jJk
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
OM TE K
VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COUPANT
M2DEHKIHSEn
12 :Oct. 1935
TOEN OMA EEN KLEIN
MEISJE WAS.
RAADSELHOEKJE.
X
X
x
x
DE WILGE BIJ DE
VEERSCHE BRUG.
8RIEFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
ogen: ze bracht zelfs een lachje
om Lita's mond en drukte daarbij
in iedere wang zulk een grappig
kuiltje, dat iedereen, die nu hel
prinsesje aankeek, er waarlijk óók
om moest lachen.
„Nu heb ik je voor heel je ver
der leven iets goeds gegeven, prin
sesje", sprak ze daarna tot Lita:
„En kijk nu nog maar eens voor
't laatst naar mijnheer Ui Lach
maar eens tegen hem
Dit deed Lita, En nauwelijks zag
ze enige groene sprietjes op zijn
nu kaal-afgepeld hoofd, of ze be
gon zó luid en hartelijk te lachen,
dat haar lach door heel het park
werd gehoord. En de Koning'n, die
juist daar wandelde, vroeg: „Wie
lacht daar zo luid Ach, als Lita
eens zó kon lachen zuchtte zij.
„Er zijn zeker vreemde kinderen
in het park sprak een der hof
dames. ,,'k Zal ze zeggen, niet zo
luidruchtig.
„Neen, doe dat niet", verbood
de vorstin. „Maar wel wil ik het
kind zien, dat zó kan lachen."
Met de hofdame begaf zich nu
de vorstin naar dè plek, vanwaar
het lachen kwam. Daar zag ze toen
Lita, languit liggende op het mos.
Ze sliep; doch de lach om Lita's
mondje vertelde de vorstin, dat 't
waarlijk haar dochtertje was, die
had gelachen in haar slaap.
Juist op dit ogepblik ontwaakte
Lita, ze keek met slaperige ogen
en wat verschrikt de vorstin aan
en vroeg: „Waar is het huilende
Deze deftige eendenfamilie is
aardig om te kleuren. Je krijgt een
leuke plaat, als je de kleuren
neemt, zoals hieronder beschreven
wordt:
Lucht lichtblauw met witte
wolken.
Bomen groen.
Dak van het huis achter de hel
ling rood.
Hek lichtbruin.
Molen donkerbruin.
en lachende feetje En waar is
mijnheer Ui
„Je hebt gedroomd, k'ndlief",
vertelde de vorstin. „Maar t was
een heerlijke droom, een droom,
die je leerde lachen...."
„O, neen, moeder, 't was geen
droom," zei het prinsesje.
,,'k Zag toch zelf, dat het feetje
mijnheer Ui afpelde; en toen moest
ze huilen en lachen tegelijk O, 't
was zo'n grappige vertoning, weet
u Weer deed nu de gedachte
aan het vreemde, dat zij had be
leefd prinses Lita luid lachen.
Toen keek de vorstin haar hof
dame aan en beiden knikten elkan
der toe, alsof ze wilden zeggen:
„Hoe heerlijk is het, haar lach te
horen Die droom deed een won
der
Tante Joh.
Och, Omaatje-lief, toe, vertel
toch eens even:
Waar zijn al uw donkere
haren gebleven
Uw hoofd is nu wit, hè Ja,
helemaal wit.
En zwart was uw haar, zei
laatst Moeder, als git
Er is toch, zeg Oma, niet naars
mee gebeurd
Misschien enkel maar.
LEUREN.
eend rood.
Snavels en pootjes oranje.
Boodschaptas rood.
De grote eenden verder wit.
Kleine eendjes geel.
Bloemetjes in het gras wit.
Hartjes geel.
Vijver donkergroen.
een., een., beetje verkleurd?
Hoe komt het zo wit? Maar
daar houd ik juist van.
Was éénmaal uw haar net
als van onze Han?
Och, Omaatje, toe ik - ik
wou zo graag weten,
Hoe u als klein meisje toch
wel hebt geheten.
Vertelt u eens eerlijk, was u
eens stout
Of had u ook toen al een
hartje van goud
Droeg u lichte jurken en
kniekousjes, ja
Precies zoals ik naar 'n
partijtje soms ga
Hield u ook van dansen en
stoeien en springen
En wou u ook dikwijls een
liedje mooi zingen?
En Omaatje, één ding zou 'k
nog willen weten:
Hebt u altijd zoet, zeg, uw
bord leeggegeten?
Al was het niet lekker en toch
zo heel veel
Of zette u ook op een
vrees'lijke keel
Het enige antwoord, dat Omaatje
geeft
En waarbij haar stem wel een
klein beetje beeft,
Is: Kindje, mijn meisje, wat
ben je een schat
Wat zou ik beginnen, als
'k jou toch niet had
Vanavond, als 't klokje weer
zeven keer slaat
En vlak voordat jij naar je
bedje dus gaat,
Vanavond, mijn meisje, vertel
ik van toen.
Maar nu geef ik vooruit j'al
even een zoen
OPLOSSING VAN DE REBUS
UIT 'T VORIGE NUMMER
Karei ontvijng teen prentbrief
kaart van Jopie uit Oldenzaal.
OPLOSSING DER RAADSELS
UIT T VORIGE NUMMER.
VOOR GROTEREN.
1. Voor r Ede voorrede.
2. N Normandië
dom
Karei
z w e mm e n
N o rm a n d i
t w i n t i g
adder
P i t
3 Wat een domme broer ben je
toch (Ebro).
Heeft Tante Jo u sedert de va-
cantie niet meer gezien
(Ouse).
Hij is kwaad; daarom zegt hij
geen woord. (Adda en Aar).
Ik raad u natuurlijk aan het te
doen. (Duna).
Zij vroeg aan Tante Martha:
„Nam u rose of blauwe wol?"
(Mur).
VOOR KLEINEREN.
1. Lang, oor; langoor, (ezel).
2 Kind wind, blaast raast;
portret gezet, goed - moet
T
I
N
I
N
A
N
A
T| I
4. Omdat er altijd een nacht tussen
twee dagen is.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
1. Mijn geheel wordt met 6 letters
geschreven en noemt een stad
in Azië.
Een 1, 6, 6, 5, 3 is een tijdsver
loop.
Een 3, 2, 5 is een boom,
6, 3, 6 is een meisjesnaam.
Een 2, 4, kan rauw, gekookt en
gebakken gegeten worden.
Een 3, 6, 1 moet het water te
genhouden,
2. Ik kan geweldig stoten,
Ben een viervoetig dier,
Maar ook kun je mij maken,
Al is 't niet voor plezier
Drie letters zijn slechts nodig,
Zeg nu maar, wat ik ben.
Je zegt, als j' even nadenkt:
'k ben blij, dat 'k 't raadsel
ken
3. Verborgen plaatsen in het bui-
land.
Zij kreeg niet genoeg, al at zij
voor haar doen ook nog zo
goed.
Ik begrijp niet, waarom er ge
fluisterd wordt.
Zij zei tegen Tante: „ik ga boven
piano spelen." (2)
Het is vandaag veel te winderig,
Annie, om te fietsen.
Tante zal 't onaardig van je
vinden, als je niet komt.
4. Als mijn eerste een kledingstuk
en mijn tweede een onder
aardse gang is, welke bloeien
de struik is dan mijn geheel
VOOR KLEINEREN.
1. Kruisraadsel.
Op de beide kruisjeslijnen komt
de naam van een Zuidvrucht.
X
X x x X x x X
x
lo rij een medeklinker,
2o een boom.
3o een bloem, die in de na
zomer bloeit.
4o 't gevraagde woord.
5o iets, wat we gewoonlijk
enige keren per dag eten.
6o een lichaamsdeel van een
dier.
7o een medeklinker,
2. Mijn broertje werd zó door el
kaar geschud, dat hij een stad
in Gelderland werd, Hoe kan
dat
3. Wat kan ieder midden in de Lek
vinden
4. Ik kan zeer kunstig weven,
Al ben ik maar heel klein,
De draad, die ik gebruik, is
Dan ook maar teer en fijn.
Je hebt mij allen zeker
Veel meer dan eens gezien,
Al vindt je mij niet mooi, maar
Wel griezelig misschien.
Aan eens anders
Schrijfbureau.
Een klein, onbeduidend voorval
in het leven kan soms heel veel te
denken geven. Als Voltaire een
begrafenisstoet tegeta kwam, ging
hij aanstonds naar huis en sloot
zich den ganschen dag op in ziin
werkkamer en mijmerde daar over
leven en dood.
Inderdaad bieden leven en dood
zooveel problemen, dat men er
veel langer dan telkens een dag
over denken kan. Want die twee
omvatten ons heden en onze toe
komst beide.
Iets van veel minder beteebenis
overkwam ons onlangs.
Wij moesten bij een directeur
wezen waarvan hij cTirecteui
was doet er niet toe. Er moest
wat geschreven worden en toen
zei hij: „Gaat U maar even aan
mijn bureau zitten, 'k Heb nog een
en ander te doen;.met 'n half uurtje
ben ik terug. Kijk U maar niet
naar al die inktvlekken. Aan dat
bureau heeft mijn grootvader al
gezeten en mijn vader en nu zit ik
er. Vaak heb ik al eens een nieuw,
modern bureau willen^ koopen.
Maar ik ben aan dat oude meu
bel gewend, 't Is een stuk traditie
langzamerhand."
Daar zaten wij dan in die vreem
de kamer aan dat oude bureau en
daar werd even de arbeid gedaan,
waarvoor wij gekomen waren. Wij
moesten nog wachten. Een koste
lijk oogenblik om te mijmeren.
Daar hingen twee ouderwetsche
portretten aan dën wand. Zeker
van den grootvader en den vader,
die ook hun dagelijkschen arbeid
hadden verricht aan dit nu zoo
oude meubel. Wat ligt daar een
tijd tusschen en hoeveel schreden
van maatschappelijke ontwikke
ling. Het nu totaal gemoderniseer
de bedrijf heeft misschien voor
twee generaties ook al behoort tot
de best geoutilleerde gelijk men
dat noemt. Maar toch, wat moet
er op de plaats, waar wij toen za
ten gedacht, gecorrespondeerd;
gerekend zijn. En wat al beslom
meringen en wat al zorgen en strijd
misschien ook werd op die plaats
weggewerkt. Wie zal het zeggen
In allen gevalle een stem van
veel arbeid verstonden wij daar.
En is arbeid niet levseninhoud
Verstaan wij dat niet juist in
onze dagen nu zoo heel veel werk-
loozen een leeg leven hebben, dat
men in vriendelijkheid wel wil
vullen met cursussen, kampen,
ontwikkeling en ontspanning, die
wel veel kunnen geven, maar toch
niet het doel van het valide leven
kunnen vervangen: de arbeid.
En wij waren dankbaar, dat wij
zelf mogen staan in den vollen ar
beid, die beslag legt op bet gan-
sche leven. Zóó zagen wij den ar
beid als een kostelijke gave, die in
ons leven primair is. Niet het "loon
is primair, maar de arbeid.
Maar brengt ons dagelijksch
werk niet heel veel moeilijkheden
met zich Zijn er niet iederen dag
bezwaren En is het niet vaak of
we gaan door een brandend braam
bosch, dat niet verlicht wordt
door bovenaardsche heerlijkheid
Daar is de grond maar al te dik
wijls niet heilig
Alle geslachten der menschen,
die er geweest zijn, hebben zich
daar door heen moeten worstelen.
En wij moeten het nu doen en die
na ons komen zal het niet anders
vergaan.
Dan is het noodig over dat aiies
heen te zien. Zooals men in ge
dachten kan heenzien over den
stapel papieren, die voor ons lig
gen op ons bureau. En waarom
doen we dat Om weer moed te
vatten
Want deze twee hebben wij in
het leven van al den dag zeker
even noodig als het dagelijksche
brood: arbeid en moed.
Zonder moed goeden moed
sloopt de arbeid.
Zonder arbeid wordt een men-
schenkind moedeloos.
En als men dan zit op een
plaats, waar een grootvader en
een vader werkten en nu de zoon
arbeidt dan wordt dat wel heel
duidelijk: wil de wereld in stand
gehouden wórden, dan zal ze niet
mogen verliezen den arbeid en den
moed.
Velen hebben den arbeid verlo
ren en hebben daarom geen moed
meer. Maar nog erger is, wanneer
men bij den arbeid den moed ver
liest, omdat dan in dén arbeid het
hart niet meer klopt.
En tegen een hart, dat niet meer
klopt in arbeidende menschen kan
de wereld niet.
Want in dubbele mate geldt
van de wereld onzer dagen, wat
geldt van een bedrijf: zij wordt op
gebouwd door den moedigen ar
beid der geslachten.
J. Nagel.
De wilge bij de Veersche brug,
Staat als in droomen, stil en
[stug.
't Is of hij treurt om het verleen,
Dat schoon was en zoo plots
[verdween.
Toen op zijn loover 't zonlicht
[blonk;
En in zijn takken 't lied
[weei klonk,
Dat zefirs voerden met zich
[meê
En droegen over vest en stee.
Zoo staat de stille wilge daar,
Wijl er de dag is kort en naar,
En dorheid heerscht in 't
[Herfstseizoen,
Toch is zijn blad nog frisch
[en groen,
't Is of hij ieder zeggen wil:
„Draag 't leed des levens
[hopend, stil.
„Al 'bergt zich voor het oog
[het licht,
„Eéns scheurt het zwerk
[en 't duister zwicht".
M'burg. H. den Engelsman.
TUSSCHEN
Poeldurp, October 1935
Vriend Jewannes
't Is nog nie zoo eel lank elee,
dan kreeg 'k 'n soortement van
krantje in m'n viengers en dae
prombeerden d'r een zeker d'n
een of t'n anderen meneer uut de
stad 'n stiksje te schrjeven op
z'n boersch. Dae kwamme dan
twee boeren in voor en d'n eenen
zei tegen d'n aren: ,,'t Is zocht
weertje Noe vraeg ik joe, Je
wannes, oe kom zoo'n zochten me
neer d'r toe, om zoo ies te schrie-
ven. Dan kenne ze zoo n ander-
aolf woord van onze taele, z'
wel is g'oord van 'n zochte peere
en dan meene ze, da ze d'n bin.
Ze dienke op z'n burgers en dan
vertaele ze d'r mooie woorden in
dialect zoo as de geleerde lui dat
noeme. 'k E van zoo n taelbedur-
ver al is eleze over 'n korperael
en 'n ginnerael en 'n sigaere en
nog a meer van dien onzin. En ze
durve 't somstemets al an om te
praoten ok. 'k E 't is g'oord van
'n jiffrouw deur de radio, mè 't
was meer as treureg. Schouws en
Walchers en Zuud-Bevelans: ze
gooiden van aolles deur mekare.
Dan maeke 'k m'n'eigen nisteg,
want ik ouwe te vee van de taele,
die d'n onzen is, om 'n deur zoo'n
stadsche meneer of jiffrouw te lae-
te mis-andelen. Dat doe van die
lui, die d'r eigen op z'n boersch
verklee. Meiden mie 'n zwarte
schort 'an en 'n doek en beuk rond
d'r lief eflodderd en de veint mie
z'n boeren oed of pette scheef op
z'n ood en 'n rooie neusdoek rond
z'n aolles en neturelik as t'n bitje
kan: op óute klompen. Je zou d'r
kwaellek van worre; mè as ze dan
onze taele nog gae radbraeke, dan
is 't eelegans t' enden uut. Kiek
is ier, Jewannes, de burgers motte
nie prombeere om de boeren nae
te doen, want dan maeke ze d'r
eigen belachelik en de boeren be-
spottelik. En an d' are kant motte
boeremenschen de burgers nie nae
wille doe; en zoo kom 'k vanself
an de woorden, die dien oppersten
meneer van de melk in Zeeland
gebrjjukten toen dat 'n op 'n ver-
gaderienge tegen de boerinnen zei,
dat ze d'r éigen moste bluve,
boerinnen, en da ze d'r nie aolles
op moste zette om de menieren uut
de stad „na te apen". Da s mooi
gezeid Dat bin woorden nae m'n
arte en dan dienk 'k 'r wee over,
oe da 'k voe 'n eele stuit an je
schreef, dat „boerinne" 'n eere-
naem is en „boere-jiffrouw" of nóg
mooier: „boere-mevrouw" 'n naem
zonder ziele. Ik wou, dat aolle
boerinnen de raed van dien me
neer óp volgden, dan zou d'r eel
wat degelikeid deur ewonne worre
en 'n eelenboel schièn verdwiene.
Ik pas van iemed egoord, die
a eleze, dat 'r meschien één mid
del was om onzen mooien dracht
wee in eere te kriegen en dat was,
dat aolle vrouwen uut de betere
stand in Zeeland d'n dracht wee
gienge draege. As die vrouwen T
goeie voorbeeld gavve, dan volg
den de rest van eiges. En de wu-
ven nie alleeneg, mè de veinters
net zoo goed. Want wat of dien
meneer tegen de boerinnen zei,
dat bedoelt 'n zeker ök voe de
veinters: boer bluuf boer en prom-
beer nie om eere-menieren nae te
doen, want uut de mouwen van je
mooie regenjas en boven je staen-
den boord komt 't toch aoltied
uut: boer. En da 's voe mien glad
gin schande en 'k zou d'r m'n
aregeid in as. t'r gin regen
jas en 'n staenden boord bie te
passé kwam. Noe bluuft 't aoltied:
mossel noch visch. Dae bin men
schen burgers, die op ulder me-
niere de boerestand is wille be-
schrieve en, wat voe mien vee
erger is: boeremenschen, die wille
schrieve over d'r eigen bestaen
dae bin menschen zeg 'k, die mee
ne, dat 'r aol z'n leven ies or-
denaers bie oort, zoo 'n bitje of
vee an de plat-achtege kant. Want
je begriept: anders is 't nie boer-
achteg 'k Zegge, dat doe som-
megte boère schrievers of schrief-
sters nèt zoo goed en da s gewoon
treurig. Dan prombeere ze mie aol
le geweld d'r eigen stand 'n trap
te geven, mie 't doel om de lezers
te laete lachen; om nèt te doen
of as ons boeremenschen on-
fersoendelik doe of ónfersoende-
lik praote. En dae za 'k tegen op
komme, zoo lank a 'k aesem
'n Boer zeit, dat 'n „zweet" en 'n
zoogenaemde beschaefde dame
„transpireert", mè 't beteekent
toch aollebei 't zelfde. Of da je
„misselik" bin of „onpasselik", ik
zie d'r gin verschil in.
Boeren en boerinnen: bluuf je
'n eigen en prombeer toch asje
blieft nie om de groote stadsme-
nieren „na te apen'Apen binne
me nie en apen wille me nie weze,
mè laete me mie eere bluve wat
of me bin: boèremenschen, een-
voudeg, eerlik en.... rond! Ik
dienke over 't vèsje, da m' op
schole bie 't ouwe meestertje
moste schrieve:
„Wees u zelf sprak ik tot
[iemand,
„Maar hij kón niet. hij was
[niemand."
Jie ei nóg a goeie moed in aol
die nieuwbakke wet-ouwers, nae
da 'k uut je brief emorken Je
wannes en je oopt, da ze bie de
burregemeester of bie de sikkere-
taris om raed zulle vraege, eer da
ze besluten neme. Ik vreeze d'r
ard voe, da ze 't doe zulle. A 'k
zoo is rond kieke en 'k zette aol
m'n ooren is goed open, dan oore
'k en zie 'k mè aols te dikkels van
die wet-ouwers, die meene, da' ze
de wieseid in pacht Dat bin voe
mien zeepe-bellen, liek as de kin-
ders blaeze, mie aolderleie mooie
kleuren (kleuren van belofte), mè
zonder in-oud en as ze hae boven
wille, dan spettere z' uut mekare
en 't bliekt, dat de mooie kleiureu