ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
NAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCNE COUPAhTl
5 Oct. 1935
iU
j. h. Brinkgreve
Entrop.
IN DE BRAMENTIJD.
voor kleineren.
WAT DE WIND VERTELT.
RAADSELHOEKJE.
oplossing der raadsels
uit 't vorige nummer.
voor groteren.
om op te lossen.
voor groteren.
X
- X
X
X
xxxxxxxxx
X
X
X
X
voor kleineren.
g NN
r?* C C
BRÏEFGESCHRÏËF
tusschen
JAN EN JEWANNES.
handen en riep nog harder: „Kss,
ksss
Een losgeraakte wingertak woei
Dik in 't gezicht, de kat, bang ge
worden, klom haastig over de af
scheiding tussen de tuinen heen.
En toen.zag Dik iets ver
schrikkelijks: de voorruit van het
kasje, jujist (kan de zijde, waar
de duiven zaten, was verbrijzeld
en de koertjes waren verdwenen.
Hij holde naar huis terug en 't
schreien stond hem nader dan 't
lachen, toen hij vertelde, wat hij
gezien had.
,,Dat heeft natuurlijk die lelijke
kat gedaan en.... enze op
gegeten. ook". Bij deze afschu
welijke gedachte begon de jeugdi
ge dierenvriend inderdaad te hui
len. Moeder troostte, vader trok
de tuin in op onderzoek. Hij zocht
in en om het kastje, tussen de
struiken, onder de vaste planten,
keek naar de huizen, of er soms
een duifje op een dakgoot zat. Op
eens ontdekte Dik zelf iets lichts
tegen de wingerd. Gauw liep hij
naar buiten en jawel hoor, daar
zat ineengedoken één van de koer
tjes. Dik pakte 't vlug. 't Mankeer
de niets, hij drukte 't beestje lief
kozend tegen zich aan en streelde
over 't zachte verenlijfje. Zo zocht
hij verder naar nummer twee.
Maar daarmee hadden ze niet veel
resultaat, de ouders en Dik. Ze
informeerden zelfs bij buren, of de
duif soms in hun tuin gevlogen
was. Niemand ontdekte echter
Diks duif.
Moeder raadde aan de gevan
gen duif zolang in een stoof te zet
ten met een doek er over heen.
Dat deed Dik. Vader had de trap'
achter in de tuin gesjouwd, Dik
mocht er op klimmen, om over het
hoge kippenhok van de achterbu
ren in hun tuin te kijken.
Hij zag er niets, dat op zijn ver
loren diertje leek en moest wel
de gevolgtrekking maken, dat de
zwarte kat z'n tweede beestje ver
orberd had. Juist toen Dik de
trap weer wou afdalen en tegen
zijn vader riep: „Ik zie 'm niet",
verscheen op het balcon aan de
overzij Otto, de nieuwe jongen.
„Zoek je een duif vroeg hij.
„Ja. Heb jij gezien, dat de kat
'm opat
„Neen, hij is bij ons de zolder
opgevlogen, 't Raam was openge-
waaid."
„En waar is ie nou
„We hebben 'm in een kooi ge
zet. We wilden 't aan de politie
opgeven, morgen.
„Hij is van mij. Mag ik 'm ko
men halen
„Gerust."
Dik haastte zich naar Ots huis.
En 't duurde niet lang, of hij had
zijn verloren koertje terug- Hij ver
telde meteen, wat een angst hij
uitgestaan had.
„Weet je wat zei Ot. „Neem
de kooi mee, dan kan je ze er zo
lang in zetten, tot de ruit gemaakt
is".
Dat vond Dik een goede oplos
sing en de koer ging weer terug in
de kooi.
„Waarom speel je toch niet met
ons vroeg Dik nu meteen eens.
„Hij is pas ernstig ziek geweest",
vertelde Ots moeder. „Hij gaat nog
niet naar school en moet nog veel
rusten."
„O, dus daarom lig je zoveel te
lezen. Zal ik je eens gezelschap
komen houden?"
„Dolgraag".
Dat deed Dik, de zelfde mid
dag al en nog veel keren daarna.
Hij vertelde Ot alles van zijn dui
ven, die weer in het kasje zaten,
nadat de ruit gemaakt was, deed
spelletjes met hem en gaf hem zijn
boeken te lezen. Toen Ot weer
sterk genoeg was, kwam hij gere
geld bij Dik in de tuin spelen. Door
de verloren duif waren ze vrien
den geworden. En Dik keek de
zwarte poes niet meer zo lelijk
aan, nadat hij haar vals beschul
digd had.
September is het, bramentijd
We gaan nu vlug aan 't plukken.
Maar denk er aan, niet wild zijn,
hoor
Of aan de struiken rukken
We nemen grote bussen mee.
't Verzaam'len, dat doen wij.
En Moeder doet er ook wat aan:
Die maakt de braamgelei.
We „proeven" onder 't plukken
door,
Wat zijn ze lekker zoet
Zo heerlijk door de zon gestoofd
Die bramen smalen goed
Maar nu de bussen vullen gaan
We brengen heel veel thuis,
Al komt er dan een enk'le nog
In 't mondje per.... abuis
Op de terugtocht zingen wij
Een vrolijk bramenlied,
Want als je zingt, dan voel je
heus
Toch je vermoeidheid niet.
We zingen dus uit volle borst:
Wat hebben we een hoop
Zien mag je onze bramen wel,
Al zijn ze niet te koop
4. Is je oom van Bale emeritus-pre
dikant (leem).
Ik kom stellig te Iaat; ik zoek
Leida al een half uur. (klei).
Behalve enkele; veranderingen
ben ik er mee klaar. (veen).
Zie je Kazan daar rennen in de
verte (zand).
1. Rob.
m) 01, ga; Olga.
z e B r a |l
koren
slurf II
wasem
Assen j
hyena
gelei
daas, haan.
't Is najaar. Hoor, de wind blaast
De blaad'ren luist'ren al,
Benieuwd, of Jan de Wind weer
Iets leuks vertellen zal,
Waarvan ze kunnen dromen
In lange winternacht
En menig geelbruin blaadje
Stil in zijn slaap nog lacht.
De wind vertelt een sprookje.
Hij doet de dieren na.
Hoor je de wolf wel huilen
Als ik zo luist'ren ga,
Dan denk ik: 'k Zou wat geven,
Als ik het ook zo kon,
'k Geloof, dat 'k elke dag weer
Met nieuwe moed begon
Ik luister en ik luister,
Maar ik versta geen woord,
Al heb ik toch heel duid'lijk
De stem van Jan gehoord
1. Kabeljauw. Bal, wak, kelk, leuk,"
beuk, ja.
2. Een hefboom of een tolboom.
H
A
L
S
A
D
A
M
L
A
M
A
S
M
A
L
Brussel
1. Welk Hollands woord kun je
maken van
Ede r
2. Kruisraadsel.
Op de beide kruisjeslijnen komt
de naam van een deel van
Frankrijk.
lo rij een medeklinker.
2o het tegenovergestelde
van slim.
3o een jongensnaam.
4o iets wat heel veel mensen
en kinderen 's zomers
graag doen.
5o 't gevraagde woord.
6o een getal.
7o een kruipdier.
8o een deel van een vrucht.
9o een klinker.
3. Verborgen rivieren in het bui
tenland.
Wat een domme broer ben je
toch
Heeft Tante Jo u sedert de va-
cantie niet meer gezien
Hij is kwaad; daarom zegt hij
geen woord. (2)
Ik raad U natuurlijk aan het te
doen.
Zij vroeg aan Tante Martha:
„Nam u rose of blauwe wol
4. Mijn geheel wordt met 7 letters
geschreven en noemt een stad
in Italië.
Een 1, 7, 4, 3 is een moeras.
Een 3, 2, 6 is een jong, viervoe
tig dier.
Een 1, 4, 4, 5 is een vrucht.
Een 1, 2, 3, 6 is een groene
plant.
Een 5, 7, 3 is altijd rond.
1. Mijn eerste kan niet kort zijn,
mijn tweede is een deei van je
hoofd en mijn geheel een vier-"
vöetig dier.
2. Vul de rijmwoorden in:
Wie is de vrind van ieder kind
Dat is toch zeker Jan de
Hij is het, die geweldig blaast
En dikwijls in de schoor
steen
Nog nimmer zag ik zijn portret.
Nooit werd het in de krant
ge
Toch kennen wij hem allen goed,
Zeg gauw dus, hoe hij
heten
3. Vul deze 9 vakjes in met:
2 A 21 3 N 2 T
maar doe het zó, dat je van links
naar rechts en van boven naar
beneden leest:
lo rij een metaal.
20 een verkorte meisjes
naam.
3o het /tegenovergesteld^
van droog.
4. Soms kan 't geweldig reeg'nen,
maar
Toch nooit twee dagen
achtereen.
Hoe komt dat Denk eens
even na
Of 't raadsel moeilijk is
Wel neen
-B ne.
tre,
m
2- *0 oo
uo
M P >1
S'S-S-2 P
7-1 <0
i
ui ro
a
7 B) O <0 O.P) M
n- (0 i (0
m
- :'4-s
Dat, wat je riet hebt.
Onze zoozeer veranderde en nog
dagelijks veranderende tijden
stellen de menschen in vele lan
den en op velerlei gebied telkens
voor andere omstandigheden. Een
oude wereld gaat voorbij; een
nieuwe wereld groeit. De groei
stuipen van die Tnieuwe wereld
zijn ware schokken.
Daarom is „aanpassen één van
de vele woorden, die opgeld
doen; is aanpassingsvermogen iets
van groote waarde. De regeering
spreekt van aanpassen; de man in
de straat neemt dat woord in den
mond. En overmits wij in de laat
ste twee tientallen jaren geleerd
hebben zoo heel veel van de over
heid te verwachten daarom
vragen wij thans van haar maatre
gelen, welke de algemeene aan
passing zullen bevorderen.
De beste en in zooveler leven
proefondervindelijk de juiste ge
bleken aanpasser is: het leven
zelf. Het leven heeft de gave, om
dat het beide is: hard en toch soe
pel, een mensch te vormen, zoo
dat hij past in den levensvorm, die
de zijne werd.
Wij lezen van Russische grooten
uit het Czaristisch bewind, die in
eenvoudiger omstandigheden des
levens zich wonderwel leerden ge
voelen: aangepast.
Wij hooren van menschen, die
door de crisis in een geheel andere
betrekking geplaatst werden dan
waarvoor zij werden opgeleid en
die daarin wonderwel weten te
voldoen en voldoening te vinden:
aangepast.
Tenslotte past ieder zich aan het
leven, dat hem geboden wordt,
wel aan. Want, wanneer wij hals-
starig en stoer vast bleven houden
aan de idealen, die wij in jonger
jaren ons omtrent het eigen leven
vormden, dan werden wij innerlijk
rampzalige stervelingen!
Wij overvragen het leven. Wij
moeten leeren aanvaarden, wat in
het leven geboden wordt. Aan
vaarden met open handen en dank
bare harten,
Maar misvormt dat ons karakter
niet Maakt dat niet futloos en
slap, omdat het idealen sloopt?
Inderdaad: zonder idealen kan
een mensch niet leven. Dat ideaal
kan in heel veel vormen tot de
menschen komen. Maar in de
meeste gevallen zal het een ideaal
zijn in heel tastbaren vorm. Na
tuurlijk is „dat, wat je niet hebt".
Nu behoeft men niet aanstonds
te denken aan jaloezie; aan onte
vredenheid; aan miskenning van
levenswaarden, die wij wél mogen
bezitten.
De boer, wiens ideaal het is
juist tweemaal zooveel land te be
zitten als hij nu heeft, zal daarom
zijn akkers en weilanden en boom
gaarden niet verwaarloozen. En de
jonge zakenman, die, klein begin,-
nend, gaarne een man van betee-
kenis in de zakenwereld wil wor
den, zal met te meer inspanning
dat kleine begin verzorgen.
Het komt er maar op aan, hoe
mij „dat, wat je niet hebt"
beschouwt; daarmede handelt.
Men hoort zoo heel veel over
kwaad, dat gedaan wordt met
geld, dat immers recht maakt wat
krom is. Maar men vergeet, hoe
er ook heel wat gezondigd worde
met geld, dat men niet heeft. Hoe
veel kwaad wordt niet ingelascht
achter de woorden: indien ik geld
had, dan.... en hoeveel kwaad
wordt er gedaSh om dat „dan" in
vervulling te doen gaan.
Zoo is „dat, wat je niet hebt"
een aan twee zijden geslepen
mes". Het kan ons aanpunten tot
meer krachtsinspanning, maar
't kan ons niet minder geestelijk
wonden.
Wie zich nu door het leven laat
aanpassen, die wordt voor dat
wonden bewaard. Hij leert zich
schikken in den levensvorm, die
hem geboden wordt en tegelijk
zoekt hij het betere en meerdere
dat hij nu niet heeft, maar gaarne
zou willen hebben.
J, Nagel.
Middelburg, October 1935.
Goeie vriend Jan
Je liet wir is êel goed uutkom-
me, da m'n 'n b'roerten tied
J'ei g'liek, óor, mè 'k vraege toch,
oort 'n d'er beter van deu d'er ao
mer over te klaegen. En je
za toch ook nie dienke
dat 't in butelande beter ss.
Kiek, Jan, noe in de Kae-
mer de meerdereid meneer Colijn
en z'n konfraoters vertrouwe,
zou 'k zeie, dat wulder dat ook
moete doe en me kunne daebie
dan ook gerust anneme, da z' in de
Kaemer ook nie op aoles jae en
aomen zü zeie. En laete me dan in
berustienge afwachte.
Dat meneer Oud reis-belastienge
za gae vraege, vin 'k êel goed.
Dienk t'er mer is om, da 'k inder-
tied geschreven dat aol de rei
zigers mi bussen an de grens ieder
'n kwartje moste geve. Meneer
Oud za wè zurrege, dat er fhenk
wa binnen komt mit die belastien-
ge. 'k Ope, da z'n amtenaers 't ook
mer is gauw vö mekaore oe dat
de reizigers \moete betaele, die
mit den trein over de grens gae.
As ze 't nie kunne vinde, zal En-
drik 't ulder wel is schrieve, oe
't moet. Die joen ei werentig zicht
in da soort diengen, zö da 'k zeie
moet, as 'n gin meester was, zou
't 'n goeien bie de belastiengen
zien. Je begriept, dat 'n z'n eige
ook wi g'erregerd eit an de plaet-
jes vö de fietsen. Noe 'k moet ook
zeie, da me dae noe toch
werentig a genoeg ellende mee
g'aod Is 't nie ongelukkig, dat er
een z'n plaetje verliest, of nog er-
reger, dat 't gestolen oort en dat
'n ander dae dan mooi weer mee
spele kan. En voor oevee riesdael-
ders oort de Staet nie bestole deu
die kaerels, die valsche plaetjes
maeke? 't Kon aol vorkommen
öore. Mè noe zeit Endrik, dat me
neer Oud nog op 'n makkelijke
maniere wat centen zou kunne
kriege. Ie zou de belastiengpap-
pieren 'n duum of twee, drie lan
ger en breêjer moete laete maeke,
zodat er rommetomme an weers
kanten strooken wit konde bluve.
En dae zouwe dan prontjes affer-
tensies op gedrukt kunnen oóre.
G'loof mè gerust, dat dae nog wel
ienkelde duzende mee binnen zou
we komme. Endrik zeit, da ze da
vroeger ook al is wouwe, mè toen
is t'er niks van gekomme. 'k Ope,
dat 't noe gebeurt.
Ei jie wè geleze, dat in Brae-
bant zö wat aol d'erreberregen op
de durrepen kiensossiteiten bin
Dae spele z' in vrieëid tegen ber-
regen en klippen op. Mè noe zou
'k zeie, geef ze toestemmienge om
te kienen in de gewone erreberre-
gen vor idem zoövee. En as jie
noe zeit: geen belastiengen uut 'n
volkszonde, dan zeg 'k: as ze dae
vergunnieng om jannever te
drienken, lae ze dan ook mè kiene,
Affijn, meneer Oud moet 't mer is
uutkiene en voraol mè dienke:
aole bitjes ellepe.
As jie j'n eige dikke maekt over
die verkiezienge van de wet-
■ouwers ier en daer, moe je toch
is bedienke, dat daevo eigentlijk
de kiezers van de gemeenteraed
'n endeweegs verantwoordelijk vö
bin. Dat de nieuwe wetouwers noe
nie overaol drekt kennisse van
aol de gemeentezaeken, vin 'k ook
nie erg, as ze dan mer is êest pron
tjes informeeren bie de burrege-
meêster en de sikkeretaoris, êe
da ze besluten neme. En je moet
ook mè bedienke, da ze bie wei
nig geleerdigeid nog wel is vee
wieseid Zeker zü ze wè zö wies
zien om nie over één nacht ies le
gaen. En in ielk geval wete dik-
kels boerewetouwers nog beter as
die in stad, dat 't fassoeridelijk is
om vö loöpende uugaeven nie te
vee te leênen. Of wou jie somste-
mes, da ze de gemeenteraed mer
êelemael opruumde en dat dan de
burregemeester mer opschepte, wa
z' n den Aog klaer maekte?
Je schreef lest, da z' op zoö 'n
ouweraevend bie julder zo bleu
bin. Noe, 'k kan je zeie, dat er ook
bin, dae ze vee anstrant doe.
J' eit er, daer in 't openbaer 'n on
dermeester angeklaegd oort. Da
vin 'k vreêd stom. 'k Zou zeie, as
die man iet doet, dat nie goed is,
da z'n dat dan in goe fassoen on
der vier oógen moete zeie. 'k
Oöre, dat er op sommige ouwer-
aevenden zö'n bitje schooltje ge
speeld oört mi fillemen om d'
ouwers neg 'n bitje kennisse bie
te briengen en dae komt dan 'n
leutige film achteran. Je ziet, dat
de groöte menschen soms nog net
as de kleine guus bin: achter 't lil-
lijke drankje moete z'n pimperc-
mentje Je zou daerom kunne
lache, mè zeker nie, dat op die
aevenden de guus moete stae zien-
ge op 'n ure, da ze moete slaope.
Zoö iet vin 'k verkeèrd Dae schie-
ne zelfs ouweraevenaen van bie-
zondere scholen te zien. die effe-
tief feesjes bin. As z' aoles zelf
prontjes betaele, zou 'k zeie: noe,
voruut dan mè, al eit de wetge
ver da zeker nie bedoeld. En noe
nog is êel wat anders.
Lest 'k 't over komrnenisten
en fassisten g'aod, ee Jan. En noe
bin 'k uut 'n vreêd raor boekje te
weten gekomme, dat die uut ulder
eige ook nie vee te zeien Die
moete bienae overaol nae de pu-
pen van de Joden danse. 'k Stieng
d'er kompleit van te kieken, dat
den oogsten in Itaolië doet, wat de
vriemesselaers 'm ingee en dat die
op ulder beurte wï luustere nae d'
inblaeziengen van de Joden. En
meneer Mussert doe niks, of ie eit
't fassoendelijk gevroge an 'n me
neer, die zób 'n bitje de knecht is
van rieke Joden. Jae, uut da'
boekje zou 'k werentig begriepe,
dat in de meeste landen d' oögge-
plaeste bienae gin vienger in den
asschie kunne steke, of de Joden
moete 't goevinde. En de groöte
rivvelusies bin ook angestoke deu
de Joden of de vriemesselaers. Mè
da 's één pot nat, Jan. Affijn, a je
dat boekje leest, zou Je werentig
moete zeie, dat de Joden de slecht
ste menschen van êel de waereld
bin. En noe vin 'k 't vreêd jammer,
dat die man, die zö „edel" ge-
waeschoed eit vö die „slechte" Jo
den, nie is prontjes z'n eige naeme
op da boekje geschreven eit, wan
dan kon 'k 'm is bedanke. Of zou
'n meschien bange zien vö "3e Jo
den? 'k Zou zeie, die man moe
mè nae Duischland gae: dae kan
'n toe groöte eêre komme. Dae
kun ze van da soort ook nè goed
gebruke. Dat 'k begrepe uut 'n
biezondere Duische krante, waerin
'n eêl purses stieng over 'n Jood.
'k Wil anneme, dat die man kwaed
gedaen eit, mè dat die krante-
schriever 'n boosaerdig mensch is,
dat voelde 'k zö mè, wan ie ao
d'er eigentlijk z'n aordigeid in, dat
'n in aol die vuligeid kon vroetele.
'k Vinde 't eêl goed, dat in Neder
land zukke veraelen eêlemaele nie
in de kranten kunne stae, deu dat
de kranteschrievers zukke pros-
sessen nie bie kunne weune. En
dat noe zukke Duische kranten
ook nae Nederland komme om ook
ier verachtienge over de Joden te
briengen, vin 'k misdaedig. Daer
is lest ook nog 'n boek tegen de
Joden uugegee. 't Was a vö de ze
vende keer. Daerin oor verteld,
dat Mozes buskruut kon maeke.
Noe 'k vinde, dat de schriever van
da boek in ielk geval zelf 't bus
kruut nie uugevonden eit, wan
stommer kan 't toch a nie, ée Jan..
Zeker za zuk geschrief kwaed doe.
Mè 't staet bie mien ook vast, dat
die schrievers ulder eige meer in
verachtienge brienge as de Joden
zelf bie aol diegene, die mi ken
nisse des onderscheids leze. Mi
groote verontwaerdegienge oört
zuk geschrief geleze deu de du
zende Nederlanders, die mit ont-
roerienge en instemmienge gelezen
oe dat daer in Amsterdam, ge-
dreve deu medelien mè nie minder