ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
a.
>s
VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE COUDAhT
13 April 1935
DE SALAMANDER.
ZIEK HANSJE EN HET MUISJE.
EEN GESCHIEDENISJE.
VERGEET-MIJ-NIETJES.
RAADSELHOEKJE.
BRIEFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
e
►n
oo.
5"
CD
ta S p
"V p S?
OO,
CO
?r< 3
<P 3
3 P 32
i i-t-» 00
■1
-HP
2-p> P> DD
M w sr
o 2
5Ï 53" B*
?T V F
5.25
cn J"
Hh C
CO
c
o,»
e
ST
jj,. (B
lo
<J1
o
O
3"
a
cn»
er ook bij waren gekomen sme
kend aan.
„Doe mijn kleintjes geen kwaad"
kon men er in lezen
Daar dacht niemand aan en Flip
wel het allerminst. Maar wat moest
hij nu Hij begon zacht te janken:
zijn mand door een kattenfamilie
in beslag genomen Hij liep er
rond omheen: aarzelend, een
beetje huiverend van opwinding.
Maar ten slotte :och, de mand
was groot genoeg en Beertje's kin
dertjes lagen zó dicht tegen haar
aangedrukt, dat ze bijna geen
plaats innamen, voorzichtig zette
hij één van zijn grote poten er
naast. Toen volgden de andere en
Beertje blééf maar spinnen. Bang
was ze volstrekt niet. En toen Hip
eindelijk, o, zo behoedzaam, weer
in zijn eigen mand was gaan liggen
streelden de baas en de vrouw
hem liefkozend over de kop, en
noemden hem een brave hond.
En zo bleef het; Poes hield haar
kindertjes netjes en schoon en als
ze hen om beurten likte, kreeg
Flip soms ook een deel mee en
ging Beertje's tongetje langs zijn
kop, zijn hals en zijn borst. Maar
zo'n groot hondenlijf kon ze maar
voor een klein deel bewerken; als
ze een poos aan de gang was, viel
ze van vermoeidheid meestal in
slaap.
Flip was net als een vader voor
het jonge poesengezin, maar toen
de kindertjes groter werden en er
een tehuis voor was gevonden, gin
gen ze weg. En al zocht Beertje de
eerste dag wel naar hen, al
niauwend, ze scheen er zich al
gauw en heel gemakkelijk in te
schikken. Ze had Flip immers
nog En dié, nu ja, hij werd al
een dagje ouder vond het zó
toch eigenlijk nog maar het beste
en het rustigst, al kon hij dit niet
met woorden vertellen.
Tin Brinkgreve
Wicherink,
Leen heeft thuis een salamander
En zegt tegen haar mevrouw:
't Is het sieraad van de kamer.
En verwarmen doet hij gauw.'
Kleine Jet heeft half geluisterd,
Is aan 't spelen weer gegaan.
Maar dat Leen heeft 'n
salamander,
Heeft ze toch heel goed
verstaan
3.
Op een dag, als Leentje ziek is,
Gaat Jetj' er met Moeder heen
Om de zieke wat te brengen,
Zij heeft medelij met Leen.
4.
Moeder vraagt en Leentje
antwoordt,
Jetje kijkt steeds ov'ral rond:
In de hoeken, vóór de ramen
En zoekt dan weer op de grond
Eind'lijk 't wordt haar toch te
machtig
Zegt ze: Leen, 'k begrijp
niet goed,
Waar je salamander nu toch
In de kamer wezen moet
6.
Als Leen zegt: Nou, kijk, daar
staat ie
En daarbij vertrekt geen spier,
Klinkt 't teleurgesteld: Wat
jammer
'k Dacht, je had het over 'n
dier!
Trippel trippel trippel
't Muisje komt er aan.
't Wil weer eens heel even
Naar klein Hansje gaan.
Hans ligt ziek in bedje
En is nu alleen.
Daarom gaat het muisje
's Avonds steeds er heen.
Bij het kleine nachtlicht
Kan Hans hem goed zien.
Hans denkt: Kent het muisje
Mij nu ook misschien
■Rb.FKS
- 't Weet al wel, dat Moeder
In die donk're hoek
- Elke dag wat klaar legt
Voor mijn muis-bezoek.
- 'n Heel klein stukje kaaskorst
't Smaakt het muisje fijn I
- En ik wil, als 'k later
Beter weer zal zijn,
- Zelf wat voor Muis strooien
Dat heeft hij verdiend
- Want hij is, nu 'k ziek ben,
Heus een trouwe vriend
Ik hoorde van een zonnestraaltje,
Dat was een vreselijk
brutaaltje:
Het wilde met een kindje spelen
En met zijn warmte het eens
strelen.
Toen kroop het door een
vensterkiertje,
Bezorgde 't kindje een
pleziertje,
Want dadelijk bemerkte 't
kleintje
Het straaltje door zijn
wieggordijntje.
Het kraaidedaar verscheen
zijn moetje
En zag het koesterende groetje.
Zij zette vlug het raam wijd open,
Dan hoefde 't straaltje niet
gekropen
Maar met de and're zonnekindjes,
Zijn broertjes, zusjes en zijn
vrindjes,
Verwarmde hij en kreeg een lachje
Als dank voor 't stralend-
schóne dagje.
Tr. Verdoner—
Salomons.
In de weide aan de slootkant
Staat het vol met varenkruid;
Hemelsblauwe, kleine bloempjes
Steken er haar kopjes uit.
't Is alsof ze willen vragen:
Kinderen, vergeet ons niet
Zijn w' ook kleine, niet'ge
bloempjes,
Denkt eens aan ons, als j'ons
ziet
Neemt ons mee, als and're
bloemen;
Tonen wij ook niet zoveel
In ons simp'le blauwe kleedje,
Met een hartje zuiver geel.
Zet je thuis ons in wat water,
Dankbaar zijn wij, bloempjes
klein,
Dat ook wij niet bij de kind'ren
Ongeacht, vergeten zijn
Hermanna.
OPLOSSING DER RAADSELS
UIT 'T VORIGE NUMMER.
VOOR GROTEREN.
1. Otranto. Noot, taart, traan, tor,
rat.
1
s
L
A
K
L
A
M
A
A
M
E
R
K
A
R
N
3. Heeft je zuster Eva laatst nog
gesproken (Reval).
Ik zag U. Is Elly U misgelopen
(Guise).
Zij kwam Em elke dag tegen,
toen zij naar dat kantoor ging.
(Memel en Gent.)
Hij valt onaangenaam uit, als hij
boos is. Wees dus voorzichtig in
de omgang met hem (Altona).
Hilversi
1. H
P i t
polka
k 1 a v i e r
Hi lversum
haarden
Assen
Rus
m
VOOR KLEINEREN.
1. Winter, koninkje; winterkonin
kje,
2 De weg. -
3, Hooiwagens (insecten) en lui
wagens (vloerboenders).
4. Een koekoek.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
1 Mijn geheel wordt met 7 letters
geschreven en noemd een stad
in Duitschland.
2, 6, 3, 7 is een getal.
Een 7, 3, 1, 5 is een verblijfplaats
van sommige dieren.
1, 4, 6, 3, 7 is een verkorte meis
jesnaam.
2, 6, 7 is een metaal.
Een 5, 3, 3, 7 is een lichaams
deel.
2. Mijn eerste is een voorwerp,
waarmee wel eens wordt ge
dreigd, mijn tweede kan
meestal luid klinken en mijn
geheel is een vreemde munt.
3. Verborgen bloemen.
Dus denk je, dat dit pantser in
geen geval nodig is
Wij gaan met Tante Ceres
Edam bekijken.
Hij begon „ja te balken, maar
wij wisten wel, dat er geen
ezeltje was.
Wij willen liever Ben alles
nauwkeurig vertellen.
4. Noem mij de kunst die 't
smaakvolst is.
Denk nu eens even goed.
Je zelf geniet er daag'lijks van.
Zeg, welke 't wezen moet.
VOOR KLEINEREN.
1Een zwemvogel verloor zijn
staart. Hij werd toen een lid
woord. Dit lidwoord kreeg een
andere kop en werd een
boom, Hoe kan dat
2 Ladderraadsel.
X
X
X
X
X
lo (bovenste) sport 'n
verdicht verhaak
2o sport een lichaams
deel van een roof
dier.
3o sport een riviertje
in de Betuwe.
4o sport een vis,
5o sport een jongens
naam.
6o sport een knaag
dier.
De woorden bestaan alle uit 5
letters en de middelste letters
vormen, van boven naar be
neden gelezen, de naam van
een bekende vrucht.
3. Wie kan zeggen, wanneer
'n Paard echt schoenen
draagt
Nee, het is geen grapje.
'k Heb niets vreemds
gevraagd
Ik bedoel geen ijzers,
Schoenen zijn 't van leer,
Maar nu moet je raden;
Ik zeg heus niets meer
4. Welk rond voorwerp wordt een
prul, als men het omkeert
OVAVVV. j
Het oude kasboek.
Een oud Romeinsch spreek
woord zegt, dat ook boeken hun
geschiedenis hebben. Zeer zeker
is dat.zoo. En naar den vorm; èn
naar den inhoud. Over die twee
zou op zichzelf wel een lijvig
boekdeel te vullen wezen.
Wij lezen in ons leven heel wat
boeken. Dat begint al in onze
jeugd. Met trots zien we het rijtje
groeien van boeken, die we ons
eigendom mogen noemen. Tot er
een moment komt, dat we „afleg
gen wat eens kinds is" en oprui
ming onder die boeken houden.
Een enkele blijft in ons bezit; die
wat tot ons te zeggen hebben, dus
de boeken met een geschiedenis.
Later, veel later komen ze ons
dan nog eens in handen en het
verleden leeft weer helder voor
ons op.
Onlangs ruimden we een kast
op. We vonden er een oud kas
boek van jaren her. Wat woorden
wat cijfers. Opgeteld onder aan
de bladzijde tot één getal. We la
zen erin; een stuk van het leven
'kwam weer voor den geest,
Zoo'n oud kasboek kan heel wat
tot ons zeggen. En in de ontvang
sten èn in de uitgaven
Wie er in bladert heeft zoon
gevoel alsof hij na vele jaren terug
komt in een stad, welke hij jaren
geleden verliet. Toen kende hij in
zijn straat ieder huis; hij wist wie
er woonden, hoelang ze er al
woonden en wat ze deden. En de
gevels kende hij en sommige hui
zen zelfs in hun intereur. Toen
voerde zijn weg elders heen. In de
herinnering leefde het huis en de
straat en de menschen voort. Hoe
anders bleek toen de werkelijk
heid. Wat een moeite om weer
even in al dat oude terug te ko-
naen
Het oude kasboek sprak van de
inkomsten en van de uitgaven van
voor zooveel jaren
De inkomsten bleven, omdat er
gewerkt werd. Maar toen werd
het opeens zoo heel duidelijk, hoe
veel jaren van arbeid reeds achter
den rug liggen. Dat wekt tot dank
baarheid. Want arbeiden is niet
alleen een kunst, die men leeren
moet; arbeiden is ook een gunst,
die men ontvangï. Er is kracht toe
noodig; en bekwaamheid en lust.
Allerlei wat in den diepsten grond
een gave is. Honderden zouden
ook wel willen, maar ze kunnen
het niet, Vooral in onze dagen. En
wie nu in zoo'n oud kasboek ziet,
dat hij voor zooveel jaren reeds
door trouwen en eerlijken arbeid
in het levensonderhoud van zich
en de zijnen mocht voorzien, die
is wel heel dankbaar voor zoo heel
veel goeds.
Naast het gewone staat het bui
tengewone. Want er waren ook
wel meevallertjes, die in cijfers
werden omgezet. Zulke dingen
roepen na vele jaren nog aangena
me herinneringen wakker. Ja -
zoo zegt men dan terugziende
het leven valt heel vaak niet mee.
Er gebeurt van allerlei, waarop
men niet gerekend heeft ten
kwade, maar gelukkig ook ten
goede.
Het oude kasboek bewaart in
zijn uitgaven nog meer de herin
nering aan wat het leven vulde en
vervulde. We worden herinnerd
aan het huis, waarin we woonden.
We doen even de oogen dich: om
het te zien in den geest; we gaan
even door die oude kamers, waar
in nu andere menschen het leven
van al den dag leiden. We worden
herinnerd aan den tuin en we vra
gen: zou dat boompje, dat we toen
plantten nog in den tuin staan?
Het zal nu wel een heele boom ge
worden zijn
Heel het leven van dien ouden
tijd komt weer voor den geest. We
leeren de namen van oude lever
anciers zou die zaak nog be
staan; zou de man nog leven
Namen van allerlei goede of aan
gename vereenigingen, waarvan
we lid waren of waaraan we con
tribueerden. En we denken zoo af
en toe: dat we daarmede vroeger
zooveel opgehad hebben
Zoo komt uit een paar woorden,
uit enkele cijfers heel ons leven
van voor zooveel jaren ons ,weer
voor den geest.
En ook wij beginnen weer eens
met ontvangsten en uitgaven.
Wat ontvingen we al niet in dit
leven. Eigenlijk is er niets, dat we
hadden of hebben, dat we niet
ontvingen
Wat gaven we in ons leven: aan
de onzen; aan de menschen om
ons heen; aan ons beroep; aan de
gemeenschap te midden waarvan
we leven
Twee ernstige vragen, omdat
hoe we het ook wenden of keeren
in den grond der zaak niet an
ders dan houders van een kasboek
zijn.
Rentmeesters.
Dus rekenplichtig.
J. Nagel.
TUSSCHEN
Poeldurp, April 1935.
Vriend Jewannes.
As j' om dezen tied van 't jaer
deur de Poel kuiert, dan oor je,
dikkels ooge, eel ooge in de locht
'n veugelstemmetje blie zienge en
as je goeie oogen eit en je kiekt,
dan zie je 'n op z'n vleeksjes drie-
ve: 'n leeuwèrriksje. Da beesje
ként om zoo te zeggen gin afstan
den. De locht is vrie en de locht is
ruum en de locht is van üm.
En dae was 'n groote Leeuwèrre-
ke, die z' op z'n burgers de Leeu
werik noemdeh. Die vloog ok deur
die looht, die van üm was, op z'n
groote vlekens en die zong ök.
Mè mie 'n zwaere, diepe stemme.
Want oe grotter veugel, oe zwaer-
der en oe dieper da z'n stemm' is.
Dat was de Leeuwerik van Ne
derland, dae iederendeen groosch
op was, omdat 'n zoo ooge vliege-
kust en zoo varre en ok omdat 'n
zoo sterk was, dat 'n menschen
mee kust neme as 'n vloog. De
locht is vrie en de locht is ruum,
mè.de locht kan tóch gevaer-
lik weze.
Dae vloog de groote, mooie veu
gel mie z'n lief as van zuiver
dwars deur de vlaegen van
sneeuw. Nog 'n stuitje, nog 'n klein
stuitje en dan zou 'n bedaerd neer-
strieke flak bie z'n nist. Tot in
eens De prachtege veugel
bonkten tegen 'n berg, die d'n
deur de sneeuw nie zoo gauw a
kunne zie. Z'n kop te pletter en
z'n groote zweefvlekens kapot. Ik
lange m'n pette van m'n ood en ik
dienke over de menschen die dien
Leeuwerik mee voerden over ber
gen en bosschen, over land en
waeter. Erme zielen Vol blieë
verwachtege gieng je de locht in.
God alleeneg weet, oe benauwd of
je meschien was, toen de sneeuw
zoo dichte rond dwarrelden. Dan
ineens dien bons, die schok
M'n arte stae stille a k 'r goed
over dienke. En dae gieng ok
'n schok deur eel ons land en ie
derendeen docht over onze prach
tege veugel, over die verongelok-
te erme zielen; eel 't land lee mee
mie d' ouwers, mie de vrouwen,
mie de kinders.
Mè 't leven gae wee deur. Zoo
is 't leven Da 's geen ardvochte-
geid of gebrek an gevoel; mè dae
komme wee nieuwe diengen op je
lós sturme en a bin ze dan nie zoo
vreeselik, ze vraege toch je ge
dachten. Ja, 't bin dikkels diengen,
dae je van zegge zou: ,,mo je daè
noe je 'n eigen zoo moeilik over
maeke Is t'r niks oogers, niks
beters, mooiers; nie van meer be
lang Ei je niks edelers te doen,
as je medemenschen zwart te
maeken en.je 'n eigen nae bo
ven te steken Dien tied beleve
me noè wee; tied van verkiezege,
dus tied van modder en vulegeid.
Tied van de koeien mie gouw
oorens, totda 't uutkomt, dat die
gouwe oorens mè gewone oorens
waere; of verbrokkelde, brooze
oorens miè 'n goedkoop vergul-
seltje in-esmaerd. En de koe
zelfglad gin melk geeft of
zukk'n maegeren, dat 'n op z'n
besten goed is voe de verkens.
Dan roepe die belovers van aol 't
moois: „ja, z'n oorens waere mè
verguld, mè wat zou julder koeie
mie oorens motte doe En as me
mè beter eten voe z'n kuste koo-
pe, dan zou 'n ok wè vettere melk
geve Julder motte wat meer be-
lastege betaele, dan za j' is zie,
wat of ons koetje 'n goed beesj'
is
Verkiezege 't Is aol geschreeuw
om de macht en as je de pepiertjes
leest, zou je dienke: „as diè pertij
is baes was, dan a me 't evonde.
Iederendeen op z'n sestigste jaer
renteniere; affijn, 'n parredies op
aerde." As je mè gek genoegt was
om aolles te gelooven. Want lae-
ter a je 't bie ulder ok: „me kunne
nie genoegt krachtvoer voe onze
vergulde koeie koope. Belaste-
ge
Macht Pertijbelang. As ze an
Jan de Smid 'n lieste geve mie de
tiedperken van de leste ondera
jaer en ze zette d'r bie: „in dat
tiedvak zóó vee persent van de
burregemeesters lieberaol; in düt
tijdvak zoo vee persent kerkelik",
dan za üm d'r persies bie schrieve,
wien of t'r in die tieden baes speel
den in de regeerege.
Jewannes, je zou d'r kwellik
van worre. Van de verkiezege zoo
goed as van d' eele rommel. Noe
mo j' is oore. In de stad Gronege
dae wouwe ze bezunege. Die me-
ziek die kenne me. Goed Ze zou-
we 'n bezunegiengs inspekteur be-
noeme op 'n trekkement van mè
zes duzend gullen. En wien dienk
je," da ze uutzochte voe dat bezu-
neg baentje D'n een of d'n ande
ren werkeloozen Want werke^
looze zitte d'r nie alleeneg onder
de mindere stand. Dae loope ge
noegt lui rond mie 'n kop vol wies-
eid, die ok mè geen bestaen kunne
vinden voe d'r eigen en voe d'r
gezin. Koze ze d'r zóó een Nee,
Jewannes, mè wè 'n eelen oogen
uut dienst: 'n luitenant kolonel
Die nam as te flikker z'n onslag
uut dienst en die steek noe bóven
z'n pensieoen ,dat ok belange nie
voe de poes za weze ,die zes du-
zend gullentjes in z'n zak. In 't
jaer As jie d'r mie je verstand
bie kan, mo je 't mè zegge. Ikke
nie. Dae bin in Gronege zeker gin
menschen te vinden, die nae zoo'n
baentje zitte te spriengen.
Noe da 'k tóch over Gronegen
praote, dienk 'k over dat wuufje,
dat dae onderlest onderd en zes
jaer wier. En dae liete ze werènteg
die ouwe ziele saevens voe de ra
dio praote. As je 't mien vraegt,
dan von ik 't 'n misselikke ver-
toonege. Wae is zoo ies noe goed
voe Dat za dat ouwe menschje
zélf ok nie verzonnen mè ze
ker d'n een of t'n aren die'k
Weet nie wien. 't Is net 'n verzin
sel voe 'n veint, die rond gaet mie
'n kalf mie twee koppen, 't Wuuf
je was glad nie op t'r gemak, dat
kus j' an d'r stemm' oore en ze
verkochte d'r nog flauwe grappen
bie ok. D'ouwe stakkerd was om-
mers tóch doof 'k Ouwe nie van
zoo ies. Aolles op z'n tied, mè
geen ouwe menschen voe peblieke
vermaekelik-eden, 'k Oorden lest
van iemed al over de seventig en
die speelden nog kemedie. Ok Die
mien niks waerd. 'k Zou d'r mie te
doen a 'k 't zag. Ze kunne dan
zegge: „ze speelden toch mooi'',
mè ik ouwe 't mie dien dokter, die
zei: „Kleine guus en ouwe men
schen, die oore thuus". Net zoo:
aolles op z'n tied. Dat zei Jaon-
netj' ok, toen da 'k zei, dat de
zolder nog glad nie zwart zag en
dat de kommen en scheutels in de
spinne nog blonke as spiegels.
Wat zei d'n domenie ok wee O
ja: „de groetenisse van uus tot
deure", gloove 'k.
Je vriend,
Jan de Smid,