ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD MffilKiriaEH ZO 'N STROP. DE WOLKEN EN DE ZON. iVAM DE PROVIMCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COURAhTl 23 Maart 1935 III WAF. LANGS DE BEEK. DE PUDDING. RAADSELHOEKJE. OPLOSSING DER RAADSELS VOOR KLEINEREN. OPLOSSING VAN HET SPREEK WOORD UIT HET VORIGE NUMMER. - BRIEFGESCHRIËF JAN EN JEWANNES. n Kindje, dat (het is nog klein hè 'n Enkel keertje is wat stout, Maar dat toch o, 'k weet het zeker Daad'lijk heel veel van me houdt. 'n Kindje, dat ook echt kan lachen, 't Wel eens op een huilen zet. En ik zou het kindje noemen. Net als jij heet, Mammie, Jet Moeder antwootdt: Voor zon kindje, Liesje, ben je nog te klein, Maar je zult, als j'eenmaal groot bent, Wel een goede moeder zijn f- Mieke had haar voet verstuikt. Ach, het deed zoon pijn Maar ze ging niet huilen, hoor „Groot" wou Mieke zijn Met de arme, zieke voet In een stijf verbandje Droeg men groote, kleine Miek Naar haar ledikantje. Mams leest voor en Paps vertelt Oma ook komt kijken. Dat ze veel van Mieke houdt, Laat ze duid'lijk blijken Want een prachtig sprookjesboek Komt uit Oma's tas. „Hè," denkt Jaapje erg jaloers, 'k Wou 't voor mij maar was I" En op eens roept kleine Jaap Met verheugde blik: „Oma-lief, onthoudt U 't goed Morgen.... dan val ik!" R. Winkel. De wolken vliegen langs de lucht. Gaan zij nu plots'ling op de vlucht Heer Wind toch blaast ze zó hard voort, Dat iedereen zijn buld'ren hoort, De mensen zeggen: 't stormt geducht 1 De wolken jagen langs de lucht Maar ik denk vast: het is slechts spel. Ze spelen krijgertje of wel Verstoppertje, heus, met de zon, Die zich op eens verschuilen kon. Daar is zij weer en lacht, die guit I Maar 't spelletje is nog niet uit. Weer vliegen wolken langs haar heen, Zoodat de arme zon verdween. Dan schijnt z' opnieuw, tot 's avonds moe Ze eind'lijk gaat naar bedje toe 1 Carla Hoog. Op een avond, 't was al donker, Werd er hard op eens gebeld En het meisje, dat ging kijken, Stond er waarlijk van versteld. Want het was geen bakkersjongen, Of een melkboer met een fiets, Maar een mooi gekruld, wit hondje Dat op stoep z,at, anders niet.«. En het keek zo stil en vragend, Naar het meisje in de gang. En het piepte zachtjes klagend: Mag ik blijven? 'k ben zo bang! Och klein beestje, 'k zal eens vragen, Of mevrouw dat hebben wil. Blijf dan hier maar even wachten Op het matje, zit maar stil! Alle kind'ren kwamen kijken, Vroegen, of het blijven mocht, En terwijl ze met hem speelden, Werd er gauw een mand gezocht. Daarna gingen z' aan 't bedenken: Welke naam het mooiste was. Carla vond het beste „Witje* Jaapje zei: Ik noem hem „Kas". Maar toen ze aan zusje vroegen, Welke naam, of zij hem gaf, Zei het kleintje heel parmantig: Wel ik noem hem enkel „W,af." PAULINE. 'k Liep met Juun, ons kleine hondje, Door het bos en bij de beek Bleef hij plots'ling keffend stil staan. Weet je, waar hij zoo naar keek? Naar.het hondje in 't water. Want dat zag hem woedend aan! Tegen een zo nijdig beestje Moest hij toch wel blaffen gaan! En op eens.... daar plofte Juuntje In het water, 't Was heel friscli! Juun wou naar de ander bijten, Maar., och, telkens was 't mis! Juuntje kreeg de bek vol water. Zelfs zijn armen neus daarbij! En hij proeste en hij slikte, Keek eens even om naar mij, 'k Haalde hem maar vlug op 't droge, Zei: Voor zwemmen is 't te koud! Juuntje luisterde gelukkig. Och, wat had hij het benadwd! Als ik voortaan weer ga wand'len, Lopen wij niet langs de beek, Waar Juun heus zijn eigen beelt'nis Een vijandig hondje leek! CARLA HOOG. Wiesje heeft geen zin in eten, Moeder vindt het wel wat raar! Wiesje heeft zo'n trek in pudding, Maar die is nu nog niet klaar. Wiesje pruttelt, keert haar bordje, O, zo'n stouterd! - om en om; Wiesje denkt, straks komt de pud ding! Vlaar ons Wiesje is erg dom! Vloeder geeft zo'n kleine deugniet Toch niet v,an de lekkernij; Moeder zegt: eerst moet je eten, Dan krijg jij wel wat van mij. Wiesje pruilt, maar geeft haar bordje Eindelijk aan Moeder, hoor! Nu is Wiesje toch verstandig En ze eet ook heel flink door. Ha! nu kan de pudding komen! Wies is blij, dat zie je wel, Want ze luidt met lachend snoetje Hard de grote tafelbel! HERMANNA. hu VORlUfe jmUMMER, VOOR GROTEREN. 1. Zon, den, bok; zondenbok. Ik zou wel andere boeken me- gebracht hebben maar ik had geen tijd meer ze te ha len. (eland). Kijk eens, wat 'n r,aar ei Ger- da in het hok vond! (reiger). Hebben Florry en Li biscuits gekocht in de nieuwe win kel? (ibis). Heel graag noemen wij u de namen van alle medewer kers. (gnoe). 3. Brazilië, Zebra, bal, Rie, zaal, bril. 4. - Ossetong (plant). 1. Valk Veenendaal. merg wier been boer Anna dons hark tram smal 2. Zaan, dam; Zaandam. 3. Sneeuwklokjes. 4. Lakei. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROTEREN. 1. Schrijf onder elkaar. Ie een vissersvaartuigje. 2e een bloem. 3e een koppig, viervoetig dier. 4e een getal. 5e een lichaamsdeel. 6e een dorp op de Veluwe. 7e een nuttige vloeistof. 8e een deel van je gezicht. De beginletters vormen, van boven naar beneden gelezen, de naam van een zeeheld èn de woorden bestaan alle uit 4 letters. 2. Vul deze 16 vakjes in met 4 A 1I3 L 3 N1P2S2T maar doe het zó, dat je van links naar rechts en van boven naar beneden leest: le rij iets, dat door vocht ver oorzaakt wordt, 2e iets dat dient om iets sa men te binden of te ver sieren. 3e een meisjesnaam. 4e een verblijfplaats voor sommige dieren. 3. Mijn geheel wordt met 8 let ters geschreven en noemt, 'n natuurverschijnsel. Een 5, 7, 3, 4 is een huisdier. Een 4, 6, 7, 8 is een voorwerp om iets in te bergen of te bewaren. Een 1, 7, 3, 4 k^n soms heel gevaarlijk zijn, 1, 2, 8 is een ander woord voor zeker. 4. Verborgen bergen. Had de boer al de huur "van zijn hoeve opgezegd? Moeder zal pennen en inkt uit de stad meebrengen. Heeft Oom Hans u de tentoon stelling rond geleid? Het moet heel druk zijn in dat hospitaal! VOOR KLEINEREN. 1. Keer een zwart baasje Handig eens om, Dan wordt hij nat hoor! Wie is niet dom? Zeg 't antwoord vlug dan! Moeilijk is 't niet, Of ben j' in 't raden Toch niet zo'n Piet? 2. Maak rivieren in ons land van: Let Mas G o n De Ne 1 Gi Be L e r k 3. Welke maand is de kortste? 4. Mijn eerste is een huisdier, mijn twede een voorzetsel, mijn derde nooit goed en mijn geheel wordt dikwijls door de jeugd uitgevoerd. Men moet geen oude schoeaen wegdoen vóór men nieuwe heeft. -W-- In liefde bloeiende. De herdenking van Nederlands ontstuimigen dichter Breeroo heeft weer even de aandacht ge vestigd op de Amsterdamsche Re derijkerskamer: In Liefde Bloeien de, waarvan hij een zeer verdien- telijk lid is geweest. Veel hëefl deze Kamer gedaan voor den bloei der vaderlandsche taal en letteren, toen inderdaad de liefde voor het litterair schoone er de heerschappij voerde. Het w,as zeker een mooie zin spreuk, welke men zich gekozen had. Hoe meer men erover na denkt, des te rijker bloeit de in houd op. En ongetwijfeld zou het er in de gezinnen en in de maat schappij heel wat anders en beter uitzien, wanneer de waarheid van het: in liefde bloeiende wat meer en wat intensiever werd betracht. Er is in den loop der eeuwen ,al heel wat geplorofeerd over de vraag: wat is het doel van het menschenleven. En of dat doel nu gezet wordt in het tijdelijke dan wel in het eeuwige beide ant woorden vloeien weer in talrijke variaties uiteen. We kunnen die vraag laten rusten; maar vastleg gen, dat de menschheid als geheel zeker verplicht is het wereldleven niet onvrdragelijk warm te stoken. Als we nu de geschiedenis na gaan dan worden wij die nu op een afstand een en ander gade slaan toch telkens weer volop getroffen door de verwondering: Hoe hebben de menschen d,at kun nen doen? Als de tweede genera tie na de onze den tijd, waarin wij nu leven, aan haar onderzoek zal onderwerpen. d,an zal het resul taat geen ander wezen als ver wondering: dat wij zus en zoo en niet anders gedaan hebben;, dat ook wij de temperatuur zoo hoog opgevoerd hebben, dat velen drei gen te bezwijken. Onwillekeurig rijst de vraag: waarom toch? Kan het dan niet anders? Of wil men het niet an ders? Of moeten we gelooven in zooits als een daemonischen geest, die de menschheid wil ver derven? Vragen staat vrij zegt men wel eens. Ook deze vragen mag men openlijk stellen. Dat wil nog niet zeggen, dat ze beantwoord worden. Misschien ook daarom niet, omdat er meer dan één ant woord mogelijk is. De wereld is wel vol van tegen stellingen. Terwijl in de wedien om het dagelijksch brood de elle bogen maar al te vaak dienst doen; degeen die valt, vertreden wordt, indien we een opbloeiend medelijden niet alleen met w,at lichamelijk of geestelijk misdeeld is, maar ook met die slachtoffers werden in den strijd des levens. Wat wordt voor hen al niet' ge daan! Als we dat zien denken we vaak aan de ambulance op het oorlogsveld. Eerst dooden en ver minken menschen elkander, aller lei wordt uitgedacht, omdat zoo gauw en zoo doeltreffend mogelijk te doen en dan komt het Roode Kruis; de dienst der liefde en bij de strijdende volken en bij die buiten den strijd staan roept men wakker de liefde voor de barm hartigheid; het medeleven met de slachtoffrs van den „mannendoo- denden strijd." Dat schijnt een wonderprachtig iets. Toch niet zoo sterk als het schijnt. Immers hier komen naar voren duidelijk en scherp omlijnd de twee beginselen, waaruit een menschenkind leeft het begin sel van het zelfbehoud; van de eigenliefde en d,ut van de naasten liefde. Zoo leeft de mensch feitelijk uit zijn roeping en uit de caricatuur daarvan. Tot liefde is een men schenkind geroepen, daarin vindt hij zijn hooge bestemming; hij rust niet, voordat hij die gevonden heeft. Sommigen zijn te haastig en zien 'n ersatz voor de werkelijkheid aan. De caricatuur trekt ook aan, omdat ze tgen lageren prijs meer schijnt te geven. Die gedachte geeft ten vingerwij zing naar de oplossing. En een op lossing is het toch ook weer niet. „Zij zien nu door een spiegel in een donker beeld." We zien nipt anders dan in een weerkaatsing hetgeen wij niet kunnen begrijpen. Niet kunnen terecht brengen. Een doos vol mozaïeksteentjes, die wij niet tot een schoon, passend geheel kunnen samenvoegen. We weten, dat een mensch het goede hier wil: in liefde bloeien de; en dat hij dit goede niet doet, maar het tweede, dat hij niet wel doet: door eigenliefde zich laten drijven. Goed en kwaad laat zich niet verzoenen. Deugd en ondeugd wisselen geen stuivertje. Zoo blijft het dan een strijd tus- schen goed en kwaad en een we reld „in liefde bloeiende" schijnt het land der f,ata morgana; althans een ideaal, dat heel ver weg ligt. J. Nagel. TUSSCHEN Middelburg, Maerte 1935. Goeie vriend Jan! 'k E je brief wi mi vee andacht geleze en Endrik ao d'er nie min der belangstellienge voor, öor. En je mag t'er wè gróosch op zien, dat die gelêerde joen d'er 'n èele stuit mi mien over gepraot eit. Volgens 'm ao jie gröo g'liek in dagene, dat jie over die driemaen- delijksche pappiertjes schrieft. Ie zei, dü z'eigelijk voo de meesters ook 'n kwellienge bin en da som- migste d'er ook wè mee uut zouwe wille schêe, Mer in ielk geval meenden ie, dat 't kwaed 'n en deweegs geminnezeerd zou kun nen öore, as de guus ulder ciefers êelemaele nie kende en dat al- lêenig d'ouwers de pappiertjes laeze. Voo de guus is 't genoeg, as ze wete, dat de meester tevree is of nie. En in 't êeste geval moe- te d'ouwers ook tevree zien. Ze moete voraol voor óogen ouwe, wat de Romeinen a wiste: Niet allen kunnen alles. Endrik zei ook, dat 't an de knappe guus nie ge noeg gezeid kan óore, d,at ulder begaefdeid geên verdienste is,- mè da z'ulder talenten gekregen om d'er mee te woekeren en da ze deur 'n ongeluk laoger kunne dae- le dan de domme guus, die ze wel is uugelachen Voo de gelêerde guus is 't 'n goed gebod: Zyt niet hoogh gevoelende, maer vreest. En toen Endrik over de stoute guus begon, zeid 'n êest, da me 't kind de gróoste achtienge schul dig bin. Ie zei 't eigelijk êest in 't Latien. Mer ie zei, da z'eigelijk aode moete zeie: 't welwillende kind. Daevóor ,allêenig moete m'n êerbied En ie gieng zóo verre mit te zeien, dat, as daer 'n bre- taolen aop mè, dag in dag uut den ondermêester treitert en d'aude- re "guus erregert en 't onderwies ao mer indert, zöo'n joen as 'n schurftig schaep uut de kudde ge- stoote moet óore. En d,aemee moe nie gewacht öore, toet dien on dermêester zenuwpassent is. En dae moe voraol nie gezeid öore: die vent kan gin orde ouwe: ie mot er mer uut. Ni, dan moet dien ondermêester beschermd óore en da zou nie allêenig in zien be lang zien, mer in 't belang van êel de schole. En da zou 'n öorzaeke kunne zien, dat d'ouwers ook is wpt flienker op gienge tree. Dae mankeert vee an, Jan. En noe moe je nie allêenig dienke an die ouwers, die in zaeke d'opvoediéh- ge Gos waeter mer over Gos ak ker laete löope, nêe, dae bin ook ouwers, die, om mer is 'n voor beeld te geen, 't vrêed erg vinde as ulder joen bretaol tegen ulder is: ze zü 't 'm wel is aflêere. Da's êel goed, mè 't is mè zó jammer, da ze tegenover 'n klacht van den ondermeester over opstandigeid van ulder joen êel anders st.ae. Ze vermaene de joen wel, öor, mè ze vinde 't geval toch wel 'n bitje grappig en dien ondermêester is ook zó gauw gerocht. En in *t en- de is 't wel 'n flienke joen, wan ie ei gevoel van eigew,aerde. Noe vindt Endrik da gevoel wè goed, öor, mer ie zeit, dat de guus toch blindeliengs in vertrouwen ulder mêester moete g'öorzaeme en ie vindt 't êelemaele nie nöodig, dat dat uut inzicht of overtugienge gebeurt. Kiek, Jan, as d'overeid d'onder- meesters wou bescherreme, dan ielepe d'ouwers vanself ook meer mee, a was 't dan gedwoenge. Mè 'k zien d'er nie vee v,an komme, Jan, wan dae bin nog zöovee „op voedkundige", die zeie, da j'ook êerbied moet voo Z'n Maoje- steit de Kwaejoen en dae kom nog bie, dat er zö weinig guus op de scholen bin, da z'ook de schoften nie wille misse: ze telle in ielk ge val ook mee. Mer as jie naer anleidienge van d,at rinneweeren deu de baldao- dige guus schrieft, dat er noe toch scholen genoeg bin om ze 't anders te leeren, dan neemt En drik je dat ltwaelijk, wan nae zien mêenienge komt die baldaodigeid ook voo rekenienge van d'ouwers. Mer as jie meent, da zukke guus is 'n flienk pak slaeg mosten dan bin jie gezond ouwerwesch en dan staen d'er meer an joe kantje: dae was lest ook 'n êelen öoge meneer van 't gerecht, die nie begriepe kon, dat er menschen zö dwaes konde zien om 't an te geen, dat ulder joen is flienk deu de mêester gesloge was. Je schreef over d'öoge trekte- menten van de kriezusamtenaers. Endrik oopt mè, dat er vee wachgelders bie bin uut andere baontjes, mer ie vrêesde, dat d' öogste wel is gepensionêerde kon- de zien. En dat docht 'n, omdat er pas in 'n soortement van 'n brief gestaen ao, dat er tegen woordig bin, die pensioenen en trektementen opstaepele toe be- draegen, da j'er van duzelt. Daer is 't er een, die eit 12000 en nog is 4560 gulden pensioen en nog 5000 gulden as kaemerlid. Noe bin 'k op mien jaeren aoltied gauw gerêed om 't goeie van 'n mensch te dienken en daerom g'loof 'k, dat die man 5000 gulden êelemae le voo liefdaodigeid geeft, me toch g'loof 'k, da voo zuk söort men schen kaemerlid 'n êerebaontje moe zien. 'k Zou wè wille, dat die gene, die in de nieuwe Tweede Kaemer wille komme zonder trek- tement, bovenan op de liesten kwaeme te st,aen. Én as ze dat nie kunne belove in goe fassoen, dan moete ze mè zeie: me bin be- gae mit den nood van 't land, dan wete me 't wè. Jan, as da vlieger tje van mien op wou gae, dan kon de'r 'n ,alf muljoen bespaerd öore. De verkieziengen bin ook wir anstaende. Je moe wete, dat er al ienkelde pappieren angeplakt bin. Van één stieng 'k 'n bitje te kie ken. Dae wier d'r een angeraoie, die de vuust wou weze van d' er- reme .menschen in de gemeente- raed. Da za wè betêekene, dat 'n ulder belangen za vöorstae. Mè 'k dienke, dat die man mêer be loofd eit, dan 'n kan volbrienge, wan as 'n gekozen öort, moet 'n toch 'n êed doe, dat 'n mit aol z'n vermogen de belangen der ge- mêente za vöorstae en bevordere. Jan, je zü wè nè zö goed as ik d'er van stae kieken dat de Duischers wir 'n groot leger krie- ge. Zü ze daemee en mit de du- zende vliegmassienen wir 'n öorelog beginne? Nee, öor, ze maeke juust aoles klaer om de vrede te bewaeren. Ze dienke d'er nie over om an te vallen en ze wille nooit mi land t'rug winne. Noe ouwe z'ulder eige wè nie aoltied pursies an afspraeken, mè kiek, wa ze noe belove op ulder êerewöord van Ariër, moe te de buren aolemaele prontjes g'loove. Mè zelf vertrouwe de Duischers die buren nie, öor, wan kiek, as ulder ao mer over ver dedigen praote, verwachte ze toch anvallers, wa jie, Jan. 'k Vroeg zö bie m'n eige, wae zulle ze 't geld vandaen aele vö zövee soldaoten. 'k Dienke dan ook wè, dat de rieke Duischers, die noe zö blie en zö gróosch bin, laeter wel is klpege zulle over dat diere leger. Endrik docht, dat d'öoge

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1935 | | pagina 9