ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD 31 Aug. 1935 IN HET BOS. TWEE POESJES. DE BENZINEPOMP. STOUTE SCHOENEN AANTREKKEN. IN 'T BAD. RAADSELHOEKJE. siisssssims IVAM DE PDOVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDURGSCHE COUDAMTI BRIEFGESCHRIEF JAN EN JEWANNES. In 't bos is 't donker en op eens. Daar plast de regen neer. Kabouter Puntmuts loopt nu hard En zucht: Och, wat een weer - Maar.... wat is dat? Een paddenstoel Dat zal een schuilplaats zijn - Ja, 'k kan er onder, helemaal Gelukkig ben 'k maar klein Nu wacht ik kalm de regen af. Mijn paraplu is groot Zo'n paddenstoeltje kan nog eens Een vriend zijn in de nood! 't Wordt helder weer, de maan komt door. Kabouter loopt dus voort. Wat is het, dat hij daar op eens Voor fijne stem nu hoort Een klein konijntje zegt: Meneer, U mag een and're keer Bij ons in 't hol wel schuilen, hoor I Wat was het vrees'lijk weer Dat 's best, Konijn zegt Puntmuts dan. Nu had 'k een paddenstoel, Maar 'k kom toch graag*bij je' op bezoek 't Is zeker lekker koel, Bij jullie in 't konijnenhol, Als daags de zon fel schijnt Nu weet je allen, hoe het komt, Dat Puntmuts plots verdwijn. En nooit een mensenkind hem ziet In 't grote, grote bos, Al kijk je ook naar alle kant', Terwijl je zit op 't mos. Want geen kabouter is overdag In 't hele bos te zien, AI denk je ook: Als 'k heel goed kijk, Ontdek ik 'r een misschien Wij hebben thuis twee poesjes Minet en kleine Moor. Al zijn het echte bengels, Toch zijn het schatjes, hoor Ze drinken uit één bakje Wat smaakt die melk hun goed! Het bakj' is klein, maar weet je, Wat 't tweetal daarom doet? Ze drinken om de beurten. 'k Zag, hoe Minet het vroeg, Toen hij vond, kleine Moortje Had nu toch wel genoeg Hij duwde zacht zijn kopje Eens tegen Moortje's kop En werk'lijk 't Kleine poesje Hield nu met drinken op Zo ging het vele malen. En dronk Minetje weer, Dan zag ik 'k moest toch lachen Opnieuw steeds elke keer Dat Moor Minet heel liefjes Een poesenlikje gaf, Alsof hij wilde zeggen: Blijf er nu verder af En laat mij weer eens drinken Minetje deed 't dan gauw Toen 't op was, zei het tweetal Van dankbaarheid: Miauw! Annie 0. Wij spelen van benzine-pomp, Óns oudste brboertje Jan Woont in het huis vlak bij de [pomp Hij is benzine-man. En als ik met mijn auto kom, Dan toeter ik niet zacht. Daar is hij al.' Het lijkt wel of, Hij op mij heeft gewacht! Wij laden vlug benzine in En 'k kan weer verder gaan, Betaal twee zuurtjes: Kijk, daar [komt Al weer een auto aan! Jan heeft het druk, maar strakjes [los Ik hem wel heel graag af. Het zou me tegenvallen, als. Hij mij geen zuurtjes gaf! (Nadruk verboden). Vader zei laatst tegen Moeder: 'k Trok de stoute schoenen aan, Ging naar Willems onderwijzer. 'k Hoor: hij zal nog overgaan Vader bleef met Moeder praten, Geen van beiden wist ervan, heel stil onder de tafel Zat hun kleine Janneman. En wel: met gespitste oortjes Prettig speelde daar de guit, Totdat Moeder eensklaps uitriep: Zeg, wat voer jij daar toch uit Ik zit zoet te spelen, Moeder. Kijk maar met mijn blokkendoos 't Ventje was nog klein en Moeder Was ook helemaal niet boos. Even later zei Moes: Jantje, Ga jij straks mee naar het strand Om zijn antwoord moest zij lachen, 't Baasje is zo bij-de-hand Want hij zei met olijk snuitje: Naar het strand wil ik graag gaan, Maar.... dan op sandalen, Moeder. 'k Trek geen stoute schoenen aan! Carla Hoog, Het is een drukke morgen, Want pop moet in het bad Ze heeft in vele dagen Geen grote beurt gehad Eerst zoeken we de kleertjes, Die schoon zijn, bij elkaar. En dan maakt Noor het badje Voor 't poppenkind vast klaar. Nu wordt de pop gewassen. Het schuim spat in het road. Ze laat zich heel zoet helpen, Want wassen is gezond. Dan gauw een warme handdoek. Hé, dat voelt heerlijk aan En als ze goed gedroogd is, Dan haar weer kleden gaan En nu maar lekker slapen, Jij kleine, zoete pop. Dan ruimt de poppenmoeder De boel heel netjes op. Pauline. OPLOSSING DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROTEREN. 1. H Harlingen rat merel wei land Harl i ngen t u i n m a n regen k e i n 2. Sloten in Noord-Holland en Slo ten in Friesland. 3. Trawanten (lijfwacht). 4 Heb je met Öom Bob Ierland be zocht (bier). Voor An, Jacob en Piet was de wandeling te ver. (ranja). Koosje is zó slim, O, na de wan deling had je haar eens moe ten horen (limonade). Ik kom elke dag voorbij jullie huis. (melk)< VOOR KLEINEREN. p I L 1 D A L A M 2. Kastanje. Jan, kat, aas, teen, jas. 3. Peper, munt; pepermunt. 4. Vee (de letter v). OM OP TE LOSSEN. VOOR GROTEREN, 1. Wat krijg je, als je 4 lucifers bij elkaar legt 2. Mijn geheel wordt met 7 letters geschreven en noemt een edelgesteente. Een 4, 3, 5, 6, 1 is een tijdsver loop 7, 2, 6 is een metaal. Een 7, 3, 6, 1 maakt deel uit van je gebit. 1, 2, 6, 3 is een verkorte meisjes naam. De 4, 5, 3, 6 is een hemellichaam. 3. Verborgen vissen. Is Caro gisteren weggelopen, Vader Wij hebben de laatste uren heel veel last van de warmte ge had. Wel is Oom Piet ongelukkig te pas gekomen Ja, ontzettend Ik zal met Moe der hem eens bezoeken. Waarom geloof je mij niet Ik heb zelf toch gezien, hoe het gebeurd is 4. Vul de stippen zó in, dat je woorden van 4 letters krijgt. Maar denk er aan, dat het volgende woord altijd begin nen moet met dezelfde letter, als waarmee het vorige ge ëindigd is. lo rij een tijdsverloop. 2o rij een deel van je gezicht, 3o rij een roofvogel, 4o rij 'n steenen massa. 5o rij een weekdier. 6o rij het tegenoverge stelde van lang. 7o rij een vervoermiddel 8o rij iets wat in bo men en beenderen zit 9o rij een plaats in Overijsel. lOo rij een oude stad in Italië. VOOR KLEINEREN. 1. Ik ben een kleine, nauwe poort Van hout, hoor nóch van steen. Die nauwe poort is nooit op slot. Geen weg leidt ooit er heen. Toch ken je mij wel heel, heel goed. Een vreemde ben 'k dus niet En als je 't antwoord weet, ben je In 't raden heus een Piet 2. We gaven een dier, dat 's zo mers in de wei loopt, een ex tra staart en toen kregen we.... de naam van mijn neefje. Hoe kan dat 3. Welke mollen eten niet Hebben nooit gewroet Zeg eens even, welke mol Dat wel wezen moet 4. Wat kun je maken van: Kon Dien ging An? Ik heb niemand Wij maakten onlangs een reis in den vreemde. Het was een heel ge zelschap. Veel menschen, die el kander nooit gezien hadden en misschien ook nooit weer zullen zien. Het „tot ziens", dat men el kander aan het einde der reis toe- wenschte, kwam ons voor al te vaak een niet te verantwoorden optimisme te wezen. De laatste morgen was op het reisprogram uitgetrokken voor het koopen van herinneringen en ge schenken. En zoo ging men er dan in groepjes op uit. Zoo stonden wij dan in een winkel rond te kijken en te koopen, toen wij merkten, dat een jonge dame doelloos rond zag. Op onze vraag of ze niets mee te nemen had naar het vaderland voor familie of vrienden, kwam het korte antwoord: Ik heb nie mand Wat kunnen een paar woorden toch een ontzaglijken inhoud heb ben. Evenals een kort gebaar. Daar ligt om zoo te zeggen een woestijn van eenzaamheid in die drie woorden. Wij lezen van een overbevolking der steden, terwijl ook het platte land zijn bevolking ziet toenemen, Wanneer er één betrekking vacant komt staan de gegadigden in een lange file klaar. Er is overvloed van aanbod van menschelijke ar beidskracht. Geen werkgever be hoeft erover te klagen, dat hij nie mand kan krijgen. Wij gaan door de straten der groote steden.... wat een men- schengebeweeg. Wij toeven in een vacantie-oord in binnen- of buiten land wat al menschen En tusschen al die menschen door gaat hier en daar de eenza me: ik heb niemand. Volgens het oude gebod moeten wij den naaste liefhebben als ons zelf. Dat houdt in, dat de menschen op elkander zijn aangewezen en dat dus niemand mag zeggen wanneer het er op aan komt een ander mensch gaat mij niet aan. Hoe kan het dan wezen, dat daar een menschenkind zegt: ik heb niemand. Daarvoor kunnen al lerlei omstandigheden zijn. Er zijn nu eenmaal gesloten, zelfstandige naturen; er zijn er, die genoeg hebben van het doen en laten der menschen om hen heen wij denken aan de kluizenaars, de menschenschuwen. Maar ook ken nen wij menschen, die men moeilijk naderen kan, omdat er iets is in hen en wij weten niet wat, dat af stoot. Zoo wordt een gevoelig kind afgestooten van den afschuwelijk verminkten bedelaar op den hoek can de straat. Wij voelen onder die eenzamen het meest voor hen, die zich een zaam voelen en die zoo wonder- graag uit die eenzaamheid zouden willen verlost worden. Maar er is niemand, die hun banden breekt, zoodat zij uit hun gevangenis be vrijd worden. Die eenzaamheid is niet op te lossen door een paar menschen meer of minder om zich heen te hebben. Eén mensch is genoeg om te verbreken, wat verbroken moet worden. Het is die mensch, die weet te begrijpen. Maar dan ook volkomen. En dat mede-begrijpen heeft zulk een macht, dat het in één slag opheft uit het looden ge voel niemand te hebben. Hier ligt een taak. Maar een, die men niet op een goeden dag op zich nemen kan om die op een an deren dag weer te laten varen. Deze taak is alles behalve con- fectie-werk, Het i^ er een van zuiver individueelen psycnologi- schen aard. Hier spreekt de ziel haar machtig, woord. Haar kan men niet bevelen. Zij doet wat zij doen moet uit eigen drang. Vandaar dat haar werk, in welken vorm het ook openbaar wordt, steeds wonder schoon is. Het is heel vriendelijk en, goed bedoeld, wanneer men tot een een zame gaat „om eens met hent te praten". Maar werkelijk een zegen brengen zal het eerst dan, wan neer in dat gaan en dat spreken tot uitdrukking komt een ziel, die be grijpt. En dit heeft zulk een waar de, dat de oude Psalmdichter het als een van de weldaden van God beschouwt, dat Hij de eenza men bezoekt, opbeurt, vertroost. Omdat Hij hen begrijpt. J. Nagel. TUSSCHEN Poeldurp, Augustus 1935. Vriend Jewannes Voe 'n paer daegen kwam d'n bovenmeester bie m'n. Z'n vrou we a de rienk van d'r peterolie stel op de steenen laete vaolle en toen was 'n in drie stikken eboste, die rienk, Mè ik a d'r gin voe z'n. 'k Zegge tegen z'n: „je fiekansie begun zeker ok awee op 'n ende te loopen Ie zei: „kommede we ke 'n maendag gae m'n awee mie frissche moed an de gank". „Mie frissche moed vroeg k mie 'n lachertje en toen lachten óm ok zoo 'n bitje, 'k Vroog an z'n: „noe mo je m'n is eerelik vertelle, meester, is noe zoo'n zummerfie- kansie van vier eele weken nie 'n bitje aols te lank Vier volle weken achter mekare „Oe bedoel je vroog 'n en toen ieng 'n 'n eel verael d'r over op, oedat de guus d'r essens wel is mochte ruste en da 't goed was, as ze d'r eigen is 'n stuit ontspanden en voe de meesters was 't ök zoo noodig, da z' is voe 'n paer weken uut dat kindergeronk wazze en zoo a meer; mè z'n vrouwe zat op die rienk te wachten, dae a 'k n nie an elpe kust en ie a op 't oogenblik nie vee tied. Toch 'k over die fiekansies nog 'n eele stuit eprakkizeerd. A 'k zoo is 'n ienkelde keer an de moeders vtae- ge, oe da ze d'r over dienke, dan is t'r gemeenlienge mè één ant woord: ,,'k za blie weze as 'n óm is, want de guus loope d'r eigen mè vervele; ze verzinne van aolderlei kwaed en ik d'r d'n dol mie." 'k Docht zoo bie m'n eigen: zou 'n fiekansie van 'n paer weken nie voldoende weze voe d' essens van de guus en voe de ruste van de meesters. Mè 't is noe eenmael 'n gewente, dat de scholen in de zummer zoo 'n lange fiekansie motten En oevee guus bin d'r nie, dienk je, Jewannes, die d'r eigen in d'n zoogenaemde vrieën tied aolfdood kunne buffele Zul- verjuun trokke, raepe van sochens vroeg toe saevens As je dienkt, dat op de durpen voe aolle guus de fiekansie werkelik fiekansie is, dan za je 't nie wete. En diè d'r moeders die klaege neturelik nie. Noe za 'k d'n eesten weze om te zeggen, dat 'n paer weken ruste voe de kinders zoo goed as voe de meesters nutteg en noodig is, mè zoo 'n vier volle weken achter me kare ik kan 't nie elpe mè 'k gloove dat dat voornaemelik 'n uutvinseltje van de schoolmeesters voe d'r éigen is. Waerom van zöö'n fiekansie d'r nie twee emaekt En d'n tied van de schoolreizen is ok awee verbie. Gin uutstapjes, mè réizen. Oe da 'k daer over dienke, dat weet je. Voe sommegte is varre toch nog nie varre ge- noègt. Nae Brussel, nae Knokke. 't Is zoo mè niks En as ze van de jaere varre gae, dan motte ze ne turelik op 'n aar jaer nóg varder, anders deugt 't nie. Je zou zegge, dat de meesters in dat opzicht zoo'n bitje tegen mekare öpbie. Konkereere. Me zulle ons eigen toch nie wies laete maeke zeker, dat zukke tochten zoo butenge- woon leerzaem bin Je begriept t nie, dat de meesters 't verzinne, want zoo 'n schoolreize mot toch 'n groote inspannege voe d'r we ze. 'k Sprak is 'n meester, die zei tegen m'n: „Je kan 't gloove of nie Jan, mè 'k bin saevens zoo moei as 'n gesleepte puut en 'k bin zoo blie as 'n schutter as ze saevens aol wee eel op t school plein stae. En 't ergste," zei d'n, „is, as je mie je kooie in 'n groote stad as Rotterdam komt. Góed ooge d'r op ouwe, da Uestae nie en je stae doodsangsten uut, dat 'r een verongelokt of da je d'r een kwiet raekt en 'k begriepe nie, dat 'r nooit is ouwers bin, die d'r i e- zwaer tegen maeke. 'n Töchje mie 'n autoo nae Walchere, da 's nog is om te doen, mè die groote réizen, ik bin d'r van op m'n dood en dan bin d'r, dae is 'n reize van 'n dag nog nie voldoende voe; die gae voe 'n nacht over Dat zei d'n en noe zie j' is, Jewannes, oe da 'k ienkeld en alleeneg deur die ge boste peteroliestelrienk in school- zaeken terechten kwam. Dus jie zou wille, dat 'r wee fer- soendelikke kermissen kwamme en dan zei je: „de jongers en de meiden ao dan dichtebie, wa zc noe op d'n vremden zoeke". Wees wiesder, Jewannes. De jongers en de meiden mótte op d'n vremden. Z' dichtebie gin ruste. Van uas De geest van de menschen is an ders as in onzen jongentied. Laet jie die kerremissen dus mè ruste, 't Menschdom wil wat anders en z' kerremisse zoo dikkels as ze wille, ier, daer en overaol. Prèc,, prèt, prèt en dae tusschen in': klaege Neturelik 'k op de Goesche mart wiste kieke, mè 't is 't ouwe lied: nie vee bizonders, Ienkel op de Groote mart. Vroe ger stienge de Vlasmart en de Beestemart ök nog vol. Noe liep t'r in de Kerkstraete 'n veint, die miek petretten en werentig, ié praotten zóó, da 'k m'n eigen ök uut liet trokke. 'n Paer daegen nae dien kwamme z' over de post. Ik miek 't open en, zoowaer a 'k leve, Jewannes, ik stieng versteld over m'n eigen. Was ik dat noe, ja of nee. D'n eene keer docht 'k: „net 'n bakkes as 'n roover" en a 'k dan wee keek, zag 'k 'r nèt uut as 'n zatte schipper. Dae stieng 'k mie m'n petretten. Stom ge noegt gieng 'k t'r mie in 't achter- uus en 'k liet z' an Jaonnetje zie. Ze keek en ze vroog: „wien is dat Ko Kwiel 'k Zegge: „nee, da bin ik „Jie zei zé „Gae noe gauw deur," ,,'t Is we- rènteg", zeg ik. „En waevoe ei je dat laete doe vroeg z' awee. Ja, dae stieng 'k. Waevoe a 'k 't laete doe! 'k Zegge: „voe.... voe 'n gedachtenisse a 'k 'r soms is nie mi was. 'k Wist zoo gauw nie v/at da 'k antwoorde most. Mè as je d'r gezicht ezien a, Jewannes, dan a je net as ik ewenscht da je regel recht in de grond zakten. „Ba", zei ze en ze lichtten 't scheel van de keukenkachel op en ze pakten mie vienger en duum die misse- likke petretten beet of as ze d'r vies van was en ze liet z' in 't vier vaolle. „Dae gae je gedachtenisse zei ze. „As je d'r nie mi bin en 'k gin andere gedachtenisse as t'n dezen, dan kan 'k zoo 'n schandaol ök wè misse. En gae t'r noe mè gauw vandeur en an je werk en ael zukke 'n gekkewerk nooit meer uut a 'k je 'n goeie raed geve mag." Je za noe wè begriepe, Jewan nes, da 'k 'r uutschee alleeneg mie de groetenisse van Je vriend, Jan de Smid. HISTORISCHE ANECDOTEN. De beroemde violist Joachim concerteerde eens te Londen. Hij liep te Londen een kapperswinkel binnen om zich te doen scheren. Haar knippen vroeg een bediende, die Joachim niet kende, en de lange haren van den violist voor een jong mensch bespottelijk vond. De kunstenaar antwoordde: Ik wil geschoren worden. Toch hield de kapper vol: In uw hals zijn ze heusch te lang. Joachim verbood hèm ten streng ste, er ook maar aan te komen, Toen probeerde de kapper 't an-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1935 | | pagina 7