ZEEUWICH
ZONDAGSBLAD
mm
VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDËLBURGSCHE COUDAMT
9 Maart 1935
GOEDE KENNISSEN.
TEDDY EN DE SUIKERPOT.
Oplossing van het spreekwoord uit
het vorige nummer.
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
UIT 'T VORIGE NUMMER.
VOOR GROTEREN.
2. M Muurbloem
Put
Gouwe
moerbei
Muurbloem
m a a 11 ij d
storm
kei
m
(steur.)
VOOR KLEINEREN.
Zaltbommei
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
VOOR KLEINEREN.
xxxXXxxxx
X
X
Heer of knecht?
J. Nagel,
BRIEFGESCHRIEF
TUSSCHEN
JAN EN JEWANNES.
Tihgè-lxn^e-lingé-ling, ging de
bel ötihodig 'hard en weg stoven
'3ö jongèiis. Ze holden voort, alsof
zé riijnstènis döör een half dozijn
j^plitie-agpnten achterna geze'ten
Werden- En tóch was er geen en-
«jelé agetit in dié buurt te beken-
bén. Maér een kwaad geweten
iBoéüi! dcjar botste Firn, die de
belhamel of liever: de beltrek
ker was tegen een heer aan. Bij
hét omstaan van een hoek had hij
-'m niet gezien.
«Wat moet dat? Heb je zo'n
haast, dat je niet uit je ogen kunt
kijken!" vroeg de meneer, die heel
lang was, boos.
De andere jongens Bolden ver
der. Bij iemand, die boos is, moet
'je.nooit blijven stilstaan, dachten
ze zeker en misschien hadden ze
op dat punt nu eens gelijk.
De lange meneer, die zich alleen
niet Pim bezig hield, scheen ech
ter spoedig van de schrtk beko
men te zijn,. Dacht hij soms aan
zijn eigen jeugd terug? Niet on
vriendelijk ging hij voort:
„En- nu voortaan niet zo haastig,
mannetje!" Pim knikte gedwee,
blij, dat hij er zo gemakkelijk af
kwam.
Dankbaar dacht hij:
„Is dat effe een fijne baas!"
Pim vond, dat die lange meneer
er eigenlijk heel aardig uitzag en
éen leuk lachend gezicht had, en
hij zei:
„Dat is dus afgesproken: als wij
elkaar weer tegenkomen, ga je 'n
eindje bip zij."
„Ja, meneer!" klonk het onder
danig en Pim vervolgde zijn weg
naar school, wëldra de kornuten
inhalend, die een paar straten
verder'op hem stonden te wachten
ën natuurlijk nieuwsgierig waren
naar de afloop der botsing.
„Geen persoonlijke ongelukken!
Met de schrik vrijgekomen!" riep
hij hun al toe.
Lang tijd om in nadere bijzon
derheden te treden, hadden zij ech
ter niet. Ze moesten flink aanstap
pen om niet te laat op school te
komen.
Een paar dagen later stormde 't
geweldig. De vaders en moeders
hadden deze storm al voorspeld
door de buitengewone drukte en
opgewondenheid der jongens
meisjes!
En nu was hij dan losgebroken.
Dreigend zwiepten de bomen hun
takken heen en weer. Hier en
daar vloog een stuk, hout omlaag.
Ook een enkele dakpan scheen
beneden eens een kijkje te willen
nemen.
En hoeden, als er afvlogen!
Op een gracht stond Pim met
zijn kornuiten. Zij deden vandaag
al een heel opwindend spel: Wie
het eerst een hoed zag afwaaien!
„Daar gaat er een!"
„Kijk al weer een!"
„Dat 's de derde!" riepen ze.
Floep! daar wipte de wind den
hoed van 'n langen meneer af. Hol -
der-de-bolder rolde hij de gracht
af in de richting van het water.
De eigenaar er achter aan! De
wind was echter vlugger dan hij.
Maar wat was dat? Kreeg hij
plotseling hulp' Die was op dat
ogenblik al heel welkom! Wat kon
die jongen rennen! Ha! daar had
hij zijn hoofddeksel.
Even later kwam Pim want
hij bleek de redder in den nood
te zijn! den eigenaar zijn hoed
brengen. De jongen had al lang
gezien, dat de hoedeloze meneer
en de leuke baas, tegen wien hij
een paar dagen geleden zo onbe
suisd aangelopen was, dezelfde
waren.
„Ben ik nou genoeg op zij ge
gaan, meneer?" vroeg hij olijk.
Lachend nam de lange meneer
zijn hoed in ontvangst, terwijl hij
zei:
„Zeker En ik ben blij, dat ie
nog vlugger was dan mijn hoed.
Dank je wel, hoor!" v
Als hij en Pim in het vervolg
elkaar op straat tegenkwamen,
groetten ze elkaar als goede ken
nissen.
Want dat waren ze immers
oo
Zeg, zal 'k j' eens wat vertellen?
Mijn Teddy was heel stout
En snoept' uit 't suikerpotje,
Omdat hij zoveel houdt
Van lekker zoete suiker.
Maar snoepen mag hij niet!
Vast dacht hij: 'k Durf te
wedden,
Dat Rietje het niet ziet!
Maar ik.ik kwam juist binnen.
Toen schrok hij zó geducht,
Dat hij in 't donkerst hoekje
Der kamer is gevlucht!
Daar staat hij nu verlegen,
O, al een hele tijd!
En van zijn lelijk snoepen
Heeft hij 'k denk 't zeker;
spijt.
Ik zal het hem eens vragen.
Kom Teddy, biecht eens op!
Wat deedt jij bij 't theeblad?
Ted buigt beschaamd zijn kop.
Dan fluistert hij: Lief Rietje,
Ik zal het nooit meer doen!
Ik wil 't hem maar vergeven
En geef hem vlug een zoen.
Nu is Ted weer gelukkig
En ik ben ook weer blij.
Want, weet je, op Ted brommen,
Is eig'lijk niets voor mij!
Het spreekwoord uit het vorige
nummer was:
Vele varkens verdunnen de brij.
1. Lausanne. Neus, Anna, sla.
leus, sul.
3. Heeft Oom Jacob Leida te lo
geren gevraagd? (blei).
Wat zijn Hector en Caro grote
honden geworden! (rog)-
Tante Hortense zal Moeder het
boek sturen. (zalm).
Hij had de laatste uren vóór
zijn vertrek nog veel te doen.
4. Een schildwacht.
1. De letter a.
2. Berk, el; Berkel.
3. Als de hond hem bijt.
4. Zuur
kalf
melk
boot
ambt
tong
mond
Emma
beer
z o ol
1. Verborgen steden in het bui-.
tenland.
Wat zal Oom Emiel in zijn
schik zijn!
Het is toch bar! In dit opstel
zijn dertig fouten.
Zeg, sta Adriaan toch niet zo
in de weg!
De wind is Oost en de vorst
zal nog wel aanhouden.
2. Vul deze 16 vakjes in met:
2A3E1I102G2L 2R 2
2 1 S maar doe het zó, dat je
van links naar rechts en van
boven naar beneden leest:
lo rij een meisjesnaam.
2o iets, w,at door den schoen
maker gebruikt wordt.
3o een viervoetig dier.
4o een ander woord voor ge
neesheer.
3. Maak plaatsen in ons land van:
Dina Gem pap
Eva Toms
Dora Nopel
Teun Pens
Lena Herm
4. Welk gebouw noemt tevens
een menigte vissen?
1. Mijn eerste is groen en zie ie
in Holland veel, mijn tweae
dient om iets in te bergen
en mijn geheel wordt door
den jager gebruikt.
2. Kruisraadsel,
Op de beide kruisjeslijnen
komt de naam van een
plaats in Zuid-HolLand.
X
X
X
X
X
X
le rij een medeklinker.
2e een klein plantje, dat
men meestal in het bos
vindt.
3e geen broertje, maar
een
4e 't gevraagde woord.
5e eten we elke dag.
6e een lichaamsdeel van 'n
dier.
7e een medeklinker.
3. Welke omgekeerde onnozele
hals dient om iets aan op
te hangen?
4. Welk bloempje zegt wat
tegen ons?
't Is voorjaar, als je 't ziet.
Kijk dan eens goed en 'k
denk, je zegt:
„Dat 's een
Sz^H
tWji'v.*- "4 i
bVrivu itiJ
.«rl iiï/Ji
Onlangs lazen we een beschrij
ving van de Amerikaansche film:
„The World changes"; een film
van critisch-beschouwend karak
ter, die aan" het slot de formule
wil geven voor een nieuwe, 'be
tere toekomst. Het is de geschie
denis van Amerikaansche voortrek
kers en hun nageslacht. De voor
trekkers zijn het land ingegaan en
met harden arbeid, met soberheid
en Godsvrucht hebben ze zich
welvaart geschapen. Van de kin
deren trekken er weer naar de
groote stad terughet derde
geslacht wordt: leugenaars; para
sieten, leeghoofden, dieven. Een
volkomen catastrophe aan allen
kant. En uit dit verworden ge
slacht, dat op het karretje van het
geld steeds sneller en steeds ze
kerder den afgrond inrende, red
den zich een- tweetal door de
vlucht in den noesten, opbouwen-
den en adelenden arbeid op het
land. Gered uit de klauwen van
Mammons heerschappij.
Wij hebben de film niet gezien
en kunnen over de uitbeelding dus
niet oordeelen. M,aar het gegeven,
hoe eenvoudig ook, is de moeite
waard, dat het ingang vinde bij
de menschen van onzen tijd.
We waren niet lang geleden te
gast in een werkloozenkamp door
een vereeniging van jonge mannen
georganiseerd en in stand gehou
den voor haar werklooze leden.
Ons trof de vreugde, die hier
heerschte; de vreugde weer pro
ductief werk te kunnen doen.
Het wil - ons toch voorkomen,
d,at door allerlei omstandigheden
in de laatste jaren de waarde van
den arbeid en het doel veel meer
gelegd is geworden in het geld,
dat de arbeid oplevert d-an in den
arbeid zelf. Hier is door het geld
inderdaad een bederf ingeslopen.
Want de arbeid is naar een
aloud zinrijk-verhaal uit den Bijbel
het eenige, wat de mensch op
zijn vlucht uit het paradijs heeft
kunnen meenemen.
Wie dit ziet, zóó ziet, die er
kent, dat arbeid levensopdracht
is en niet iets, dat op de derde of
vierde plaats komen kan en nooit
verlaagd m,ag worden tot niets an
ders dan een middel om geld te
verdienen. Wie dat wèl doet, die
zet het geld op een Mammons-
troon en eindigt met heel het le
ven; het doen en laten; het stre
ven en het denken als een schat
ting neer te leggen voor die op
die troon zit. Gelijk de nazaten van
die voortrekkers deden en slaven
werden.
We weten, wat men hierop zaï
antwoorden. Men zal wijzen op de
allerdringendste noodzakelijkheid
van het leven. Daarvan spreekt
de millionair, die U verklaren zal,
dat 't kleine autopark, 't welk zijn
bezit is, toch ,ailernoodzakelijkst
is. Maar daarvan spreekt niet min
der zoo menigeen, d:e steelt met
de „verontschuldiging": ik moet
toch leven. En daartusschenin
golft een breede bonte schare, die
het meer of minder breed heeft
in het leven en die allen het ac
cent leggen op het geld, dat zoo
dringend noodig is in het leven.
We zullen die noodzakelijkheid
geenszins ontkennen, We zijn niet
wereldvreemd. Maar we achten 't
een gevaar, wanneer iets in het
leven uitgroeit buiten de grenzen,
die daaraan gesteld werden. Dat
gevaar bestaat overal; in den
staat, wanneer een partij of een
belangengroep te veel zeggenschap
in de gemeenschap krijgt; of wan
ner in een gezin de kinderen den
boventoon gaan voerenhet
bestaat in het leven van den en
kelen mensch en dat groote leven
der menschheid, wanneer het geld
de plaats te veel uitbreidt. Het is
gekomen als ruilmiddel. Midclel
kan nooit hoofdzaak wezen. De
beterschap van den patiënt is de
hoofdzaak nooit het geneesmiddel.
Ruilmiddel heeft knechtsgestal
te; draagt nooit heerscherskleed.
Dit nu werd te zeer vergeten. Aan
allen kant en bijna altijd. Vandaar
veel ellende in de wereld. Want
iedere verwringing van de orde
der dingen wreekt zich,
Dat wreekte zich aan de naza
ten dier Amerikaansche voortrek
kers. Dat wreekte zich ook aan
onze samenleving.
En nu alom getracht wordt aan
onze crisiswereld een nieuwe ge
stalte te geven nu bedenke
men, dat ook in stoffelijk opzicht
nooit mag heerschen, wat tot die
nen werd bestemd.
Middelburg, Maerte 1935.
Goeie vriend Jan
J'ao't over de vriewillige bur
gerwacht. J'ei't er eigentlijk 'n
bitje de spot mee gedreve, Jan.
Mer 'k kan toch wè begriepe, da
jié 't ook êelemaele nie goe vind,
dat die bie 't inaelen van burre-
gemêesters de plechtigeid opluus-
tere. Daerin bin 'k 't mi joe seens.
Kiek, a 'k bedienke, dat die bur
gerwacht opgerope kan öore voo
polliesiedienst, dan moe j'er toch
êelemaele nie gróosch op weze,
dat 'n nöodig is. 't Bestaen is
toch eigentlijk toe schande. En
noe oef je toch werentig nie mi
je schande te proenken. En noe
za j'ook wè begriepe, da 'k 't nie
nóodig vinde, da z'in de gaoten
löope mit 'r biezonder pak. En
kiek, Jan, dat leste wi'k noe is
uutbreije ook over de soldaoten.
As 't waer is, dat aol de Neder
landers den öorelog ieselijk erg
vinde, dan zal ielekendeen de
soldaoten oogstens moete be-
schouwe as 'n nóozaekelijk
kwaed, Mè dan begriep 'k êele
maele nie da ze biezondere spul
len an moeten Ni an uider
pakje geên sieraed, an da van d'
offesieren geen schitterienge van
goud of zilver. Ze moete éénvou
dig en somber gekleed gae om
daemee te kennen te geen, dat
ulder bestaen 'n bittere anklacht
is tegen onrecht en wantrouwen.
En as ielekendeen dae noe mer
is goed van overtuugd was, dan
zou 't ook wè klaer zien mit de
paraodes. Dienk daerom noe as-
seblieft nie, da 'k 'n ekel an
de soldaoten as menschen. We
rentig nie: ze moete in aolerlei
opzichten prontjes ulder ebbienge
Daer ze recht op. 'k Bin dan
ook vrêed blie, dat er noe zó vee
beter voo de soldaeten gezur-
regd óort as vroeger. Jan, a 'k
over vroeger in de kezerne wou
praote, dan zou je j'n anden te
gaere slue. Wat waere sommigste
meerdere ruug mit ulder mond
en dat lag nie an de Konienk öor,
wan 't staet êel dudelijk in m'n
zakboekje: „De Koning wil, dat
de soldaten met zachtheid en
menschlievendheid worden be
handeld". Eén diengen wi 'k je
toch nog zeie en dat is, da
ze ruum fuuftig jaer gelee nie
wiste, dat 'n soldaot ook uut 'n
bord kon ete. In '82 ze 't voo 't
êest is geprobbeerd en werentig
't gieng. Mè dae gienge nog èel
wat jaeren yobie, eer ze begrepe
dat 'n soldaot ook aerepels mit
'n vurreke kon ete.
Jie docht, da sommigste rezer-
reve offesieren buten dienst in
ulder pakje trouwe om vee zwiet
te slaen. J'ei g'liek, mè g'loof mè
dat er ook wel is bin, die gin cen
ten vor 'n echt trouwpak- En
geef ze dan is ong'liek, da z'in
militaire klêedienge trouwe.
Enderik ei me gezeid, dat 't
mit die romansche boeken voo de
schoolguus nie zó erg is, as jie
dienkt, Mer ie was van gedach
ten, dat er daerom toch keurienge
van de boeken moch zien. Ie zei,
dat er bin, waerin 'n êeleboel
kwaejoengersstreken as elden-
daeden voorgesteld öore en waer
in 'n durpsvelwachter bespotte
lijk öort gemaekt. Enderik kon
nie begriepe, dat daer op-
leidienge toe Kristelijke en mae-
schappelijke deugden in kon zit-
te.
Wat jiè van de juun schrieft,
is waer en noe bliekt 't v.un achter
wè, dat diegene, die verkochte,
toen 't 'n bitje vroos, g'liek aode,
mè 't is toch ook waer, dat de
juun opgelöope zou zien, as 't
nog 'n stuitje was bluve vrieze en
dan ao di man mi z'n onderd mud
den juun lekker kunne lache en die
êeste aode spiet g'aod. In den
juunandei is t'er meer geluk ,us
wieseid, Jan, en a j'aoles van te
voren wist, was 't 'n klein kunsje
om rieke t'öoren.
En noe mer is êel wat anders.
Op zie van 'n pöorte op 't Koor-
kerrekof staet dudelijk: AVRO.
Toen 'k ,un Endrik vroeg, of dat
iet mit de raodio te maeken eit,
moch die joen vrêed lache. Ie zei
mien, dat dae mit nog twee an
dere woorden staet: Het goud
dient het kwaed. Da's 'n groote
waereid, J,un en 't klopt ook wè
mit 't gene, da Salomo schrieft;
,,'t Geschenk verderft het hart",
Jan, wat is toch da geld dikkels
'n böoze macht in de waereid en
dan voraol voo diegene die lillijk
in de prussen zitte en nog meer
in 't biezonder voo die menschen,
die ulder eige gewend an Jröo-
te ugaeven, die meestenties toet
ulder eigt verderf leie. En in
da verband docht 'k an die
vrouweliengen in Duischfand, die
om mè vee geld te kunnen uugee,
d'er nie voo stienge om ulder lmid
te verraojen. 't Was misdaedig en
êel treurig. Mè nae mien meêni'en-
ge was 't ook diep treurig, dat
daev.oo die vrouweliengen ulder
öod mit 'n biele afgekapt is. Uut
zöo'n vonnis spreekt nie 't ver
driet om gerechtigeid te moeten
oefenen mè vee meer de wellust
om te kunne straffe, 'k Za de Dui-
schers nie beleedige mit te dien
ken, da ze da vonnis aolemaele
goe vinde, mè liever g'loof 'k, dat
d'angst voo d'onderdrukkers vee
doe zwiege. 't Zou daerom voo
de regeerders in dat land wè goed
zien, da ze de wieze woorden ter
arte naeme: ,,Voorw,aer de onder-
druckinge soude wel eenen wijzen
dul maken," Mè da staet in dien
ouwerwesschen „Jodeboek" en
dae moete d'öoge êeren in Duisch-
land nie vee van En in Rusland
eêlemaele niks, zo a je weet.
Apperepo van Rusland gespro-
ke, ei jie wè geleze, d,at de bur-
regemeester van Amsterdam nae
Moskou geweest is en dat 'n daer
'n bestellienge van 'n paer sche
pen ei wete te kriegen? Wa za die
man geriddeneerd Mè noe da
m'n in 't krootje oorde, da je die
man zó goed om 'n booschap kan
stiere, ,aode m'n wè graog, dat die
man nog is t'rug gieng om over
d'ouwe schuld te praoten. Kiek,
Jan, daer 'k ook belang bie wah
tegen joe gezeid en op 'n ander
gezwege: in de rilzen in Rusland
en de waegens, die d'r over ene
rie, 'k ook m'n possie en die
van 't krootje aolem,aele, Jan. En
daerom zou er is één van 't kroot
je an de burregemeester vraege,
of 'n d'er is voo zou kunne zur-
rege, da me wir intrest uut Rus
land krege. En as 'n dae kinse
voo zag, zou 'n ieder jaer z'n leven
lank mi Paesche en Pienkster 'n
lekker gróót boerekrentebrood
van ons kriege. Je begriep wè,
Jan, dat is d,at ons wè waerd.
Mè 'k ope, dat de burregemêester
dan ook is 'n goed woordje za doe
voo de gosdienstige menschen, die
in Rusland in gröote verdrukkien-
ge leve. Ie kan daebie vanself
gêen gebruuk maeke v,an .d'êere-
lijke waereid, die meneer Kuyper
zó mooi gezeid eit: „Zoodra een
onderdaan zich op zijn consciën
tie beroept, wijke de overheid in
eerbied voor het heilige terug".
Omda z'in Rusland nie vee om
eiligeid gee. Mer ie zou nae mien
mêenienge mè moete zeie, da z'n
d'r 'n plezier mee zouwe doe, as
die menschen gewoon naer ulder
kerreke mochte gae. Wa zouwe
de gosdienstige menschen van êel
de waereid de burregemeester
dankbaer zien, as 'n dat is wou
doe.
En noe nog is wat. Jan, as jie