DAMMEN EN SCHAKEN. VOOR DE JEUGD. Onder redactie van ZEEUWSCHE KRONIEK. UIT EEN OUD KOOKBOEK Mevrouw G. E. DE LILLE HOOGERWAARD. HOE DE VERLOREN RING TERECHT KWAM. IN HET MANDJE. AAN DE WATERKANT. DE HONDENSLAGER. I. Er waren vroeger twee soorten van hondenslagers, namelijk de kerkelijke hondenslager en de stadshondenslager. Daar de eerste betrekking de oudste was en feitelijk nog bestaat in vele kerken, al is het onder een anderen naam, zullen wij het eerst over den hondenslager hebben, die door het kerkbestuur werd be noemd. Zijn naam zegt reeds, dat hij de honden uit het kerkgebouw moest verjagen. Zelfs bij de Israëlieten, dus vele eeuwen voor Jezus geboorte, be stond de hondenslager, die de die ren buiten de synagoge of de tent der samenkomst moest houden. Hij werd echter dorpelwachter ge noemd. (Psalm 84 5, berijmd.) Het was de laagste betrekking bij den Joodschen eeredienst. De hond leefde vroeger in het Oosten in een verwilderden staat. Er zijn daar b.v. te Konstantinopel nog veel wilde honden. Daar hij niemands eigendom was, moest hij leven van hetgeen hij op de stra ten vond, afval van voedsel, enz. Overdag hield hij zich meestal schuil om 's avonds zijn voedsel te zoeken. Hij stond bij de menschen in ver achting. In den Bijbel komt zijn naam vaak voor als een scheld naam. Ook in de Christelijke kerken waren er hondenslagers, al werd hij deurwaarder genoemd. In Europa kwamen de honden even eens in verwilderden staat voor. Zoo moest Hendrik Willemsz. in het midden der 16de eeuw voor zijn jaarwedde de Westmonster- kerk op de groote markt te Mid delburg des Zaterdags schoonma ken en „de honden huut de kercke smyten onder de preken en de hoochmysse." Daar hij Jen regel: ,,de kerk vergiet geen bloed", in toepassing moest brengen, was het hem niet geoorloofd den moordenden knup pel te zwaaien, zooals later het eigenlijke werk was van den stads hondenslager. Hij moest alleen maar gewapend zijn met een zweep of een stok. Ook na de kerkhervorming was het noodzakelijk, dat er in elke kerk een hondenslager was, In een groote kerk waren er zelfs twee zulke functionarissen noodig om de honden „onder de sermoene en dienst Godes" uit de kerk te hou den. Het loon van den kerkelijken hondenslager was niet groot. Te Middelburg in de 17de eeuw b.v. 3 pond vlaamsch of 18 per jaar. Meestal vervulde hij ook de be trekking van grafdelver. De kerk zorgde ook voor het begraven. Vaak namen de kerkgangers hun hond mee naar de kerk. Het is te begrijpen, dat dit weieens aanleiding ;gaf tot conflicten, 't geen niet tot stichting was der kerkbezoekers. De hondenslager klaagde bij de kerkelijke autoritei ten en deze bij de stedelijke over heid. Deze nam afdoende maatre gelen of trachtte die te nemen. Wie met een hond in de kerk kwam, moest aan den hondensla ger een schelling betalen. Deed hij dit niet, zoo mocht de hondensla ger het dier in beslag nemen, 't geen weer moeilijkheden gaf. In Holland was op 't platteland de schoolmeester de man, die de honden uit de kerk moest weeren. Dirck Adriaansz. Valcoogh, koster en schoolmeester te Barsingerhorn, die van zijn vele werkzaamheden een beschrijving op rijm heeft ge maakt, zegt o.a.: ,,'t Geboeft sal hij ter kereken [uitjagen Ook bestellen, dat de honden [worden geslagen". Wel was ook in Zeeland vroeger de schoolmeester een manusje van-alles, maar of hij ook honden slager was, kan ik niet zeggen. De dichter C. Huygens (1596 1687) zegt in een zijner sneldichten over den hondenslager: Elck sijn gerechticheit en eick [den vollen swier Van .d'eere, die hem komt: [wat dunckt u, die soo heeten Oor na den Preeckstoel hebt; [behoor ik niet te heeten Oor na den Preeckstoel hebt; [behoor ik niet te heeten Uw geestelick en beestelick [Audiencier De dichter wilde hiermee zeg gen: Elk moet naar recht het zijne hebben, ook in de eer, die hem toekomt. Daarom vraagt hij aan de kerkgangers, die zoo aandachtig luisteren naar de preek: Moet de hondenslager niet genoemd wor den uw audiencier (d.i. deurwaar der of bewaker), omdat gij door mijn werk het geestelijke kunt ge nieten en van de beesten (honden) geen last hebt De kerkelijke betrekking van hondenslager is in den loop der eeuwen gebleven, al wordt zij niet meer met dien naam betiteld. Hij wordt stokman genoemd, ofschoon hij meestal geen stok in de hand heeft. Losloopende honden zijn er in onzen tijd weinig of_niet meer. In groote kerken is Hij de hulp van den koster. In een Zuidbevelandsche ge meente is het vroeger wel voorge komen, dat de predikant onder den dienst den stokman verzocht enkele slapende kerkgangers wak ker te doen schrikken door met zijn stok een tik tegen hun kerk bank te geven. (Slot volgt). R. B. J. d. M. (Nadruk verboden.) Witte podding hoe men die kooken zal. Neemt 2 ponden meelbloem, een pond korenten die schoon verlezen en gewasschen zijn, een half pond rozijnen daar men de korrels uit- gepluist heeft; drie vierendeel os- se-niervet in kleine stukjes gesne den; 8 klein geklopte eieren 1% geraspte notemuuscaatf voor een halve stuiver gist, dit te saamen met de melk heel dik beslagen en wat laten ryzen, en dan in een doek gedaan maar die niet al te stijf gebonden is en in de ketel een uur of anderhalf laaten kooken in wat vleeschnat, is heel goed. Men moet èr de saus over doen; neemt wat zoete melk en maakt die heet, met een weinigje booter, g^stoote kaneel wat suiker en wat wijn; dit te zaamen eens laten op- kooken, en daar over gedaan, of in een kommetje bij de podding op de tafel gebragt, en daar mede ge geten is heel goed. HISTORISCHE ANECDOTEN. Ten tijde van Lodewijk XI leef de een sterrewichelaar, die een groote vermaardheid bezat. Op zekeren dag voorspelde hij, dat een jonge dame, die zeer be vriend was met den koning, bin nen 8 dagen sterven zou. Dit ge beurde ook werkelijk en de ko ning was zoo boos, dat hij den wichelaar bij zich liet roepen. Te voren had hij zijn officieren het bevel gegeven, dat zij den man op een afgesproken teeken uit het venster moesten werpen. De waar zegger verwachtte niets goeds, toen hij bij den koning ontboden werd. Spottend sprak deze tot hem: Jij kunt immers zoo goed het lot van een ander voorspellen. Kan je me nu ook zeggen, hoe lang je zelf leven zult Deze vraag was voldoende voor den waarzegger om te vermoeden welk lot hem wachtte. Hij her stelde zich snel en antwoordde, zonder iets van zijn opwinding te laten merken: Majesteit, heel zeker kan ik dat niet voorspellen, maar ik kan wel met zekerheid zeggen, dat ik 3 dagen vóór Uwe Majesteit ster ven zal, Bij het hooren van deze woor den werd de koning zoo angstig, dat hij het niet waagde, het afge sproken teeken te geven, maar hij liet den waarzegger zoo spoedig mogelijk vertrekken. Beklaagde: „Mijne heeren U kunt met mij doen wat u wilt, maar ik zeg u: ik ben onschuldig U kunt mij laten onthoofden en tóch zal ik terugkomen, om mijn onschuld te betuigen Rechter: „Dat zou u toch wel een beetje zwaar vallen Beklaagde: „Heelemaal Edelachtbare, ik ker niet, ben buikspre- No. 24. P. W. KLIPHUIS. Zwarte meer. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Zwart 7/10, 17/20, 22, 28. Wit 26, 29, 30, 37/40, 44, 47, 48. Wit speelt en wint. Oplossing No. 23. Wit 33—28 (22X31), 34—30! (27 X40); 36X20 (15X24); 45X34 (24 —29); 23—19 en wint. Op 35—24 2319 en wint. (Vervolg rubr. 6 Juli) Stand na 31. 711 van Zwart. Zwart: W. RENIERSE. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Wit: J. v. WIJCK. 32. 45—40 21—26 33. 39—33 24—29 34. 33X24 20X29 35 40—34 29X40 36. 35X44 11—17 37. 22X11 16X7 Daar wit de velden 22, 27 en 33 bezet, wat niet altijd sterk is moet Zwart wel tot-den aanval overgaan door de afruilen nu onstaat er voor beide partijen kansrijk spel, een kleine fout kan hier de partij voor een van beide spelers verlo ren doen gaan. 38 38—33 15—20 39. 43—18 20—24 40. 36—31 26X37 41. 42X31 7—11 42. 31—26 11—16 43. 48—43 23—29 44. 44—40 18—23 45. 27—22 12—18 46. 22—17 16—21 47. 17—12? Op 4035 Zwart 21X12 wit 35 —30 (24X35); 33X24, (18X30); 28 X17 en Wit wint nu een schijf Zwart kan nu vervolgen door 30— 34 en kan met schijf 35 nu door naar de damlijn met remise kan- sen. 47. 18X7 48. 26X17 7—12 49. 17X8 13X2 50. 28—22 9—13 51. 33—28 2—7 52. 43—39 7—11 53. 40—35 11—16 54. 22—17 13—18 55. 39—34 29X40 56. 35X44 18—22 Deze zet van Zwart is sterk en dwingt daar door de partij tot re mise. 57. 25—20 Gedwongen het blijft nu 2 om 2 wel haalt Zwart vlugger dam maar kan niet verhinderen dat Wit de damlijn bereikt. 57. 22X42 58. 20X18 42—48 59. 18—12 48—26 60. 23—28 14—20 61. 44—39 20—24 62. 39—34 16—21 63. 17—11 21—27 64. 12—7 27—32 65 28X37 26X15 66. 11—6 25—34 67. 6—1 34—45 68. 7—2 45—50 69. 1—6 '50—45 70. 6—28 45—40 71 28X5 40X35 72. 2X30 35X2 Remise. ür 't Was een hele drukte in de tuin, juist op het grasveld, waar de gevederde gasten 's winters in het voederhuisje onthaald werden op alles, wat een vogeltje maar verlangen kan. 's Zomers moesten zij zelf hun eten zoeken, want ze moesten toch ook werken voor de kostHun werk bestond uit het pikken van wormen en larven, welke nadelig voor bloemen en planten waren. Als beloning moch ten ze die dan opeten. O, wat was die mevrouw Ekster weer druk Die klapte heel wat af op een dag en als 't nu nog maar wat goeds was, dat zij vertelde Maar altijd was zij aan het kwaad spreken, zefls van de duiven, Hie toch om hun zachtheid en vrede lievendheid bekend zijn. Vader Duif zette, als hij 't hoorde, een noge borst en verwaardigde zich niet te antwoorden. Dat liet hij over aan de mussen, die kwajon gens onder de vogels. En die wis ten het wel te sjilpen Grijsrok, de belhamel van het troepje mussen, dat op het gras veld neergestreken was, sjilpte zelfs een liedje: Altijd heeft die mevrouw Ekster Iets te zeggen steeds is 't kwaad Zeg, begrijpen jullie vogels Waarom zij dat toch niet laat Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent Altijd komt zij onrust stoken Praat zij achter iemands rug. 'k Wou nu toch, dat mevrouw Ekster Naar haar nest toe ging heel vlug Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent t Met het refrein dat zo ge makkelijk in 't gehoor lag stem den alle mussen in. Dat was me een gesjilp Het meisje in de serre, dat daar met een verstuikten voet op de rustbank lag, hield de oren met de vingers dicht. „Zouden ze ruzie hebben dacht ze, maar wie in de geheimen der mussentaal was ingewijd, wist beter en verstond duidelijk het re frein. Hoor, daar klonk het weer: Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent „Och, wat is het hier een kwa- jongensdrukte Ik voel mij daar tusschen niet thuis klapte de ekster „en vloog weg, om ergens anders neer te strijken en het laat ste nieuws uit de vogelwereld te vertellen. Ze had altijd van die verhalen, waarvan je voelde, dat ze niet waar, niet helemaal waar konden zijn. Maar wat was dat Daar kwa men één, twee, drie, vier mussen aan en klonk gesjilp: Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent Hè, wat vervelend toch, dat die ellendige kwajongens haar, me vrouw Ekster, overal vervolgden Hoe wisten zij, dat ze allerlei glinsterende voorwerpen, die ze „eerlijk gevonden" had, in haar nest bewaarde Zij had het nie mand verteld. Gunst nee, over zulke dingen zweeg ze wel Zou de een of andere mussen- kwajongen het soms gezien heb ben Helemaal onmogelijk was het niet, maar dan had ze toch pech gehad, hoor want als één mus het wist, bleef het geen ge heim Of je nu een ekster of een mus wasde kunst om gehei men te bewaren zat niet in de fa milie. Hoor, daar klonk het weer: Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent Was 't niet om dol te worden Weer sloeg mevrouw Ekster haar vleugels uit. Zij liet zich niet door die ellendige kwajongens beledi gen. Als ze kon, zou zij er werk van maken en zich beklagen, maarbij wien Bij burge meester Ooievaar Neen, van hem had ze pas kwaad gesproken, 't Kon best zijn, dat iemand over gebriefd had, dat ze gezegd had, dat die maar een gemakkelijk le ventje leidde en een groot gedeel te van het jaar in het Zuiden door bracht, Bij den commissaris van politie meneer Spreeuw Ook nietGisteren nog had ze aan me vrouw Koekoek verteld. dat hij maar niets deed dan schetteren- Zelfs in de lucht had mevrouw Ekster geen rust, want een paar van die brutale kwajongens vlogen haar achterna en het ergste was nog, dat ze daarbij onafgebroken dat ellendige refrein sjilpten. Wat moest ze toch doen om aan hun vervolging te ontkomen 't Enige, wat er op zat, was: naar huis te vliegen. Daar zouden die kwajongens toch niet durven ko men. Meneer Ekster, haar man, zou 't hun stellig wel aan 't ver stand brengen, hun eens flink de waarheid zeggen, alsals hij maar thuis was Maar toen zij bij het nest kwam, zag zij dadelijk, dat hij niet thuis was. Ze wipte naar binnen. Plotseling kwamen die brutale mussen van alle kanten opzetten Ze streken op de takken onder haar, boven haar, achter haar en tegenover haar neer en sjilpten in koor: Mevrouw Ekster, 't is bekend, Dat jij een dievegge bent 't Was niet om uit te houden Wanneer zou daar een eind aan komen Zou er een eind aan ko men Mevrouw Ekster was wanho pend en al had zij veel gebreken, nu moest je toch echt medelijden met haar hebben. De glinsterende voorwerpen, waarvan zij beweerde, dat zij ze Drie poesjes in een mandje Die rollen lustig rond. Ze rollen en ze dollen. Geen tuimelt op de grond Dat jonge goedje speelL maar En heeft heus dolle pret. Leuk, dat voor hen natuurlijk Die mand daar werd gezet. Daar is Marie, hun vrouwtje: Ze blijft plots lachend staan En roept O, Moeder kom eens! Kijk daar nu toch eens aan Moes komt en zegt: Marietje, Weet jij wel, wat dat is Marietje kan 't niet raden. Ze heeft het telkens mis. Tot Moeder zegt: Weet jij niet, Wat 't antwoord wezen moet Het is toch heel eenvoudig; Een mand ondeugend goed Carla Hoog. „eerlijk gevonden" had, maar die de aanleiding waren geweest van de gehele mussenvervolging, zou zij er voor gegeven hebben, als ze dat brutale volkje maar kwijt kon raken. Floep, daar vloog een glinste rend stukje glas het nest uitNu een (vals) edelsteentje, nog een stukje glas, toen een speld, einde lijk een glinsterende ring. Juist op dit ogenblik kwam er een heer voorbij. Plotseling voelde hij iets boven op zijn hoed. Het kwam er met een vaart op neer en hij was hoogst verwonderd, toen hij, na zijn hoed te hebben afge zet, tot de ontdekking kwam, dathet zijn ring, zijn trouw ring nog wel, was Een paar dagen geleden, toen hij in de tuin aan het werk was, was de ring op spoorloze wijze verdwe nen. Hoe lang en aandachtig hij er ook naar gezocht had, terugge vonden had hij 'm niet. Maar hoe hij nu plotseling uit de lucht was komen vallen, was hem een raad sel, een onoplosbaar raadsel Sprakeloos bleef [lij naar boven kijken, maar door de dichte tak ken kon hij het eksternest niet zien. De mussen waren al lang weggevlogen, bang als zij werden, toen mevrouw Ekster alles uit haar nest slingerde. Nooit heeft die voorbijganger ge weten, hoe hij weer aan zijn ring kwam, maar dat hij 'm. had, was voldoende om hem blij te maken. In de verte sjilpten de mussen nog hun refrein, maar daar hij hun taal niet verstond, konden ook zij hem niet wijzer maken. Hij. zorgde er echter goed voor, dat hij zijn ring niet weer verloor, want een tweede keer zou die ze ker niet weer uit de lucht komen vallen. Eén keer was al mooi ge noeg Er is een ongeluk gebeurd 'k Had Béri aan de hand. 't Was zomerdag en lekker koel Daar aan de waterkant. Maar toen op eens 'k weet zelf niet hoe Lag Béri in het water. Twee eenden zwommen haastig weg Dat was mè* een gesnater Plots kwam er hulp: een lange man, Die viste met zijn stok Mijn Béri op, waarna hij hem Weer op het droge trok. 'k Bedankte hem toen vriendelijk, Dien redder in de nood En Beer, nog druipend van het nat, Gaf hem zijn rechterpoot. Thuis stopt' ik Béri vlug in bed, Gaf hem toen warme thee. Hij werd niet ziek, gelukkig maar Het viel dus nogal mee. Houd 'k Béri stevig vast. Maar voortaan aan de waterkant Je kunt niet te voorzichtig zijn. Dus daarom: opgepast Annie O.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1935 | | pagina 8