hij stond op
met een buiging, een beleefder eeuw dan
de onze kenmerkend, en bood zijn hand
aan.
„Eindelijk", zeide hij, „heb ik er u toe
gebracht mij te bezoeken. Wilt u plaats
nemen? De stoel is kaal, doch er heb
ben groote mannen en vrouwen in ge
zeten".
Hij sprak minzaam, met eigenaardigen
lach, en toen Eva gezeten was, nam ook
hij langzaam en behoedzaam plaats. Hij
dacht niet zoozeer aan wat hi] zeide, als
aan zijn toehoorster. Hij zag, dat Eva
onloochenbaar schoon was de man
zag dat. De romanschrijver zag, dat zij
waarschijnlijk interessant was- Zooals hij
juist verteld had, hadden groote vrou
wen in dienzelfden stoel gezeten, en
John Craik voelde neiging Eva voor die
pas vermelde grootheid te behoeden. Na
een schitterende jeugd in Oxford, was hij
als 't ware gedompeld in letterkunde. Al
de groote mannen en vrouwen had hij
gekend en hij had zich een zeer scherp
eigen oordeel gevormd. Misschien was
het verkeerd vele vrouwen zullen dat
vinden maar hij hield er zich aan.
Het was gegrondvest op ondervinding,
wat niet van elk oordeel kan worden ge
zegd John Craik was van meening^ dat
grootheid niet goed is voor vrouwen.
Dat het niet voor hun eigen geluk is,
wist hij. Dat het nieT is voor het geluk
van hun omgeving, daarvan had hij een
sterk vermoeden. Eenig'en van Eva's be
roemde voorgangsters in dien stoel, had
den John Craik niet volkomen begrepen.
Allen vonden, dat hij niet genoeg onder
den indruk was namelijk, niet zoo
onder den indruk van hen, als zij zelf
waren, wanneer zij over hun eigen be
roemdheid nadachten
(Wordt vervolgd)