f
jfNf
f
DAMMEN EN SCHAKEN.
VOOR DE JEUGD. OnHer redactie van
ZEEUWSCHE KRONIEK.
In Zeeland waren goede steden en
«natsteden. Groote macht van de
Oranje's in de vergadering der
Staten van Zeeland. Een typisch
vers. Welk aandeel elke stad
moest opbrengen in de algemeene
«itgaven. Onderlinge afgunst.
UIT EEN OUD KOOKBOEK.
X
188
'i
PI1
n
m is
m i
1
iff
&ii £11
f
ËfÊPft
^Ifl
■u
Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD.
WAAROM JAAP NIET SLAPEN KON.
TULPEN EN
VERGEET-MIJ-NIETJES.
Mit 't bewaepenen za 't noe tus
schen Duischland en Rusland om
rt arste gae. Mè dan bluve d' an
dere ook nie achter, 't Za me be
nieuwe, of de domenies, die in den
oórelog gebid om d' overwin
nienge, dan noe a vast ook wir 'n
zegen moete vraege op d' uutbrei
dienge van de legers en op t mae-
ken van moórdtuug. As ze dan mè
nie mi bidde: Uw koninkrijk ko-
me.
e 'k Scheen bots uut. J'ebbe de
groetenisse van Jikkemien en
je goeie vriend
Jewannes.
DE STEDEN VAN ZEELAND.
(Slot).
In den graventijd, dus vóór den
oorlog met Spanje, had Zeeland
vijf steden, die in de Staten van
't gewest zitting hadden. Samen
brachten zij echter maar één stem
uit. Die steden waren Middelburg,
Zierikzee, Goes, Tholen en Rei-
merswaal. Verder had in de Sta
ten zitting de abt van het abdij
klooster te Middelburg, niet om
dat hij een aanzienlijk geestelijke
was, maar omdat hij vertegen
woordigde de zoogen. breede ge
ërfden of niet adellijke grondbe
zitters, daar de abdij in Zeeland
het meeste land bezat.
Ook de edelen hadden zitting in
de Staten. Het was aan een on
echte zijlinie van de Bourgondiërs,
als bezittende Veerie, Vlissingen
en vele ambachten, dat de rang
van Eerste Edele werd toegekend.
De genoemde vijf steden werden
heerlijke of goede steden ge
noemd, daar zij in de regeering
medezeggingschap hadden.
Dan waren er nog vijf andere
steden, n.l. Westkapelle, Domburg,
Sint Maartensdijk, Kortgene en
Kats. Deze waren ook van ouden
datum, vooral Westkapelle en
Domburg (1223), doch daar zij van
mindere beteekenis en niet geheel
zelfstandig waren, hadden zij geen
medezeggingschap in de regeering
van Zeeland. Zij werden smalste
den genoemd. Zooals reeds gezegd
stonden Veere en Vlissingen on
der het rechtstreeksch bestuur
eerst van de Van Borssele's later
van de Bourgondiërs.
Tijdens de Spaansche troebelen
in Zeeland hadden de meeste ede
len het land verlaten. Ook tie bis
schop van Middelburg, als bezitter
der abdijgebouwen, die verbeurd
waren verklaard en publiek wer
den verkocht, bestond niet meer.
Toen Zeeland van de Spanjaar
den was gezuiverd namens de Sta
ten het landsheerlijk gezag, dus de
regeeringsmacht van den laatsten
graaf Filips II, zelf in bez't. Die
Staten werden dus gevormd door
de genoemde goede steden en den
Eerste Edele. Dit laatste ambt
werd vervuld door Willem van
Oranje, eerst namens zijn zoon
Philips Willem, die Heej van St.
Maartensdijk was, later door dat
hij het markiezaat Veere met
Vlissingen kocht.
De genoemde goede steden,
vroeger samen één stem uitbren
gende, kregen nu elk een stem. De
stad Reimerswaal, door branden
overstroomingen en oorlogsellen
de zoo goed als verlaten, kwam
niet meer in aanmerking.
Als belooning voor het verdrij
ven der Spanjaarden uit haar ves
te kregen de steden Veere en Vlis
singen ook het recht om in de
Staten zitting te nemen. Alzoo
waren er zes goede steden. Daar
Arnemuiden geheel van Middel
burg werd los gemaakt en door
Oranje tot een zelfstandige stad
werd verheven (9 Maart 1574) en
ook Brouwershaven in 1590 stads
rechten kreeg, vermeerderde het
aantal Zeeuwsche smalsteden
van 5 op 7. Daar de prinsen van
Oranje Heer van Veere en Vlis
singen bleven, verder Eerste Ede
le waren en bovendien het stad
houdersambt bekleedden, is het te
begrijpen welk een groote macht
zij, in de Vergadering der Zeeuw
sche Staten hadden.
Elk der zes goede steden had
een min of meer eigen karakter,
dat typisch wordt weergegeven
door het volgende vers:
Vier Middelburgers, drie
[kooplui
Vier Vlissingers, drie stroopiui
Vier Veerenaars, drie Nassauers
Vier Goesenaars, drie
[landbouwers
Vier Zierikzeeënaars, drie
[advocaten
Vier Tholenaars, drie soldaten.
Middelburg leefde dus hoofdza
kelijk van den handel. In Vlissin
gen bloeide de kaapvaart. Veere
was bijzonder Oranjegezind, 't
geen vooral bleek in de jaren 1672
en 1747 als zijnde de eerste stad
der Republiek, die om een Oranje
riep als stadhouder. Goes had
grootendeels nog een landbouwen
de bevolking. Uit Zierikzee zijn
bekwame rechtsgeleerden voort
gekomen. Vele bewoners van Tho
len namen uit armoede dienst in
iet leger, dat vroeger uit gehuur
de soldaten bestond. Hoeveel in
woners elke stad had, bijv. tijdens
den bloeitijd der Republiek op het
einde der 17de eeuw, is niet nauw
keurig bekend. Men schat destijds
Middelburg op 20.000 inwoners,
Zierikzee 9000, Vlissingen 8000,
Goes 3500, Veere 4000 en Tholt
2000.
Een meer nauwkeurige verge
ijking tusschen de belangrijkheid
en de rijkdom der steden onder-
"ing is op te maken uit het aan
deel, dat elke stad moest bijdra
gen in de algemeene uitgaven.
Zoo moest van elke pond
Vlaamsch of 6 gulden, Middelburg
2 betalen, Vlissingen en Veere
samen ook 2 en de overige ste
den Zierikzee, - Goes en Tholen
samen ook 2. De verhouding
tusschen Vlissingen en Veere w;
5:3 en tusschen Zierikzee, Goes
en Tholen 35 32 13. In procen
ten uitgedrukt nauwkeurig tot
een tiende betaalde Middelburg
33,3 pet., Vlissingen 20.8 pet,, Zie
rikzee 14,5 pet., Goes 13,3 pet,,
Veere 12,5 pet,, en Tholen 5.4 pet.
Daar handel en scheepvaart in
de Zeeuwsche steden de voor
naamste bronnen van inkomsten
waren, is het te begrijpen, dat er
tusschen de steden afgunst be
stond. De eene stad gunde aan de
andere niet haar toenemende wel
vaart. Vooral was dit het geval
met de steden op 't eiland Wal
cheren. Op zoon kleine opper
vlakte lagen dan ook vier steden,
die in hoofdzaak dezelfde bron
van bestaan hadden. Middelbur;
van ouds de grootste, kon niet di
den dat de andere steden tot
meerdere welvaart kwamen.
Arnemuiden kon zij gemakke
lijk onder den duim houden, daar
deze stad gebouwd was op den
zoogen. Oosthoek, een deel van 't
ambacht Nieuwerkerk, door Mid
delburg in 1493 gekocht. Toen la
ter (1574) Arnemuiden door Oran
je tot een vrije stad werd verhe
ven, bleef Middelburg Arnemui
den zooveel mogelijk dwarsboo
men. Het verzanden van de haven
van Arnemuiden deed de stad snel
achteruitgaan.
De grootste afgunst was er tus
schen Middelburg en Vlissingen.
Wij zullen over dit antagonisme,
om het met een vreemd woord
uit te drukken, tusschen beide ste
den niet uitweiden. Alleen een
paar voorbeelden tot bewijs.
In 1549 kreeg Maximiliaan van
Bourgondië als Heer van Vlissin
gen van Karei V octrooi tot ver
grooting van Vlissingsch grondge
bied, teneinde de havenwerken uit
te breiden. Middelburg, gesteund
door de andere Zeeuwsche steden,
protesteerde hiertegen. De haven
uitbreiding was wel noodig voor
de toename der visscherij, maar er
was gevaar, dat door de grootere
havens ook andere scheepvaar: en.
de handel zouden toenemen. Goes
en Zierikzee vreesden voor con
currentie met haar zoutnerlng. De
uitbreiding van de havens kwam,
doch er mochten geen pakhuizen,
scheepstimmerwerven, zoutketen
of dergelijke werken worden ge
bouwd om de kooplieden te lok
ken.
Tusschen Middelburg en Veere
ging het om den Schotsche wol
stapel, die van uit Brugge zou ver
legd worden. Antwerpen dong ook
mede, doch ten laatste ging het
tusschen de twee eerstgenoemde
steden.
Middelburg bood eenige duizen
den guldens aan de personen, die
gedaan konden krijgen, dat de
Schotsche kooplieden zich binnen
haar muren kwamen vestigen. De
machtige Maximiliaan van Bour
gondië, Heer van Veere, Vlissin
gen, Domburg, enz. admiraal, stad
houder van Holland, Zeeland en
Utrecht, wist de wolstapel te Vee
re te krijgen (1541).
Daar Middelburg's havenkanaal
naar de Welzinge verzandde en
ook de Welzinge, in het Sloe uit
komende bij het kasteel Ramme-
kens, moeilijkheden gaf voor de
scheepvaart, wilde Middelburg
van de stad door haar eigen am
bachten Hayman, Welzinge en
Nieuwerve een kanaal zuidwaarts
graven rechtstreeks naar de
Schelde. Alles was biina in kannen
en kruiken, doch Vlissingen en
Veere bleven zoodanig protestee
ren, dat het havenplan niet door
ging-
R B. J. d. M.
(Nadruk verboden.)
Patrijzen a Ia douhe, hoe men die
toebereiden zal.
Neemt de Patrijzen en lardeert
ze met fijn spek, bezorgt ze met
zout, peper, notemuscaat, Lauw-
rier-bladen en Oranje appelen:
jind ze in een schoone doek en
laat die zo in witte wijn kooken;
dog in den wijn mag men wel wat
vleeschnat doen; als het gaar is
zo laat de Patrijzen in dit sap wat
verslaan, eet ze met eene bruine
zoete saus.
Groene dop Erweten, hoe men die
kooken zal.
Kookt ze gaar in pompwater,
en laat ze verzygen, doet die dan
in een pot met koude versche
booter, en zoo men wil, met gaar-
gekookte en klein gekapte peter-
celie en schut de Erweten dan
braaf om tot dat de booter ge
smolten is, is een lekker eeten.
A. NIMZOWITSCH. f
Eenige dagen geleden bereikte
ons de tijding van het overlijden
te Kopenhagen van den bekenden
schaakmeester A. Nimzowitscb.
Hij was een speler van groote
kracht en met 'n bepaald systeem.
Daarover schreef hij in 1925 een
leerboek voor het schaakspel met
geheel 'nieuwe grondgedachten»
het welk hij den naam gaf van
„Mein System". Uitgever Bern-
hard Kagan, Berlijn.
Onderstaande partij is daaruit
ontleend.
Wit: NIMZOWITSCH.
Zwart: ANTON OLSON.
1. f 2f 4 c7c5
2. e2e4 Pb8—có
3. d2d3 g7—gó
4. c2c4! Lf 8—g7
5. Pbl—c3 b7b6
6. Pgl—f3 Lc8bT
7- g2—g4 e7e6
8. Lf 1—g2 Pg8e7
9. Pc3b5!
Het doel van deze zet is den
Zwartspeler tot a6 te doen over
gaan. Punt b6 dient dan tot basis
van de witte combinatie.
9d7—d6
10. 0—0 a7a6
11. Pb5a3 0—0
12. Ddl—e2 Dd8—d7
13. Lele3 Pc6b4
Er dreigde Taldl gevolgd
door d3d4 met voordeel voor
wit.
14. Pa3c2! Lg7Xb2
15. Tal—bl Lb2c3
16. Pc2Xb4 Lc3Xb4
of c5><b4 gevolgd door Le3X
b6. Vergelijk hiermede de notatie
bij de 9de zet.
17. Le3—cl! f7—f6
18. Lelb2 e6e5
19. g4g5 Pe7c6
Naf6Xg5 20. Pf3Xg5
(dreigt Lh3) Pc6 21. f4—f5.
b c d e 1 g h
20. g5Xf 6 Dd7—g4
21. f 4Xe5 d6Xc5
22. De2—e3 Dg4—h5
Om e5 te dekken
23. Pf 3g5 Lb7—c8
24. f 6—f 7f Kg8—g7
25. De3—f4 Kg7—h&
26. Pg5e6f! e5Xf4
27. Lb2g7 mat.
Jaap ligt in z'n bedje en hij kan
«iet slapen, Gek is dat; anders,
als moeder hem goedennacht
heeft gekust, duurt het nog nnar
héél eventjes, eer Jaap inslaapt,
maar vanavond lukt het niet.
Door een kier van de gordijnen
ghiurt de maan en een straal valt
Juist op het kastje, waarop Jaap-
je's klokje tikt. Ja, Jaap heeft
een eigen klokje- niet zo'n ge
woon, neen dat klokje van Jaap
is erg leuk; een kaboutertje met
oen puntmuts, dat met beide han
den het klokje vasthoudt. Leuk
hé? En iedere avond lijkt het net,
of het kaboutertje Jaapje goeden
nacht knikt; „tik tak, tik tak, wel
te rusten Jaap, slaap maar lek
ker!"
Maar vanavond is het precies,
of het kaboutertje niet zo vrien
delijk kijkt; ja, Jaap meent zelfs
te zien, dat hij hem verwijtend
aankijkt, Jaapje draait z'n hoofd
omj hij wil de kabouter niet zien.
Wat heeft die ook zo boos te kij
ken? Zou hij., zou hij..? „Neen
Jaap, draai maar niet je hoofd
om, hoor, ik zie jou toch wel!"
klinkt het opeens heel duidelijk
en Jaap wéét het meteen; het is
ie kabouter, die gesproken heeft!
Verlegen draait Jaap z'n hoofd
Weer om. O, wat kijkt de kabou
ter boos!
„Waarom slaap je nog niet?"
wil de kabouter weten.
„'k Weet het niet .kabouter.."
zegt Jaap zacht.
„Je weet het wel, Jaapje; waar
om jok je nu weer?klinkt het
streng. Beschaamd stopt Jaap z'n
hoofd wat dieper onder de dekens
M&ar de kabouter stoort zich er
niet aan.
„Wil ik je eens vertellen, waar
om jij niet slapen kunt, jongetje?
Jij hebt vandaag gejokt en alsof
dat nog niet genoeg was, heb je
een ander de schuld laten geven!
Foei, Jaap, weet je wel, hoe le-
Sjk dat is?
En als Jaap geen antwoord
geeft, vervolgt de kabouter: „dat
had je niet gedacht hé, dat Fik
zich bij mij zou komen beklagen,
De arme hond vond het ook zó
aaar, dat je hem de schuld had
gegeven, terwijl jijzelf die vaas
gebroken had, omdat je er met je
hal tegenaan gooide. En jij, die
er zo bij stond, toen je moeder
Fik een tik gaf en er niets van
zeil Dat vond Fik nog het aller
naarste, niet van die klap, die
deed niet eens erg pijn, maar dat
jij jokte en niet eerlijk durfde zeg
gen: „neen moeder, dat heb ik ge
daan!"
Ik geloof beslist, dat Fik 6-
niet slapen kan; hij dacht natuur
lijk altijd, dat je een eerlijk, trouw
kameraadje van hem was en nu
is hij zó teleurgesteld!"
„Zou je denken, kabouter?"
vraagt Jaap zacht.
„Beslist!" zegt de kabouter.
„Als je mijn vriendje was, zou ik
nooit meer met je willen spelen!"
Met een ruk worden plotseling
de dekens weggetrapt en springt
Jaap z'n bed uit.
„Waar ga je naar toe?" vraagt
de kabouter.
„Naar moeder, zeggen, dat ik
de vaas gebroken heben
naar Fik, vragen, of hij niet meer
boos wil zijn 'k Heb er zo'n spijt
van, kabouter!"
„Flink zó!" 'tikt de kabouter.
„Ik ben blij, dat je het doet, Jaap.
Zie je, eigenlijk had ik ook niet
anders van je verwacht! Ga maar
vlug!"
En met z'n blote voetjes holt
Jaap de donkere gang door en
staat even later voor z'n moesje,
die hem verwonderd aanziet.
„Wel Jaapje, wat is er, vent,
kun je niet slapen?"
Jaapje buigt z'n krullebol en
schuifelt even verlegen met z'n
blote voet over het zachte vloer
kleed. Bedeesd zegt hij: „ik....
ikik heb vanmiddag gejokt.
moesje..'' en dan op eens flink
„ik heb de vaas gebroken, heus!
Fik heeft het niet gedaan!"
Verrast luistert moeder toe.
Dan tilt ze den kleinen man op
en zet hem op haar schoot. Be
schaamd verbergt Jaap z'n ge
zicht tegen haar aan.
„Heb je er spijt van, Jaap?"
■vraagt ze zacht.
„Ja moeder, héél erg, ik kon
er niet van slapen, de kabouter
van m'n klokje wist het ook, dat
ik gejokt had, en dat Fik er zó'n
verdriet van heeft!"
„Ja" zegt moeder peinzend „Fik
heeft een onverdiende klap gekre
gen hé, dat was toch niet aardig
van je, Jaap!"
MZou Fik boos op me zijn
vraagt Jaapje en z'n stem beeft
een beetje.
„Zullen we het hem even vra
gen zegt Moes en met z'n bei
den gaan ze naar de keuken, waar
Fik in z'n mandje ligi. Als hi; z'n
kleine baas ziet, richt hij z'n kop
op en begint zacht met z'n staart
te kwispelen. Met een sprongetje
is Jaap bij hem en knielt bij de
mand neer. Z'n beide armen slaat
hij om Fiks hais en hij fluistert
hem in 't oor: „Fik ik heb er zo'n
spijt van, dat ik gejokt heb van
middag; wil je niet boos meer op
n;e zijn
Fik, die geen antwoord geven
kan, kwispelt alleen heftig met z'n
staartje.
„Ik geloof, dat Fik niet boos
meer op je islacht moeder.
„Zullen we hem maar een lekker
koekje geven
„He ja, moes dat heeft hij ver
diend I" juicht Jaap blij. En ge
lukkig kijkt hij toe, als Fik met
een paar happen 't lekkere koekje
oppeuzelt.
„En nu weer een, twee, drie
naar bed", zegt moeder „je zult
zien, Jaap, hoe prettig je nu slaapt,
nu je weet, dat Fik niet boos meer
op je is
Moeder brengt Jaap zelf dleer
even naar z'n kamertje en als hij
even later weer alleen is, kijkt hij
naar den kabouter. Hé, wat ziet
die er nu weer vrolijk uit
„Ben je tevreden, kabouter
vraagt Jaap.
„Ja Jaap, 't heeft me echt ple
zier gedaan, dat je het weer in or
de gemaakt hebt
„Mij ook", zegt Jaap blij; „weet
je, kabouter, Fik is helemaal niet
boos meer op me Fijn hé
„Fijn zegt de kabouter ook.
„En nu vlug slapen, Jaap, anders
verslaap je je morgen
„Wel te rusten .kabouter
gaapt Jaapje.
„Wel te rusten, Jaap tikt de
kabouter vrolijk terug. „Tik, tak,
tik, tak, tik, tak En het duurt
niet lang, of Jaapje slaapt. En
door een kier van het gordijn
gluurt de maan en knipoogt tegen
den kabouter. Flinke jongen hé,
die Jaap
Ro Frankfort
Werkendam.
Het was heerlijk voorjaarsweer
en de zon koesterde de lentebloe
men in de tuin met haar reeds
krachtige stralen.
Aan alle kanten stond de aardige
villa in de zon en zowel de bewo
ners als de voorbijgangers genoten
van de bloemenweelde, want rond
om het huis prijkte een rand rode
tulpen, afgewisseld door blauwe
vergeet-mij-nietjes.
Een klein vergeet-mij-nietje,
dat zich die bewonderende blik
ken persoonlijk aantrok en daarop
niet weinig trots was, kon niet
nalaten te zeggen:
„Wat vinden ze ons mooi Er
gaat toch niets boven onze prach
tige, blauwe kleur
Een tulp, die vlak naast haar
stond en het gesnoef van dat klei
ne ding niet kon uitstaan, zei uit
de hoogte:
„Dacht je soms, dat de mensen
naar jou, nietig ding, keken Na
tuurlijk trekken wij, tulpen, hun
bewonderende aandacht
„Hoe weet u dat vroeg het
vergeet-mii-nietie. dat nu toch een
toontje lager begon te spreken.
„Omdat het zo is zei de tulp.
Beter antwoord wist zij niet te
geven.
„Dat is geen bewijs mompelde
het vergeet-mij-nietje. ,,'k Heb gis
teren zelf gehoord, dat iemand
zei: „Kijk eens, wat 'n snoezige
vergeet-mij-nietjes
„En ik heb gehoord, dat iemand
zei: „Kijk eens, wat 'n pracht-tul-
pen klonk het dreigend.
„Wij zijn sprookjes-bloemen
waagde het vergeet-mij-nietje nog
te zeggen
„En wij bloemen der werkelijk
heid zei de tulp hooghartig.
Het duurde niet lang, of alle
vergeet-mij-nietjes en alle tulpen
begonnen zich met het geval te be
moeien. Eerst natuurlijk degenen,
die in de onmiddellijke omgeving
stonden, maar ook hun buurtjes
hadden wat te zeggen en weldra
verspreidde het zich als een lo
pend vuurtje door de tuin, dat een
tulp en een vergeet-mij-nietje
hoog-gaande ruzie hadden. Aan 'i
verhaal werd steeds iets toege
voegd. Daar was nu eens geen en
kele bloem, die er wat afdeed
Veel liever deden zij er iets bij.
En toen het eindelijk de heele
tuin rond was geweest en bij de
tulp en het vergeet-mij-nietje, die
samen ruzie hadden gekregen, te
rugkwam, schrikten die twee niet
weinig van de lelijke woorden,
welke ze elkaar toegevoegd zou
den hebben.
„Maar dat heb ik niet gezegd f"
prevelde het vergeet-mij-nietje.
„En ik heb ook geen enkel
scheldwoord gebruikt zei de
tulp verontwaardigd, ,,'t Is eigen
lijk schande, dat ze zoiets rond
vertellen. Wat zullen we doen om
te tonen, dat ze schromelijk over
drijven
„Ik weet wat riep het vergeet-
mij-nietje blij. „We moeten vrede
sluiten Dan zijn alle praatjes met
een uit".
„Kleintje je hebt gelijk zei de
tulp en zij boog zich vriendelijk tot
haar buurtje over.
Alle tulpen, die het zagen, rek
ten zich zo ver mogelijk uit. Wa
ren de tulp en het vergeet-mij-
nietje weer verzoend Een enke
le tulp moest haar nieuwsgierig
heid boeten: ze kwam met de har
de grond in aanraking.
Vriendelijk vleide het vergeet-
mij-niètje zich tegen haar grote,
rode buurvrouw aan. 't Gaf haar
zoo'n warm en vertrouwd gevoel!
En zij nam zich voor: geen ruzie
meer te maken.
Daar kwamen een paar mensen
voorbij.
De één vroeg:
„Welke bloemen vindt jij
mooier: de tulpen of de vergeet-
mij-nietjes
„Wat een malle vraag zei de
ander lachend. „Alsof je ooit bloe
men vergelijken kunt Tulpen en
vergeet-mij-nietjes zijn beide mooi
in hun soort, of eigenlijk: zijn ze
het mooist in eikaars gezelschap.
Nooit komt het felle rood van tul
pen en het teere blauw van ver
geet-mij-nietjes zó mooi uit, als
wanneer je ze samen ziet."
De voorbijgangers gingen verder,
maar de bloemen, die het gesprek
verstaan hadden, zeiden:
„Zó is het Laten we dat toch
vooral niet vergeten
De tulp en het vergeet-mij-
niettje, die getwist hadden en
daarna verzoend waren, keken el
kaar slechts aan. Ze begrepen el
kander en hadden geen woorden
meer nodig. Hun enige wens was.